Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij1. Sporen van de natuurlijke Geschiedenis der schepping, of schepping en voortgaande ontwikkeling van planten en dieren, onder den invloed en het beheer der natuurwetten. Uit het Engelsch vertaald door Dr. J.H. van den Broek, Leeraar in de Natuur- en Scheikunde bij 's Rijks Kweekschool voor Militaire Geneeskundigen te Utrecht. Met een Voorwoord van Prof. G.J. Mulder. Te Utrecht, bij J.G. Broese. 1849. In gr. 8vo. Iste Deel XX en 239 bl. f 2-60. IIde Deel 208 bl. f 2-40.
| |
[pagina 572]
| |
werk op de menigvuldige tegen zijne leer gerigte aanvallen en recensiën; nadere verklaringen en toelichtingen omtrent de belangrijkste bewijsgronden zijner theorie der voortgaande ontwikkeling van planten en dieren. Uit het Engelsch vertaald door denzelfde. Te Utrecht, bij denzelfde. 1849. In gr. 8vo. XII en 193 bl. f 2-40.
| |
[pagina 573]
| |
stof te blijven uitoefenen, geven voldoende verklaring van al het geschapene tot op den tegenwoordigen tijd.’ Het komt ons na de lezing des werks inderdaad voor, dat hier (beter dan in No. 2) de hoofdstrekking behoorlijk is aangewezen. Geene onmiddellijke tusschenkomst, geene herhaalde wils-uitingen van den Schepper zijn ter verklaring van den tegenwoordigen toestand der wereld noodig. Het loopt alles volgens eene wet der noodzakelijkheid af, en vloeit voort uit de eigenschappen der stof. De wijze van behandeling zal nader blijken, wanneer wij slechts de Hoofdstukken opgeven, die den inhoud der twee deelen uitmaken. I. De onderlinge rangschikking en vorming der ligchamen in de ruimte, bl. 1-26. Zamenstellende bestanddeelen der aarde, en der overige ligchamen in de ruimte, bl. 27-45. Vorming der aarde. - Geologische veranderingen, bl. 44-49. Onder- en opper-Silurische vormingen. - Eerste vormen van levende wezens, bl. 50-59. Devonische groep. - Overvloedige overblijfsels van visschen, bl. 60-69. Tijdperk der steenkolenvorming. - Eerste ontstaan van landplanten; bl. 70-84. Permsche tijdruimte. - Eerste sporen van kruipende dieren, bl. 85-90. Tijdperk van de kuiper- en korrelkalkvorming (Trias en Oolite). Overvloed van kruipende dieren. Eerste sporen van vogels en zoogdieren, bl. 91-112. Tijdperk der krijtvorming, bl. 112-118. Tijdperk der tertiaire vorming. - Overvloed van zoogdieren, bl. 119-128. Tijdperk der oppervlakkige vormingen. Overvloed van thans nog levende eigendommelijke diervormen, bl. 129-139. Algemeene beschouwingen met betrekking tot den oorsprong der levende schepselen, bl. 140-155. Bijzondere beschouwingen met betrekking tot den oorsprong der levende schepselen, bl. 156-181. Hypothesis aangaande de ontwikkeling van het plantenen dierenrijk, bl. 182-239. II. Verwantschappen en geographische verdeeling der levende schepselen, bl. 1-100. Vroegste geschiedenis van het menschdom, bl. 101-139. Over de zielsvermogens der dieren, bl. 140-172. Bestemming en algemeene toestand der levende | |
[pagina 574]
| |
