| |
Leerredenen door R.W. van Rossum, Predikant bij de Hervormde Gemeente te Alphen aan den Rijn. Uitgegeven voor rekening van den auteur. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen. 1849. In gr. 8vo. 157 bl. f 1-50.
Met de uitgave van dezen bundel Leerredenen bedoelt de Eerw. van rossum, even als met zijnen vroeger uitgegeven kanselärbeid, enkel leering en stichting en opbouwing in het goede. Wij willen dit gaarne, op zijn woord in het Voorberigt, gelooven, en zouden zelfs mee- | |
| |
nen, dat, indien hij daarmede iets anders bedoeld had, de uitgave volstrekt onraadzaam zou geweest zijn. Maar met de goede bedoeling is daarom toch deze uitgave waarlijk nog niet genoegzaam gemotiveerd. Zij ontslaat ons niet van de verpligting, om toe te zien op hetgeen hier in den vorm van leerredenen aan het godsdienstig publiek wordt aangeboden. En indien eens vorm en inhoud beide zoodanig bleken te zijn, dat deze bundel beter achterwege gebleven ware, wij zouden, in weerwil dier goede bedoeling, ons ongunstig oordeel niet mogen terughouden.
De acht leerredenen, die voor ons liggen, handelen over de gelijkenis van den zaaijer (matth. xiii:18), de onrust der zonde (jes. xlviii:22), jezus, onze voorspraak bij den Vader (1 joh. ii:1b), den oorsprong der zonde (Rom. v:12a), het gevolg der zonde (Rom. v:12b), paulus voor festus en agrippa (Hand. xxvi:28, 29), en het strafwaardige der geringschatting van Gods liefde-arbeid (matth. iii:10). Elk dezer onderwerpen heeft zijne eigene nuttigheid, en, in éénen bundel vereenigd, bevelen zij zich door gepaste verscheidenheid aan. De indeeling der stof is doorgaans hoogst eenvoudig, in overeenstemming met den inhoud der gekozene tekstwoorden. De ontwikkeling gaat geleidelijk voort; de stijl is levendig, soms bloemrijk en krachtig; de taal is waardig, zuiver, gekuischt, gelijk wij van den kansel wenschen te hooren. En de denkwijze van den prediker is gematigd, onbekrompen, Bijbelsch. Zoo zouden wij kunnen voortgaan met onze lofspraak en zelfs proeven kunnen bijbrengen, om haar te staveu; maar waartoe? Leerredenen, die zich door de genoemde deugden onderscheiden, worden er op elken zondag in ons vaderland bij menigte uitgesproken. Van eenen man als van rossum hadden wij, nu hij ze uitgeeft, althans geene mindere verwacht. En zien wij op de schaduwzijde van zijnen arbeid, dan hadden wij zelfs gewenscht, iets beters uit zijne hand te ontvangen. Wij moeten namelijk klagen over groote oppervlakkigheid van inhoud en onbestemdheid van uitdrukkingen en begrippen.
Nergens vinden wij hier eenig gedeelte
| |
| |
der Christelijke waarheid opzettelijk ontwikkeld, hoe groot daaraan ook de behoefte der gemeente zij in onze dagen. Nergens treedt de individuéle denkwijze des Predikers eenigermate scherp te voorschijn. En al zijn de onderwerpen, hier behandeld, belangrijk genoeg, de wijze van behandeling laat nog al eens iets te wenschen over. Wil men hiervan eene en andere proeve? - In de tweede leerrede zal het eerste deel aanwijzen, dat het woord van jezaïa: de goddeloozen hebben geen vrede, gegrond is in den aard der zaak. Daarover wordt een en ander gezegd, wat ter zake dient; maar dan lezen wij op eens van de wet, op Sinaï gegeven, en er wordt gevraagd: hebben die plegtige woorden alleen gegolden voor het oude Israël? en op het ontkennend antwoord, op die vraag gegeven, wordt voortgeredeneerd. Het tweede deel wijst op de ondervinding, en met een grooten omhaal van woorden wordt gezegd, dat er voorbeelden zullen worden bijgebragt en namen genoemd. En welke namen? Van kaïn, van Israëls tweeden (?) Koning, die zich-zelven uit wanhoop doorstak, van achitofel en judas. En als dan het derde deel daarin, dat de goddeloozen geen vrede hebben, een blijk van Gods heiligheid, regtvaardigheid en liefde aanwijst, dan loopt de ontwikkeling daarvan niet slechts spoedig af, maar de indruk er van wordt vooral daardoor belemmerd, dat van den beginne aan de benaming goddeloozen in zulk eene beteekenis is opgevat, dat niemand der hoorders zich onder het getal der zoodanigen ligtelijk zal hebben gerangschikt, terwijl er geene ernstige poging is aangewend, om hun de oogen te openen, en alleen de allerlaatste woorden gewagen van vrede door het bloed des kruises. - Op de
