Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 584]
| |
groote moeite gehad, om de berigten des Bijbels en die der Grieksche Schrijvers omtrent Babylon met elkander overeen te brengen. Men ging daarbij steeds van het vaste denkbeeld uit, dat kores, die aan de Joden vergunde stad en tempel te herbouwen, niemand anders was dan cyrus, de stichter der groote Perzische Monarchie. Hieruit ontstonden echter groote zwarigheden. De Chaldeeuwsche Monarchie wordt in den Bijbel als geweldig groot en magtig afgeschilderd, doch bij herodotus, die toch over de geschiedenis van Voor-Azië zoo naauwkeurig is, leest men niets daarvan; de Bijbel spreekt van een inval der Chaldeeuwen in Egypte, doch ook hiervan zwijgt herodotus, die zelf Egypte bereisd en de geschiedenis van dat land met veel belangstelling onderzocht heeft; de jaarweken bij daniël komen met de gewone tijdrekening volstrekt niet uit, enz. Deze en dergelijke overwegingen hebben den Hertog van Manchester opgewekt, om de vraag van voren af aan te behandelen; en eens ernstig te onderzoeken, met welk regt kores en cyrus voor denzelfden persoon gehouden worden. Het antwoord was, dat dit alleen op de meening van flavius josephus steunt, en dat deze zijn gevoelen eigenlijk niet bewijst. Hierop zelf alles van voren af aan nagaande, heeft de geleerde Brit de gevolgtrekking gemaakt, dat de groote cyrus geenszins met den kores des Bijbels, maar met nebucadnesar moet gelijkgesteld worden, en dat dus de Joden door den grooten cyrus in ballingschap gevoerd zijn. Door eenige recensiën van het Engelsche werk op de vraag opmerkzaam gemaakt, heeft onze vaderlandsche geleerde, Dr. ottema, hetzelfde onderzoek zelfstandig ondernomen, en zijne uitkomsten, die soms, en met regt, van die des Engelschmans afwijken, in het aangekondigde werkje nedergelegd. Wij zullen hier kortelijk den inhoud van dit belangrijke geschrift mededeelen, en vervolgens eenige zwarigheden, die ons nog zijn overgebleven, opgeven, in de hoop, dat het den Schrijver gelukken zal, ook deze goed uit den weg te ruimen. In § 1 vraagt ottema: wie is kores? In § 2 wordt | |
[pagina 585]
| |
deze vraag beantwoord: kores is cyrus niet. In § 3 wordt bewezen, dat kores dezelfde is, die in, den Bijbel ook wel genoemd wordt darius, de zoon van ahasuerus; en in § 4, dat hij was darius, de zoon van xerxes en amestris (esther), wiens korte regering bij de Grieken onopgemerkt is gebleven, hoezeer hunne onzekerheid in het overeenbrengen van den dood van xerxes en het begin der regering van artaxerxes duidelijk toont, dat artaxerxes niet dadelijk na den dood van xerxes is opgevolgd. In § 4 vraagt ottema: wie de Chaldeën waren? en komt tot de gevolgtrekking, dat de Chaldeën des Bijbels eigenlijk dezelfden zijn als de Perzen van herodotus. In § 6 wordt dan besproken, dat dus de koningen der Chaldeën in den Bijbel met de eerste koningen der Perzen bij herodotus overeenkomen. Dit wordt verder uitgewerkt in § 7, waar wordt aangetoond, dat nebucadnezar I. dezelfde is als cyrus. Volgens § 8 is dan nebucadnezar II. dezelfde als cambyses. Volgens § 9 is belsazar dan smerdis, en tevens pseudo-smerdis; daar daniël het bedrog van pseudo-smerdis niet geweten heeft. Volgens deze gegevens wordt in § 10 de Chronologie der ballingschap behandeld, die met eene tijdrekenkundige tabel wordt opgehelderd. § 11 handelt over ezra en nehemia. § 12 over de Profetie van danïël en de berekening der jaarweken. Hierop volgt weder eene tabel van de jaren der jubelperiode, waarin het leven van jezus valt. Vervolgens wordt in § 13 de tijdrekening van de geschiedenis des Israëlitischen volks behandeld, of liever de geheele tijdrekening van het Oude Verbond; want I. handelt over de tijdrekening vóór den zondvloed; II. over die der aartsvaders tot op den uittogt uit Egypte; III. over die van het Israëlitische volk tot aan de scheiding der beide rijken; IV. van de koningrijken van Israël en Juda tot aan de Babylonische ballingschap; V. van de Babylonische ballingschap zelve en de latere tijden. Alles wordt besloten met eene tijdrekenkundige tabel van den uittogt uit Egypte tot op de voltooijing des tweeden tempels. Ziet hier den korten inhoud van het werk. Wij hopen, | |
[pagina 586]
| |
