| |
De Christelijke Harp. Stichtelijke Poëzij, verzameld uit Vaderlandsche Dichters. Te Utrecht, bij W.F. Dannenfelser. 1848. In 12mo. 407 bl. f 3-25.
Dit werkje is door bijzondere omstandigheden onvermeld gebleven. De Ref., aan wien 't gezonden was, kon de zamenstelling niet goedkeuren, en zond 't terug, wijl hij er toch te zéér mede was ingenomen om 't te laken. - Inderdaad heeft de Verzamelaar, ook naar 't òns voorkomt, niet wèl gedaan met 't verzwijgen van de namen der Dichters, en 't opnemen van vertalingen, zonder
| |
| |
bijvoeging, dat ze vertalingen zijn. De opgave van 't laatste had de billijkheid gevorderd, en die der namen was te noodiger, wijl er liederen voorkomen, in kunstwaarde beneden de tegenwoordige hoogte der poëzij, en 't duister is tot welk tijdvak zij behooren. Maar wij twijfelen ook, of er wel behoefte was aan eene Anthologie als deze. De Verzamelaar zegt in 't voorberigt: ‘dat er geene bloemlezingen van enkel stichtelijken inhoud bestaan, dan onze Protestantsche gezangboeken;’ - dat is zoo; maar 't aantal dier oude en nieuwere gezangboeken is vrij groot, en deze bieden den Christen in alle omstandigheden des levens, en voor alle toestanden des gemoeds, gezangen, en in de nieuwere bundels zeker de voortreffelijkste gezangen aan, die Vaderlandsche Dichters uit het hart vloeiden, of door hen uit andere talen, vobral uit 't Hoogduitsch, werden overgebragt. Iets anders ware 't als de Verzamelaar zijne keuze niet had beperkt tot 't stichtelijke lied, maar ook 't beste van 't geen er in andere dichtsoorten godsdienstigs voorkomt had opgenomen. 't Is waar, van de Bespiegelingen vindt men hier enkele, op bladz. 140, 190, 219, 289, 307, 342, 362 en 378; doch alle de overige stukken (hoewel in sommigen de Coupletten of zoogenaamde verzen niet van elkander staan gescheiden), zijn liederen. Hij heeft dus 't aantal der bestaande gezangboeken vermeerderd met een nieuwen bundel van gezangen, maar die 't nadeel hebben, dat hunne melodijen niet bekend zijn, gelijk van de kerkgezangen, en zij dus niet door elk kunnen gezongen worden. De bestemming toch van het lied is minder om gelezen dan om gezongen te worden. - Is er behoefte aan eene Anthologie van stichtelijken inhoud, 't moet dan zijn aan zulk eene waaruit een licht opgaat over de geschiedenis van onze godsdienstige poëzij in het algemeen, of van het godsdienstige lied in het bijzonder; maar die behoefte is door 't verschijnen van de
‘Christelijke Harp’ niet afgewend.
De liederen, hier bijeengevoegd, zijn over 't algemeen met oordeel en gevoel gekozen; en dat zegt veel. Er is wel geen vak van onze dichtkunst, dat zoo veel kleur- | |
| |
en geurloos basterd gebloemte heeft voortgebragt als dat der vrome uitboezemingen. Wat rijmelarij, bombast, en geestelijke onzin! - In de voorrede wordt gezegd: ‘dat menig dichterleven schijnt voorbij te zijn gegaan, zonder een godsdienstigen toon te hebben doen hooren;’ daarentegen kan men ook zeggen, dat er door anderen veel te veel in dit genre geleverd is. Misschien heeft de bijval, aan dezen geschonken, de meer bevoegden afgeschrikt. Evenwel deze Harp bewijst het, dat en hoe veel schoon en welriekend gebloemte er ook in het godsdienstige genre nog is gekweekt. De bundel zou er geheel anders uitzien, wanneer hij door een minder kiesche hand ware bijeengebragt; maar dat de Verzamelaar voorraad genoeg vond om de bloemlezing te leveren, zoo als zij daar ligt, getuigt genoeg van het godsdienstig gevoel onzer bekwame zangers, en van hunnen ijver, om 't anderen tot leering, opbeuring en vermaning uit te storten. Enkele stukken, zoo als b.v. het lied op bladz. 16, waar de nacht in zee zinkt, na 't kleed vol sterrevonken te hebben opgeplooid, en waar het oosten aanvliegt op één lichtstraal, die lucht en aarde bloost, hadden wel gemist kunnen worden. Zoo mede, niet gelukkige navolgingen als die van neumark's zieltreffend: ‘Wer nur den lieben Gott läszt walten’ (bladz. 368), waarin b.v. de eenvoudige verzen:
‘Es sind ja Gott sehr leichte Sachen
Und ist dem Höchsten alles gleich,
Den Reichen klein und arm zu machen,
Den Armen aber grosz und reich;
Gott ist der rechte Wundermann,
Der bald erhöhn, bald stürzen kan.’