schepping, bl. 173-201. Slot-aanteekeningen voor den herdruk der zesde uitgave, bl. 202-208. Uit deze inhouds-opgave blijkt, dat de verschijning van dieren en planten op onze aarde een hoofd-onderwerp van dit werk uitmaakt. Het algemeene of kosmologische gedeelte beslaat slechts eene geringe ruimte, naauwelijks een tiende van den geheelen omvang des werks. Wij twijfelen niet, of het boek, 't geen nu, blijkens het debiet, in ons Vaderland veel verspreid is, kwam ten deele (misschien wel voor een zeer groot deel) in handen van menschen, die met de daarin behandelde zaken vroeger geheel onbekend waren, en de nieuwheid, te gelijk met de aan de vertaling door den naam des Schrijvers van het ‘Voorwoord’ geschonkene aanbeveling, zal wel de hoofdverklaring van dat debiet opleveren. Zoo de lezer meent, uit deze regelen eenigermate te kunnen bespeuren, dat Rec. minder hoog met dezen arbeid loopt, zoude hij zich niet grootelijks bedrïegen. Ik kan getuigen, dat ik, zonder vooringenomenheid, na de lezing, nogmaals gezocht heb om de eigenaardige waarde van dit boek te ontdekken, maar dat het mij niet is mogen gelukken. Een mijner bekenden, die het werk in het oorspronkelijke gelezen had, noemde het wegslepend geschreven. Dat het in de vertaling op mij dien indruk niet maakte, kan gedeeltelijk aan de vertaling liggen, welke, hoe goed die overigens ook wezen moge, altijd toch eene vertaling blijft. Maar aan de overtuigende kracht van een natuurkundig werk kan eene vertaling, zoo zij slechts getrouw is, niets ontnemen, en in zoo ver ben ik geregtigd te veronderstellen, dat de lezing van het Oorspronkelijke mij geenen zeer verschillenden indruk gegeven zou hebben, van dien, welken ik bij de Vertaling ondervond. Veel mag daarbij toegeschreven worden aan mijn individuëel standpunt. Verre zij van mij de aanmatiging om aan mijn oordeel eenige andere waarde te hechten, dan dat het mijn oordeel is; op algemeene geldigheid, op onfeilbaarheid maakt het geen aanspraak. Bevalt aan een ander het boek beter, welnu, het staat hem vrij dat | |
[pagina 575]
| |
te zeggen, maar hij betwiste ook mij de vrijheid niet, om op mijne beurt te verklaren, dat het mij niet bevredigt, en dat ik van deszelfs verspreiding in ons Vaderland hoofdzakelijk slechts dit middellijke nut verwacht, dat de aandacht van het publiek eenmaal op natuurkundige vraagstukken gevestigd, die van hoog helang zijn, ook zelve in die vraagstukken belang stellen en met de daarover bestaande voortbrengsels der natuuronderzoekers van naburige landen kennis maken zal. Uitgaande van mijn individuëel standpunt, mag ik vooreerst niet verzwijgen, dat de hoofdleer niet nieuw voor mij was. In mijne jeugd (1816) verschenen de Wijsgeerig-Natuurkundige Verhandelingen van j.e. doornik; zij sloten zich aan een vroeger door dezen Schrijver geleverd Wijsgeerig-Natuurkundig Onderzoek aangaande den oorspronkelijken mensch enz., Amsterdam 1808. De opklimming der dierlijke vormen, de ontwikkeling van de eene dierklasse uit de andere, de invloed der omstandigheden en gewoonten op de hewerktuiging, maken de hoofdönderwerpen uit der Philosophie zoologique van lamarck (ook door onzen Engelschen Schrijver aangehaald, I, bl. 234) en lagen ten grondslag aan zijne Histoire naturelle des Animaux sans vertèbres, welke werken mij sedert mijne eerste studie der Natuurlijke Geschiedenis bekend waren. Hetgeen de Geologie omtrent de opvolging der levende wezens op onzen aardbol geleerd had, was reeds in de Biologie van treviranus, in den aanvang dezer eeuw, op dezelfde of gelijksoortige wijze verklaard, als door den Schrijver der Vestiges geschiedt. Verlangt men bewijs? Voor den met den arbeid van treviranus onbekenden lezer vergenoeg ik mij met deze enkele aanhaling: ‘Sieht man, wie sich in Aufgüssen von thierischen und vegetabilischen Substanzen zusammengesetzere Organismen aus einfachern entwickeln, erwägt man, dass die ganze lebende Natur ebensfalls bey ihrer Bildung stufenweise vom Einfachern zum Zusammengesetztern fortgeschritten ist, so ist es klar, dass alles Leben nur von den niedern Stufen der Organisation zu den hökern gelangen kann. Diese müssen also durch jene bedingt seyn. Aber | |