dat menigeen er door mag aangespoord worden, om het boekje te lezen; te meer daar het zeer duidelijk geschreven is en de tabellen telkens een zeer gemakkelijk overzigt geven. Tans willen wij nog kortelijk mededeelen, welke zwarigheden ons zijn overgebleven. Op blz. 8 zegt ottema, dat de Flaviaansche voorstelling van de geschiedenis der ballingschap op niets berust. Dit is al te sterk. Zij berust op de overeenkomst in de jaren, volgens berosus, van nabuchodonosor tot op cyrus verloopen, met de tijdsbepalingen der Joodsche geschiedenis. Veel hewijst dit zeker niet, maar toch meer dan niets. Verder staat op blz. 8, dat in het verhaal bij daniël niet het minste gevonden wordt, dat ons aan eene belegering laat denken. In daniël v:28 wordt echter wel iets dergelijks gevonden. Volgens herod. I, 191 vierden de Babyloniërs ook juist een feest, toen de stad werd ingenomen. Daarenboven is belsasar des nachts, in Babel vermoord; en volgens herod. III, 30, 76, 77, 79 is pseudo-smerdis in Suza vermoord, en waarschijnlijk over dag. De opgave der regeringsjaren van evil-merodach en niglissar is in strijd met die op blz. 6. Blz. 11 wordt gezegd, dat de Joden na de ballingschap niet meer noch in zoo grooten getale in het Perzische rijk aanwezig waren. Dit is onjuist; want ook Palaestina behoorde tot het Perzische rijk. Ook bleven immers de meesten liever in de landen, waar zij nu eenmaal woonden? Blz. 12. Ik zie in esther iv:8 niets van de harde gevangenis en verdrukking, waarin de Joden zouden geweest zijn. Blz. 25. Nepos is geen autoriteit, want wat hij niet uit thucydides haalt bederft hij gewoonlijk. Ik twijfel evenwel, of die geheele brief wel echt is. Zie thucyd. I. 22. Die redevoeringen durft verzinnen, maakt ook met het verdichten van brieven geen zwarigheid. Blz. 29. Chaldeën en Perzen zijn een en hetzelfde volk. Xenophon, wiens Cyropaedie in zulke dingen toch | |
[pagina 587]
| |
wel eenig geloof verdient, daar hij zelf in die streken geweest is, spreekt van een bergvolk, Chaldeën genaamd, dat aan Armenië grensde. (Cyrop. III, ii, 7.) Dit komt merkwaardig overeen met jesaia xiv:13, xxiii:13. Op blz. 30 zegt ottema, dat cyrus een einde maakt niet aan een Chaldeeuwsch, maar aan een Assyrisch rijk. Wij vinden evenwel reeds vroeger in den Bijbel onderscheid gemaakt tusschen Assur en Babel als twee verschillende rijken. Zie II Kon. xx:12. Op blz. 132 wordt melding gemaakt van een brief in het Syrisch. Het is merkwaardig, dat hier Syrisch (Arameesch), geen Assyrisch vermeld wordt. Syrië (Aram) en Assyrië (Assur) zijn toch waarlijk niet hetzelfde. Thucyd. iv, 50 spreekt van een Perzische nota met Assyrische letters geschreven. Op blz. 56 wordt gezegd, dat de profetiën omtrent den val van Babylon op alexander van Macedonië doelen. Dit is in strijd met jesaia xiii:17, en met het zwijgen der geschiedenis over eene belegering van Babel door alexander. Moet hier niet veeleer, zoo de verovering van Babel door cyrus niet in aanmerking komt, aan die door darius hystaspes (herod. III, 150-160) gedacht worden? Blz. 39. Nabokolassar en ilvarodam hebhen zoo veel overeenkomst met nebucadnezar en evil-merodach, dat het waarlijk voor de hand ligt, deze namen voor dezelfde te houden. Op blz. 46 zoekt ottema jerem. lii:31 zóó te verklaren, dat evil-merodach slechts één jaar zou geregeerd hebben. Men kan de woorden: in het jaar zijns koninkrijks, echter ook verklaren: in het jaar, waarin hij koning werd. Uit vs. 33, 34 schijnt althans te blijken, dat die regering niet zoo heel kort geweest is. Zie ook blz. 6 en blz. 10 van ottéma. Op blz. 56 staat voor den slag bij Carchemis het jaar 544 en op blz. 58 voor den inval van cambyses in Aegypte het jaar 504. Dus zouden er tusschen die twee gebeurtenissen 40 jaren verloopen zijn. Volgens herodotus II, 159 schijnt necho kort na zijnen inval in Syrië | |
[pagina 588]
| |
gestorven te zijn. Stellen wij 6 maanden daarna. Hierop regeerde psammis 6 jaren. Apries 25 jaren. Amasis 44 jaren. Psammis 6 maanden. Dit geeft 76 jaren. Dus komen wij 36 jaren te kort. Deze zwarigheden zijn mij onder het lezen voorgekomen. Zij nemen niet weg, dat ik het boekje zeer hoog schat en het allen liefhebberen der oude geschiedenis durf aan te bevelen.
d. burger, jr. |
|