Aldus zijn overgebragt:
Wat kost het God om op te heffen
In pracht of eer of levenslust?
Wat met den bliksemslag te treffen
Die op de koets der weelde rust?
't Is God, de wonderdoende God
Wiens wenk den zwaai bestuurt van 't lot.
| |
| |
Wij zouden ook gaarne gezien hebben, dat de Verzamelaar verzen als de navolgende van den vromen sluiter:
Dat een dwaas zijn mond opsperre
Op zijn bed, met lui gegaap,
Als een deur op hare herre,
Daarop omkeer', sluimer', slaap'
hadde verbeterd of doen verbeteren, liever dan ze te plaatsen, zoo als ze daar staan. In 't voorberigt worden ze als verouderd ontschuldigd, maar als krachtig geroemd. Er is niets krachtigs in, of 't moest zijn in 't harde ratelen van zevenmaal r in acht voeten. Op hare herre staat alleen maar om te vullen en om 't rijm. Daarop omkeer, zal moeten zijn: daarna, of: dan zich omkeer. - Bilderdijk heeft van haren's Geuzen beschaafd, en onze letterkundige wereld is er hem dankbaar voor. Wij weten niet, waarom hardheden in anderzins goede stukken van oude dichters niet even zoo door eene bekwame hand zouden mogen verbeterd worden. Het stukje van sluiter zou, onder een moderne fijnschaaf, met oordeel gebruikt, veel in waarde hebben gewonnen. Méér zulke hardheden vonden we niet, maar wel een aantal weeke verzen, door de menigte van toonlooze ee's: eene, nieuwe, mijne, zijne, onze, gansche, uwe wondre, vrede daalde op aarde enz.; waarvan de meesten zonder moeite konden verbeterd worden. Al te fraai vinden we stukken als dat beginnende op bladz. 177, met: een ijzren aardbol; blaadjes, die door kleine gaatjes zuigen; vliegende orgels met verglaasde veêren (vogelen); runders, die de hemelvieren aanroepen; bliksemvuur, dat olie van gezondheid giet in levenslampen; gouden
bliksemstralen; zilvren vochtkoralen (regen); de twee laatsten uit de hemelzalen, en andere nieuwe ontdekkingen. De dichter, die 't geluk had dit alles uit te vinden, vraagt daarop in een hoogst naïf, en vertrouwelijk goedhartig vers:
Zou de mensch niet opwaarts kijken?
en ieder roept gewis hem dankbaar toe: Ja, vernuftige
| |
| |
man! Ja! - zouden we niet opkijken? - Allen, allen, kijken we op, van uwe heerlijke uitvindingen; waarbij een beekje, dat in 't ronde mort (bladz. 190); 't teeder schoon van een drijvenden wagen (den grooten beer, bladz. 191), en zelfs de fraaije hemeldroppen, met paarlemoeren glansen op esmerauden bloemhofknoppen (bladz. 166) geheel wegzinken. - maar in goeden ernst gelooven wij toch, als zulke verzen in keurlezingen staan, niet te mogen verzwijgen, dat ze gezwollenheid en platheid, beide even verwerpelijk, in zich vereenigen, en alleen dienen moeten om begrijpelijk te maken, hoe een godsdienstig gezang niet moet zijn.
Doch we hebben reeds gezegd, dat in 't algemeen de keuze gedaan is met oordeel en smaak: - klinkklank en bombast zijn hier uitzonderingen. Als we wèl geteld hebben (er ontbreekt eene opgave van den inhoud; 't geen nog al lastig is), dan zijn er omstreeks honderd en vijftig liederen, en op weinigen na hebben ze allen waarde door 't eenvoudige, heldere en zuivere van den stijl, en 't verhevene of gemoedelijke der gevoelens en gedachten. Velen der liederen zijn fraai, en eenigen zelfs van ongemeene schoonheid. Wij bevelen daarom de ‘Christelijke Harp’ den liefhebberen aan, en geven den Verzamelaar onze gedachte over eene meer regelmatige Anthologie in overweging.
w.
|
|