[pagina 576]
| |
wie können sie dies anders seyn, als dadurch, dass der einfachere Organismus sich von Generation zu Generation immer mehr ausbildet? Wir glauben daher, dass die Encriniten, Pentacriniten, Ammoniten und die übrigen Zoophyten der Vorwelt die Urformen sind, aus welchen alle Organismen der höhern Classen durch allmählige Entwickelung entstanden sind.’ Biologie, III, S. 225. ‘Selbst der Mensch wird vielleicht einst vergehen und verwandelt werden..... Nicht ohne Grund lässt sich vermuthen dass die Natur noch nicht die höchste Stufe der Organisation in dem Mensche erreicht hat, sondern in ihrer Ausbildung noch weiter fortschreiten und noch erhabenere Wesen, noch edlere Gestalten einst hervorbringen wird.’ ibid. S. 226. Met deze laatste woorden komt de stelling van den Schrijver der Sporen, II, bl. 200, overeen: ‘Eene eindelooze eentoonige opeenvolging van menschengeslachten, met hunne denkbeelden en handelingen, die, hoewel voor eenige verbetering vatbaar, evenwel altijd onbeduidend en nietig blijven, schijnt beneden dat grootsche en verhevene Wezen te zijn. Het kan zeer wel zijn, dat de huishouding der tegenwoordige natuur slechts een deel uitmaakt van een grooter verschijnsel, hetwelk zijne voltooijing nog erlangen moet.’ Men zou ons verkeerd verstaan, wanneer men uit deze aanhalingen wilde afleiden, dat wij den Schrijver der Sporen van letterdieverij beschuldigden; wij willen gaarne gelooven, dat hij van zijne zijde op denkbeelden geraakt is, die in den aanvang dezer eeuw door de aangehaalde Schrijvers verdedigd werden. Zij werden daarenboven toen nog in eenen min of meer anderen vorm door zoo vele aanhangers der Duitsche ‘Naturphilosophie’ door wilbrand, schelver enz. voorgedragen, dat zij, ook zonder de werken van lamarck of treviranus, op het vaste land althans, geene geheel onbekende meeningen zijn konden. Het eenige, 't welk wij daarom met regt van onzen Schrijver verlangen mogten, was, dat wij denkbeelden, die voor ons de bekoring der nieuwheid niet hadden, hier beter gestaafd en vollediger ontwikkeld zouden aantreffen. Doch ook in dat opzigt vonden wij ons slechts ten halve voldaan. | |
[pagina 577]
| |
Intusschen hebben wij ons misschien in de bedoeling des Schrijvers vergist, in welke vergissing dan echter ook de Vertaler met ons schijnt te deelen. In het Vervolg (No. 2) zegt ons namelijk de Schrijver, bl. 3: ‘Het is niet waar, dat het hoofdplan van het werk geweest is en de titel ook voor een deel scheen aan te kondigen, om eene nieuwe theorie met betrekking tot den oorsprong der bezielde Natuur te geven; en vertoonen de hoofdbewijsgronden ook deze strekking in geenen deele. Het denkbeeld van eene bewerktuigde schepping door middel der natuurwetten, benevens de neveltheorie en de leer eener vast bepaalde natuurlijke regeling van de geestvermogens in ons geestelijk bestaan, zijn geheel ondergeschikte zaken en slechts hulpmiddelen voor het hoofddoel. Dit hoofddoel is aan te toonen, dat al de werken der Godheid, die wij met onze zinnen en ons verstand kunnen omvatten, ons een stelsel ontvouwen, gegrondvest op hetgeen wij, bij gebreke van eenen beteren term, genoodzaakt zijn wetten te noemen, waardoor wij evenwel geen stelsel bedoelen, hetwelk onafhankelijk is van de Godheid of Haar buiten sluit, maar dat enkel eene bepaalde wijze van handelen aangeeft.’ Wij erkennen het, deze verklaring brengt ons eenigzins in onzekerheid. Zullen wij het boek naar deze verklaring beoordeelen, of naar 't geen de titel aankondigde (de Schrijver zegt: scheen aan te kondigen), en hetgeen de inhoud ons schijnt op te leveren? Deze toch is wel voor een gering gedeelte aan de neveltheorie, doch bijkans geheel aan de beschouwing van de voortbrenging der bewerktuigde Schepping en van 's menschen ontwikkeling door middel van Natuurwetten toegewijd. Wanneer de Schrijver zich enkel had willen bepalen bij de stelling: ‘De Godheid handelt niet naar willekeur; in de Schepping heerscht orde; er zijn vast bepaalde eigenschappen der stof, die naar bepaalde wetten werken en volgens den Goddelijken Wil werken moeten;’ hij zou misschien eenen anderen weg van behandeling ingeslagen hebben, maar voorzeker niets geleerd hebben 't geen bij eene gepaste keuze van voorbeelden groote bevreem- | |
[pagina 578]
| |
ding zou hebben kunnen opwekken of redelijke tegenspraak uitlokken. Doch hij heeft onzes oordeels iets anders gewild. Hij heeft willen verklaren hoe de wereld en in die wereld ons planetenstelsel ontstaan, hoe op deze aarde planten en dieren voortgebragt zijn, en elkander in de geologische perioden hebben opgevolgd. Tegen zulk eene poging verzet zich het gevoel onzer beperktheid. En ziet daar eene tweede reden, waarom ons het boek niet behagen kon. Het was, in de eerste plaats, voor ons in de hoofddenkbeelden niet nieuw; het scheen ons, ten tweede, in zijne hoofdstrekking vermetel te zijn. Na deze algemeene opmerkingen moet ik nog eenige bijzonderheden laten volgen. Heeft de Schrijver misschien in de behandeling van het onderwerp eene groote wijsgeerige scherpzinnigheid aan den dag gelegd? Heeft hij in de behandeling van het betoog eene voldoende bekendheid met de verschijnsels vertoond? Wij beginnen met de laatste vraag. Wij eerbiedigen natuurlijk de anonymiteit, waarachter de Schrijver, om ons onbekende, maar voor hem zeker voldoende redenen, zich verbergt. Maar daar wij hem niet kennen, moeten wij hem alleen uit dezen zijnen arbeid beoordeelen. En nu ontmoeten wij nergens in de ons meer bekende gedeelten des onderwerps eenige bewijzen, dat de Schrijver dieper in de kennis der Natuur is doorgedrongen, dan door lectuur van natuurkundige werken geschieden kan; nergens eenig blijk van eigen onderzoek: hier en daar misschien wel een blijk, dat hem dat eigen onderzoek ontbrak, en dat hij schreef over zaken, die hem alleen bij geruchte bekend waren. Wij willen niet spreken over het eerste meer algemeene of kosmologische gedeelte, de ontvouwing van ontstaan van het heelal of van de ligchamen in de ruimte, uit eenen vroeger diffusen en dampvormigen toestand; Astronomen mogen beslissen, of hier van de neveltheorie van laplace (of Sir w. herschell, volgens monck mason, No. 3, bl. 24) eene voldoende uiteenzetting gegeven is. Maar wat het overige gedeelte betreft, hetgeen het grootste gedeelte des werks beslaat, kan ons oordeel niet gunstig zijn. Mogen al sommige | |
