| |
De teekenen der tijden in een zestal Leerredenen geschetst, door F.C. van der Meer van Kuffeler, Predikant der Protestantsche gemeente te Padang (Sumatra's Westkust). Uitgegeven ten voordeele van de armen zijner geboortestad Gouda. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1849. In gr. 8vo. 168 bl. f 1-80.
Na de proeven van kanselärbeid, die wij uit onze Oost-Indische bezittingen achtereenvolgens ontvangen hebben, van de hand van de Heeren van rossum, toe water, buddingh, van hoëvell en misschien nog anderen, waren ons deze leerredenen van Ds. van der meer van kuffeler in hooge mate welkom. Op grond van hetgeen wij nu en dan aangaande zijnen ijver en zijne gemoedelijke trouw in het werk zijner bediening vernomen hadden, namen wij ze met belangstelling ter hand. De lezing der wélgestelde Voorrede verhoogde de goede verwachting, die wij er van hadden opgevat. En nu wij gereed staan, om van den inhoud zijner opstellen en van den indruk, dien wij er van ontvingen, eenig beknopt verslag te doen, zal het niet aan ons liggen, indien dat verslag in som- | |
| |
mige opzigten min gunstig moet uitvallen voor de eer zijns naams.
Wij beginnen met de verzekering, dat wij onze goedkeuring geven aan zijnen ernstigen toeleg, om zijne Gemeente, overeenkomstig de omstandigheden en behoeften des tijds, waarschuwend en vertroostend toe te spreken. Ofschoon dit beginsel, onzes inziens, overdreven kan worden, en de verkondiging der Christelijke waarheid de hoofdzaak blijven moet, en daardoor geene schade mag lijden; wij meenen toch, dat de Dienaar van het Evangelie ook te letten hebbe op de teekenen der tijden, om daarvan gebruik te maken tot bereiking van het groote doel, waarvoor hij arbeidt. Dit neemt echter niet weg, dat wij gaarne nog iets anders en iets meer zouden ontvangen hebben dan enkel eene schets van de teekenen der tijden in leerredenen; zoo als de titel belooft. En als wij den inhoud dier leerredenen aan dien titel toetsen, dan komt het ons voor, dat zij daaraan slechts ten deele beantwoorden. Er wordt hier gesproken over het Woord Gods ten prooi aan de wisselvalligheden dezer aarde, naar 2 Kon. xxii:1-11; over de duisterheid van het Godsbestuur in de tegenwoordige tijden, door het geloof erkend en met biddend wachten geeerbiedigd, naar jes. xxi:11, 12; over het woord Gods, zoo als het zegeviert over de wisselvalligheden dezer aarde, naar 2 Chron. xxxiv:20-22. En voorts vindt men hier drie gelegenheids-redenen, op 's Konings jaardag in 1848, naar matth. xxii:15-21; op den laatsten dag van het jaar 1848, naar Ps. xc:15; en op 's Konings dood, naar jes. xl:22-31. Meer dan deze opgave der behandelde onderwerpen is er wel niet noodig, om te doen zien, dat wie op den titel afgaat, ligt meer verwacht dan hier gevonden wordt.
Wij prijzen ten anderen den ernstigen en welmeenenden toon, die hier wordt aangeslagen, en verblijden ons, dat het den prediker blijkbaar te doen is om het waarachtig heil zijner hoorders. Daarbij verdienen de vaderlandlievende gevoelens, die hij openbaart en aan hen zoekt mede te deelen, allen lof. En zoo veel wij
| |
| |
uit deze leerredenen kunnen oordeelen, houdt zijne denkwijze den gulden middelweg tusschen de uitersten van onze dagen. Wij spreken echter dit oordeel met eenigen schroom uit, omdat zijne Christelijke overtuiging slechts hier en daar in enkele zinsneden te voorschijn treedt, en wij op menig punt dienaangaande in onzekerheid gebleven zijn. Aan den aard der gekozene onderwerpen zal dit voor een goed deel zijn toe te schrijven. Zij boden hem niet de gelegenheid aan, om zich omtrent de Christelijke waarheid uit te spreken. Maar ook waar hij zich uitspreekt, heerscht eene onbestemdheid van uitdrukking, die zich in den loop zijner redenen nergens verloochent. Aan onëigenlijke bewoordingen, beeldspraak en spraakwendingen ontbreekt het, van het begin tot het einde, niet; maar het ontbreekt aan klaarheid van gedachte, aan helderheid van voorstelling, aan die duidelijkheid, die wij in elk opstel een eerst, volstrekt onmisbaar vereischte achten. Wij wenschten, dat de ijverige prediker zich dáárop meer ernstig had toegelegd; hij zou er krachtiger door gesproken hebben en zijne eenvoudiger rede zou dieper zijn doorgedrongen tot de harten zijner hoorders, die hem nu, vreezen wij, soms niet eens begrepen hebben. En wanneer dan de keuze zijner onderwerpen meer gevallen ware binnen den omtrek der Christelijke openbaring, en de hoogste waarheden des geloofs met ernst en getrouwheid voorgesteld en aangeprezen waren, wij mogen van zijne onmiskenbare bekwaamheid verwachten, dat dan de vrucht van zijnen arbeid, in verband tot de teekenen des tijds, overvloediger zou zijn geweest, en dat zijn arbeid, in het licht gezonden, ook aan onze landgenooten meer behagen zou.
