Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 524]
| |
J. Munnich. Onderwijs en Vereeniging, de voornaamste middelen tot grondige verbetering van den algemeenen toestand des volks. I. Staathuishoudkundig beginsel, voorgedragen in de Vriendenvereeniging Musis te Batavia. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1850. In gr. 8vo. 24 bl. f :-30.Het moet den leden van Musis te Batavia vreemd in de ooren hebben geruischt, dáár te hooren voorlezen deze veroordeelende kritiek van het onderwijs in Nederland, met eene aanmaning aan hen, om (op een paar duizend mijlen afstands!!) ‘al hunne krachten in te spannen, om dat onderwijs (alhier!!) in zijnen aard le verbeteren.’ (bladz. 11.) Daar dit wat veel van Javaas bewoners gevergd is, mag men vragen: waarom de Heer munnich met een zoo donker, den geest en het gemoed pijnigend tafereel zijn auditorium hebbe verontrust? - Doch het doel des sprekers lag kennelijk verder; immers het uitgeven van die voorlezing hier te lande geeft alle reden om te vermoeden, dat zij eigenlijk is opgesteld voor ons Nederlanders, en te Batavia slechts heeft gediend om eene leesbeurt te vullen. Daar wij, in de laatste jaren, reeds met vele soortgelijke jeremiaden over het onderwijs zijn bedeeld geworden, meestal gevloeid uit de pennen van mannen, die er praktisch weinig van weten, of, om bijzondere redenen, hunne schetsen met geheel eigene donkere kleuren bestrijken, komt dit stukje te laat om den Schrijver den roem van oorspronkelijkheid te doen verwerven. Die lauwer is reeds door de Belgen en hunne vrienden geplukt, en Referent zou, om die reden, het stukje hebben ter zijde gelegd, zoo hij niet meende, dat de steller (aan Ref. geheel onbekend) een man zijn kan, wiens kunde in andere opzigten vertrouwen verdient, en die, welligt, eenigen invloed op het oordeel des publieks in de Kolonie uitoefent. Deze overweging bewoog hem, bij nadenken, om, integendeel, over dit vlugschrift zelfs een woord meêr te schrijven, dan bij de aankondiging | |
[pagina 525]
| |
van zulke stukjes gebruikelijk is, en hij zal het dus in de hoofddeelen volgen. In de beschrijving van Europa's neteligen toestand, veelal (behalve door het toenemende pauperisme) door het verlangen naar mederegering (republikeinisme) veroorzaakt, en het mal-aise, waarin ook Nederland verkeert, is waarheid; doch in de optelling der oorzaken: - gebrek aan Volksbeschaving, Volks-Christendom en Volksvrijheid, - ontbreekt die, vooral met betrekking tot de volksbeschaving; want, vroeger, toen de mindere standen, betrekkelijk welvarende, en de middelstanden gegoed waren, hadden zij véél minder gelegenheid dan thans, om alle soort van onderwijs te bekomen. De scholen waren toen minder in getal en minder verscheiden dan tegenwoordig. Dit weet ieder, die de geschiedenis van het onderwijs kent en rond ziet. - Gebrek aan volksbeschaving is er niet, in vergelijking met vorige bloeijender tijden, en kan dus de oorzaak niet zijn van den achteruitgang in volksgeluk. Volks-Christendom dan? - Welnu, de aanleiding er toe bestond weleer (zelfs nog in de jeugd van Ref.) in niets anders dan in het opzeggen van den Heidelbergschen Catechismus en het lezen van de ‘Historie david's.’ Inderdaad, men moet van het vroeger onderwijs iets weten, en bij ervaring weten, om in dezen vergelijkingen te maken en te oordeelen. Eindelijk de volksvrijheid! Zij bestaat niet in Nederland! zegt de Schrijver. Dat is wat sterk. - Maar kent hij Nederland? Zoo neen, dan strekke 't hem tot vertroosting, dat in Nederland, om maar iets te noemen: elkeen ieder bedrijf, ook dat waarvan hij niets weet, kan uitoefenen. Gilden (die steunpilaren van den middelstand) bestaan er niet, en 't patent dat hij noodig heeft wordt hem gaarne verleend. Proeven van bekwaamheid in hanteeringen en ambachten worden er niet gevorderd; alle voorregten, voorheen aan het Poorterschap verbonden, zijn er afgeschaft. Om nering te doen behoeft men er zelfs niet te zijn een gezeten burger. Het debiet wordt er even goed genoten, door elken | |