[pagina 579]
| |
der misvattingen van minder belang zijn, of misschien aan schrijf- of drukfouten of bij de vertaling ingeslopene misslagen zijn te wijten, alle kan men toch op deze wijze moeijelijk verklaren. Zoo is b.v. de beschrijving van den vorm der staartvin bij de placoiden en ganoiden (I, bl. 65, 66) zoo onduidelijk, als men slechts verwachten kan van iemand, die uit boeken naschrijft, wat hij-zelf niet gezien heeft; op bl. 65 wordt de snoek onder de hedendaagsche visschen, die deze inrigting zouden bezitten, opgenoemd. Onvoldoende en onnaauwkeurig is de beschrijving der Pterodactyli, I, bl. 104; onwaar is het, dat bij de buideldieren de deelen, welke de beide halfronden der hersenen verbinden, ontbreken zouden, I, bl. 106, daar alleen het corpus callosum kleiner en min ontwikkeld is, dan bij andere zoogdieren; onwaar, dat de visschen een hart met twee kamers bezitten, II, bl. 25. Op bl. 71, IIde Deel, wordt de Phoca tot de Cetacea gebragt, en de laatste benaming als synoniem genomen van zee-zoogdieren. Op bl. 27 van datzelfde deel wordt de Myxine glutinosa dermate met den Amphioxus verward, dat men niet weet van welken visch gesproken wordt; terwijl alleen blijkbaar is, dat de Schrijver beiden niet behoorlijk heeft gekend. Hadden wij een modernen socrates, mij dunkt hij zou onzen Schrijver omtrent alzoo kunnen toespreken als de oude wijsgeer van Athene het glauco deed. Memorab., Lib. III, c. 6, πειρῶ κατεργάσασθαι ὡς μάλιστα τὸ εἰδέναι & βούλει πράττειν. Andere misslagen of onnaauwkeurigheden van minder belang, dienen echter niet om ons vertrouwen in den Schrijver te vermeerderen. I, bl. 56, worden de trilobiten een (sic) zeediertje genoemd, dat veel overeenkomst met onze tegenwoordige houtluis vertoont. Onder den naam van houtluis verstaan wij gewoonlijk Psocus pulsaorius, en met dit diertje hebben de trilobiten niet veel meer overeenkomst dan een olifant met een konijn. Waarschijnlijk echter bedoelde de Engelsche Schrijver niet den Psocus, maar een of ander Isopode, misschien wel Serolis Fabricii, welk dier door buckland in zijn Bridgewater Treatise, Pl. 45, fig. 6, 7, als een met de Trilo- | |
[pagina 580]
| |
biten overeenkomstige vorm afgebeeld is, hoezeer het daarmede geene ware verwantschap heeft. Wat de Schrijver door honderdvoet, I, bl. 55, verstaat, is ons onbekend. Bedoelt hij eene scolopendra, dan is de benaming van armen of draden, voor de pooten van dit dier, zeer onjuist. De benaming Mosasaurus komt niet, zoo als I, bl. 117 wordt opgegeven, van een Grieksch woord μωσα, maar van de rivier de Maas af, omdat het fossiele dier in den St. Pietersberg bij de Maas gevonden is, en conybeabe's landgenoot behoorde althans dien naamsoorsprong te kennen. De benamingen eoceen, mioceen en plioceen, door lyell ter onderscheiding der tertiaire formatiën gebezigd en ingevoerd, komen niet, zoo als I, bl. 122 gezegd wordt, van een woord, dat ledigGa naar voetnoot(*) beteekenen zou af, maar, zoo als elk, die lyell's werken kent, weten zal, van καινός nieuw, in tegenoverstelling van παλαιός; omdat in het eocene een begin der nieuwe (hedendaagsche) diervormen bespeurd wordt, in het miocene deze vormen, hoezeer talrijker, nog de minderheid uitmaken en in het pliocene in groote menigte voorkomen. πλειος, zegt de Schrijver, beteekent vol; plioceen zou dus, volgens