derde leerrede over 1 joh. ii:1b zouden wij vooral deze gewigtige aanmerking maken, dat de uitdrukking: voorspraak te letterlijk is opgevat, door geheel de leerrede heen, zonder dat er tot het wezen der zaak is doorgedrongen of de grond is aangewezen, door den Apostel in vs. 2 genoemd, waarop jezus onze voorspraak bij den Vader heeten kan. Is het niet vreemd, bl. 47 te lezen van het woord van johannes, dat ik aan
| |
| |
het hoofd dezer leerrede schreef? Is het naauwkeurig gezegd, bl. 54, dat jezus zijne verdiensten in rekening brengt bij God, dat Hij de zondenschuld des menschen vereffend heeft bij den Vader, en daarvoor betaald door gehoorzaamheid, lijden en dood? - Wat de vierde leerrede betreft; er wordt bl. 66 gezegd, dat een booze geest op eva's denk- en begeervermogen eenen onweêrstaanbaren invloed oefende; bl. 68, dat onze natuur de regte kennis van God met den val scheen verloren, dat de reinheid der ziel adam en eva scheen verlaten te hebben. Verder wordt op anderhalve bladzijde de waarheid betoogd, dat adams val eene geheele verandering heeft te weeg gebragt in zijne natuur en die zijner nakomelingen, en ten bewijze daarvan wordt nog gewezen op Gen. v:3, vergel. met H. i:26, 27, alsof het beeld Gods, waarvan dáár gesproken wordt, in adam ware verloren gegaan. En eindelijk wordt hier uitvoerig geantwoord op de gewigtige (!) vraag, of wij adams nagedachtenis veroordeelen moeten, omdat hij dit groote kwaad over het menschdom bragt. Dat antwoord moet dienen, deels om hem eenigermate te verontschuldigen, deels om ons te beduiden, dat wij toch zachtmoedig over hem, onzen Vader, moeten oordeelen en hem, in weerwil zijner overtreding, in zegenend aandenken houden, te meer, daar toch wel niemand zoo bekrompen denken zal, dat hij eenigen twijfel zou koesteren, of adam wel genade gevonden heeft in Gods oogen. De aanwijzing daarentegen, dat wij, even als hij, schuldig staan door eigene overtreding, volgt eerst eenige bladzijden later. - In de vijfde
leerrede, over den dood als het gevolg der zonde, heerscht, zoo wij wèl zien, verwarring van denkbeelden. Het bewijs a priori, dat eene andere hand dan die van God de kiem des doods in den mensch geplant moet hebben, schiet noodwendig te kort, zoo lang wij enkel denken aan den natuurlijken dood, den dood des ligchaams, en wordt door zich-zelf wedersproken. En van den dood, die bij paulus de bezolding der zonde is en tegen de genadegifte des eeuwigen levens overstaat, wordt met geen enkel woord gesproken. Zonderling is het, dat de zonde,
| |
| |
bl. 95, niet slechts gezegd wordt onze begraafplaatsen te bevolken, maar ook ze met marmer te bevloeren en gedenkteekenen op te rigten, die menig kerkhof versieren. Wij meenden, dat dit het werk der liefde was, die de gedachtenis der afgestorvenen eert.
Het zou ons gemakkelijk vallen, om op deze wijze voort te gaan, maar wij onthouden ons daarvan, ook omdat wij den schijn vermijden willen, alsof het ons slechts te doen ware om aanmerkingen te maken. Wij zijn zelfs gereed tot de erkentenis, dat de eerste en laatste leerrede, ofschoon niet vrij van gebreken, ons toeschenen, de beste uit den ganschen bundel te zijn. En met de uitgave hebben wij in zoo verre volkomen vrede, als wij gelooven, dat menigeen deze leerredenen met genoegen en tot zijne stichting zal kunnen doorbladeren, mits hij niet te scherp toezie en te diep doordenke. Maar aan de eischen, die wij geregtigd zijn in onze dagen te doen aan kanselredenaars, die hunne stukken in het licht zenden, beantwoorden deze leerredenen in geenen deele. Het smart ons, dat de Eerw. Schrijver, nuttig werkzaam in zijne gemeente, zich aldus aan de beoordeeling van het groote publiek heeft blootgesteld. Wij vreezen ook, dat zijn bundel, voor eigen rekening uitgegeven, hem geen voordeel zal aanbrengen; maar misschien wordt hij daardoor teruggehouden van voort te gaan op den hier ingeslagen weg. |
|