Wat eindelijk den vorm en de homiletische waarde dezer leerredenen betreft, er komen hier en daar uitstekende passages voor, die wij zouden wenschen te kunnen mededeelen, en de beide laatste leerredenen schijnen ons toe, in dit en in elk ander opzigt de beste van het zestal te zijn. Maar overigens wordt hier veel te wenschen overgelaten. Over het algemeen is er van
| |
| |
den tekst, ofschoon hij soms in het breede verklaard wordt, weinig partij getrokken, en staat hij meestal in minder regtstreeksch verband met het overige der rede. Er wordt slechts aanleiding uit ontleend, om te spreken over het gekozen onderwerp. Ook de plannen zijn, in betrekking daarmede, vrij gebrekkig. In de eerste leerrede b.v. worden als de oorzaken, die het boek van Gods openbaringen aan zoo vele wisselvalligheden dezer aarde ten prooi geven, genoemd: de indrukken der zinnelijkheid, de verachtering in den zedelijken en maatschappelijken toestand der menschen, en de onverschilligheid. Een weinig beter is de schets der tweede leerrede, die de duisterheid, die noodwendig over het Godsbestuur ligt, eerst verklaart uit de beperktheid onzer levensjaren, de bekrompenheid van ons denken en de magt der ons aanklevende vooroordeelen en wanbegrippen, en daarna aanwijst, hoe weldadig die duisterheid van het Godsbestuur is; omdat zulks ons brengt tot de erkentenis van onze diepe afhankelijkheid; omdat het daardoor den eisch onzer redelijke natuur, het geloof, in de hand werkt, en daaruit onze betrekking tot God op de voordeeligste wijze voor ons regelt. Van ongeveer gelijke gehalte is die der derde leerrede, en weinig beter zijn die der overige. Het best beviel ons nog het plan der laatste, ofschoon ook daarop gewigtige bedenkingen van verschillenden aard zijn te maken. De tekst wordt, na omschreven te zijn, zoo goed als ter zijde geschoven, om plaats te ruimen voor de aanwijzing van de regtmatigheid van ons smartgevoel bij onmiskenbare te leur stelling, veroorzaakt door den dood des Konings. Regtmatig is dat smartgevoel, zegt de prediker; want zijne hoedanigheden als Vorst leverden toereikende waarborgen voor de toekomst; hij bezat het zeldzame voorregt van eene in deze oogenblikken zoo gewenschte volksgezindheid; hij vereenigde in zich de ridderlijke
eigenschappen van regtschapenheid en heldenmoed, en vergat als Koning niet, dat hij mensch en Christen was en over een vrij volk regeerde. En dan volgt, tot voorbereiding van het gebed, zoo 't schijnt, de vertroostende
| |
| |
ontwikkeling, dat het, naar ons Christelijk geloof, Gods vinger was, die het vonnis des doods uitschreef; dat het zijne liefde zijn zal, die uit het donkere vraagstuk van zulk een dood het licht der eeuwige waarheid helder zal doen uitkomen, en dat het zijne kracht zijn moet, die ons als vernieuwen zal met den jongen Vorst, die ons thans regeert.
Uit dit een en ander, dat wij mededeelden, moge de regtmatigheid blijken van ons min gunstig oordeel over dit zestal Leerredenen. Wilden wij alles mededeelen, wat wij aan te merken vonden, en voor elke aanmerking de bewijzen opgeven, om haar te staven, waar zou het einde zijn? Zelfs de anders niet ongelukkige voorstelling van den val van lamartine, bl. 100-102, komt ons misplaatst voor. Maar waartoe meer? Gaarne nemen wij bij ons oordeel in aanmerking, dat deze stukken onder den brandenden hemel der keerkringgewesten zijn opgesteld, en dat men van den op Sumatra's Westkust alleen gelaten kanselredenaar niet eischen kan, dat hij zich mete met zijne ambtsbroeders in het vaderland. Van ganscher harte gunnen wij aan de armen te Gouda, ten wier voordeele de uitgave geschied is, eene rijke verkwikking, en wenschen, met het oog daarop geslagen, een ruim debiet van den bundel. Maar, in weerwil hiervan, kunnen wij de uitgave niet goedkeuren, omdat de inhoud zoo weinig beantwoordt aan onze verwachting; noch den bundel aanbevelen aan onze landgenooten, omdat zij wat beters mogen eischen en ook elders vinden kunnen in onze dagen. En den Heer van der meer van kuffeler, wiens welmeenenden ijver wij gaarne roemen, geven wij, indien onze beoordeeling hem ter ooren of in handen komen mogt, den raad, om voortaan vóór alle dingen bij zijne Evangelieprediking zich toe te leggen op helderheid, eenvoudigheid en orde, en zich bij voorkeur zulke onderwerpen te kiezen, die tot de hoofdwaarheden des Christendoms in regtstreeksche betrekking staan. Ook ware het misschien goed - wij zeggen het ten slotte - indien hij in zijne leerredenen minder van zich-zelven sprak, dan hij schijnt ge- | |
| |
woon te zijn. Slechts bij zeer zeldzame gelegenheid kan dit doelmatig worden geacht; in den regel moet de prediker, als hij christus predikt, zelf op den achtergrond treden. |
|