zijne etymologie, vol en ledig tevens beteekenen! Doch veelligt heeft de Schrijver in zijn betoog proeven gegeven van eene wijsgeerige juistheid, die aan vroegere geschriften van gelijke strekking ontbrak. Wij weten niet of het aan ons hapert, maar ook dit kunnen wij geenszins bespeuren. Van Natuurwetten b.v., een der hoofddenkbeelden van zijn geschrift, vormt hij zich eene onzes inziens weinig heldere voorstelling; want bepaaldheid kunnen wij toch niet toeschrijven aan 't geen hij I, bl. 16 daaromtrent zegt. In het eerst kwam het ons voor alsof de Schrijver de Godheid alleen in den aanvang werkzaam liet zijn, door het vaststellen van wetten. Het is blijkbaar de hoofdstrekking van het geheele betoog, dat alles in de Schepping volgens eenen natuurlijken ontwikkelingsgang afloopt, waarbij de Godheid slechts toeziet, maar niets regelt. Maar aan het slot des werks, II, bl. 199, doet hij het vroeger gestelde weder wankelen door van eene onderhouding van het stelsel, van | |
[pagina 581]
| |
eene verordening door Gods tegenwoordigheid te spreken, ‘opdat geene enkele wet ooit van de haar aangewezene rigting afwijke.’Ga naar voetnoot(*) Waar hij, II, bl. 178, van het onuitsprekelijke geduld der Godheid gewaagt, maakt hij zich aan een anthropomorphisme schuldig, 't geen in eenen wijsgeerigen Schrijver van zijne denkwijze met geene consequente redenering bestaanbaar schijnt. Daar voor hem de uitingen van den geest slechts ‘uitvloeisels van de hersenen’ zijn, II, bl. 147, kan hij de beschuldiging van eene materialistische wijsbegeerte te zijn toegedaan, niet wel ontwijken; maar ook in dit opzigt vinden wij tegenstrijdigheden. Het meest echter bevreemdt ons, dat de Schrijver zich bij herhaling eenen weldadigen invloed belooft, die zijne théorie op de gevoelens en denkbeelden der menschen zal uitoefenen. Na dit alles, nog met een enkel woord onze meening over de eigenlijke strekking van het vraagstuk, voor zoo ver het onze aarde betreft. Het onderzoek der Natuur heeft ons geleerd, dat de tegenwoordige toestand onzer aarde werd voorafgegaan door vroegere toestanden. Niet slechts de oppervlakte onzer aarde is veranderd, bergen en geheele bergketens zijn opgeheven, zee is in droog land, vaste grond in zeebodem herschapen; maar ook de dierlijke en plantaardige vormen, die op den grond en in de wateren leefde, zijn herhaalde malen veranderd. De overblijfsels, die van deze bewerktuigde wezens in de berglagen bewaard bleven, toonen ons dit. Dieren en planten zijn uitgestorven; vormen, die vroeger zeer talrijk waren, zijn langzamerhand verdwenen, andere kwamen in hunne plaats en werden wederom door andere vervangen. Eerst na vele omwentelingen, eerst na het uitsterven van vele vroegere dieren- en plantenvormen, ontstond de mensch. Nu zijn er twee wijzen mogelijk, waarop men deze zaken beschouwen kan. Men kan aannemen, dat langzamerhand de aarde voor vroegere bewoners ongeschikt werd, of dat deze in geweldige omkeeringen omkwamen. Beiden schijnt mogelijk, en meermalen zal | |
[pagina 582]
| |
het eene, plaatselijk althans, somtijds het andere het geval geweest zijn. Dat dieren uitsterven ook nog in historische tijden, weten wij uit den Dodo van het eiland Mauritius en den Solitaire van Rodriguez. Maar men weet niet, dat op deze eilanden thans nog vormen voorkomen, die als gewijzigde plaatsvervangers, door den loop der omstandigheden, uit die uitgestorvene vogelgeslachten voorkwamen. Dat de zoogdieren in de oudere formatiën ontbreken, dat zij eerst na de krijtformatie talrijke overblijfsels aanbieden, is overbekend. Dat geene tertiaire formatiën menschenbeenderen bevatten, is mede als algemeen besluit der geologische onderzoekingen gebleken. Neemt men nu eene voortloopende reeks van vervormingen aan, dan neemt men iets aan, dat ten hoogste mogelijk is, maar waartoe de analogie ons geene aanleiding geeft, en als noodwendige consequentie moet men het ontstaan van den mensch uit eenen lageren diervorm aannemen. Voor die consequentie is de Schrijver ook niet uit den weg gegaan. Hij spreekt (II, bl. 78) van de familie der apen, die zoo blijkbaar tot ons geslacht naderen, maar meent echter te moeten betwijfelen, of de bepaalde soort, van welke de mensch afkomstig is, wel ooit door de natuuronderzoekers is gevonden. De apen-zelve stammen van lagere dieren af; de kikvorschen schijnen eenen ‘nederigen’ (lagen) zijtak te zijn van de lijn, die in de Primaten (de apen) eindigt. - Neemt men daarentegen het ontstaan van het menschelijk geslacht, als een geologisch nieuw tijdvak aan, dan is er geene reden om de schepping van nieuwe soorten te ontkennen. Eene reeks van achtereenvolgende scheppingen is wel vreemd, maar eene verklaring van de opvolging der dier- en plantenvormen uit succesieve ontwikkeling is geheel willekeurig. Zij kan nooit anders dan eene voorstelling zijn, die voor geen betoog vatbaar is, maar die dan eerst aan den dierkundige eenige voldoening geven kan, wanneer zij op eene diepe kennis van de dierlijke bewerktuiging gegrond is. Evenwel tot nog toe is er geen grond om zulk eene schets zelfs voor mogelijk te houden. De typus der gewervelde dieren | |
[pagina 583]
| |
ontstaat niet uit dien der Mollusken, en tusschen eene Sepia en een Petromyzon bestaat een grondverschil, dat, evenmin door de hooge bewerktuiging van het eerste als door de lage van het laatstgenoemde dier weggenomon wordt. Over No 2 afzonderlijk te spreken, achten wij, na deze lange aankondiging minder noodig. Wij laten dan ook den Acarus Crossii rusten. Het werk van den Heer monck mason (No. 3) had misschien onvertaald kunnen blijven. Hiermede willen wij niet zeggen, dat het niets belangrijks bevat. Integendeel het bevat veel, 't geen ten volle onze opmerking verdient, veel waaraan elk onbevooroordeeld lezer gewigt zal hechten. Maar de Schrijver heeft er in No. 2 geene melding van gemaakt. De Vertaler zegt omtrent dit stilzwijgen in zijne Voorrede van No. 2: ‘Ofschoon dit vreemd moge voorkomen, konden wij van eenen man, zoo als de Schrijver der Sporen is, niets anders verwachten. Zoo als hij zelf in deze Antikritiek uitdrukkelijk verklaart, beweegt hij zich geheel op een zuiver wetenschappelijk terrein; alle tegen hem gerigte bewijsgronden, die uit andere bronnen, dan uit de wetenschap, uit het onderzoek der Natuur-zelve geput zijn, verschillen zoo geheel en al van de zijne, zijn daarmede... zoo ongelijkslachtig, dat er aan geene tegen elkander overstelling te denken valt, en uit dien hoofde worden zij dan ook door hem volstrekt niet aangevoerd.’ Dat is een hard oordeel van den Vertaler over No. 3, en misschien een onjuist oordeel tevens. Maar zoo hij het werkelijk in volle overtuiging nederschreef, waarom vertaalde hij dan dat boek?
j.v.d. hoevén. |
|