[pagina 526]
| |
vreemdeling, Duitscher, Brit, Franschman, of wat hij anders zij, die patent neemt en zijne ambulante kraam in een logement of ledig huis opslaat. - Voor elke kerkleer zijn er of rijzen er tempels, en de ceremoniën bepalen zich, hier en daar, niet eens binnen de wanden der godshuizen. - Door middel van de drukpers kan er ieder de Regenten en den Koning berispen of bespotten, en zelfs de Republiek en eene Foederatie met België prediken. - Het is waar: volkomene vrijheid bestaat er nog niet. De Nederlander is nog niet vrij, gelijk God vrij is (bladz. 6); b.v.: hij is nog niet vrij van hartstogten, dwalingen en behoeften. Ook binden hem nog wetten van tucht; zoo is het Communisme er nog niet ingevoerd, en wie niets heeft mag zich dáárom anderer bezittingen niet toeëigenen; nog worden er ook dingen geëischt, die bezwarende zijn, zoo als, b.v.: de akademische graden voor den Pleiter, den Geneesheer, den Predikant, den Onderwijzer aan de Latijnsche scholen en dergelijken. De tijd dat hij, die in regten wil optreden, geene regten behoeft te kennen; dat wie ziekten behandelt, geene kennis van ziekten of geneesmiddelen noodig heeft; dat kruidmenging gifmenging zal kunnen zijn; dat men, om de Schrift te verklaren, niets anders heeft te bezitten dan een paar stevige handen, om den kansel te veroveren - die tijd bestaat er nog niet. Maar misschien zou de Schrijver, even als Ref., zulk eene mate van volksvrijheid wat al te groot achten. Is dat zoo, waarom gaf hij dan, bij zijne klagt over het gemis van volksvrijheid, terwijl die vrijheid reeds vrij volkomen is, niet ook de grenzen op, tot welke zij, naar zijne begrippen, moet worden uitgebreid? Nu laat hij zijne lezers in het duister rondtasten, en geheele bladzijden bevatten niets dan ledige klanken. De Heer munnich treedt op om het volk te leeren; maar de voornaamste vereischten in den volksleeraar: duidelijkheid en grondigheid, kent hij niet. Het bestaande, dat hij afkeurt, dient hij te noemen; hetgeen hij er voor in de plaats wenscht gesteld te zien, dient hij op te geven. In gemakkelijkheid te zeggen: ‘Het heir van algemeene kwalen en rampen | |
[pagina 527]
| |
willen wij thans niet ontleden. Slechts met een geroerd hart en peinzend hoofd zullen wij hun bestaan erkennen,’ (bladz. 6.) is voor een volksleeraar niet genoeg. Ref. moet echter den Schrijver het regt laten wedervaren, dat hij zich niet geheel onttrekt aan 't opgeven van gebreken en middelen van herstel, met betrekking tot het onderwijs. Hij erkent, dat er veel kinderen school gaan, dat de uitbreiding, aan 't onderwijs gegeven, groot is; maar hij twijfelt ‘of men de hoeveelheid (waarvan?) ook ten koste van de hoedanigheid hebbe bevorderd.’ - Neen, hij twijfelt niet: hij noemt het eene handtastelijke (!) waarheid; bewezen door de uitkomsten; gepredikt door de ervaring van - hem-zelven!! - ‘Ziet gij met welgevallen en een onbekommerd hart’ - vraagt hij - ‘de menigte aan, die lezen, schrijven en wat rekenen leerde, en verder aan zich zelven en hare natuurlijke ruwheid bleef overgelaten?’ - - ‘Welk voordeel heeft de menigte eigenlijk van die werktuigelijke hulpmiddelen: dat lezen, schrijven, rekenen, te wachten? wanneer ze de beginselen (?) en de stoffen (??) niet kent, of bezit, om ze, in den werkkring des levens, daarop vruchtbaar toe te passen, tot volmaking van den aardschen, ter bereiking van den hemelschen staat.’ Ref. betuigt, dat deze redenering boven zijne spheer gaat; tenzij ze beteekene: wat doet de menigte met lezen, als ze geen boeken of brieven heeft? wat met schrijven, zonder correspondentie? wat met rekenen, daar baas of vrouw het verdiende loon onvoorgeteld kan geven en de winkelier het naar behooren uit hare handen kan nemen? Zeker, dan zijn die werktuigelijke hulpmiddelen overbodig. Men ziet, dat Ref. hier onder de menigte verstaat de schamele menigte: de daglooners en dergelijken. Daar de Heer munnich volstrekt geene bepaling geeft, is het onzeker of hij onder het woord menigte, die niet behoeft te leeren lezen, schrijven en rekenen, het geheele Nederlandsche volk bedoelt. In eene rede, over het onderwijs vooral, is eenige duidelijkheid niet onpassende. Vreemde talen, erkent de Schrijver, worden er genoeg geleerd; maar daarmede ook vaak vreemde lee- | |
[pagina 528]
| |
ringen,Ga naar voetnoot(*) ten koste der betere nationaliteit. ‘Dat maakt’ - zegt hij - ‘geene wereldburgers,’ (welk eene logica!) evenmin als ‘de lange gedichten, kapittels en wat niet al, dat een jeugdig verstand niet verdraagt (bevatten kan?), die, den geest met schooltirannisch geweld ingestampt, in éénen adem worden opgezegd,’ enz. (onze schooljeugd moet dan goede longen hebben!) of de Chronologische reeksen, die het geheugen pijnigen en de geschiedenis - - in eene doode cijfertafel dringen. Dat vormt geene mannen, die, uit 't verledene, gezonde denkbeelden voor heden en de toekomst zullen putten.’ (Wat zou 't er b.v. toe doen, of een Nederlandsch Staatsman eens meende, dat zekere claessens (niet zekere van speyk) in den Belgischen opstand den brand in zijn kruid heeft gestoken?Ga naar voetnoot(†) ‘Gelukkig’ - roept de Schrijver uit - ‘Gelukkig achten wij het, dat die dorre schoollessen meestal weldra weder aan de vergetelheid worden prijs gegeven, gelijk de leerling zelf zich gelukkig rekent aan den kerker der jeugd te zijn ontsnapt; waar (van) een veeljarig verblijf hem zoo weinig zoete herinneringen kan achterlaten’ (te weten: aan dien leerling, die niet gaarne lezen, schrijven, rekenen, verzen, kapittels, tijdrekening en vreemde talen leert). ‘Zoo ging het eenmaal ons,’ zegt de Heer munnich op bladz. 9. - Dat gelooft Ref. volgaarne; maar er zijn anderen, voor wie de zoete tijd hunner school- | |
[pagina 529]
| |
jaren en hunner schoolvrienden onvergetelijk aangenaam is. ‘Het openbare onderwijs’ - zegt de Schrijver - mist dus grootendeels zijn doel, en eischt ernstige afkeuring.’ - Derhalve: adieu! lezen, schrijven, rekenen enz.! Maar wat dan? - ‘Onveranderlijke mathematische beginselen van wetenschap (nb. zonder te kunnen lezen!) en deugd, die maar al te veel in ons onderwijs ontbreken. Naar volstrekte beginselen en niet naar taalkennis of die andere zaken (nb. dat lezen enz.) moet de mensch leeren leven, denken, werken. - Naar die beginselen (dus niet naar zijnen handel en wandel) zal hij geoordeeld worden.’ Evenwel de Schrijver herhaalt zich daarna een weinig, en betuigt die andere zaken niet volstrekt te versmaden; maar wenscht ze niet uitsluitend of in stede der beginselen op den voorgrond gesteld te zien. ‘Hij en zijne broeders zouden niet gaarne gelijk zijn aan die kinderen, van welke een der laatste Engelsche Staatshuishoudkundigen zegt: ‘dat zij vrij wat meer weten van de Jordaan, den Nijl en Oud Egypte, dan van den Theems in Londen.’ (Hoe dit bij de beginselen, waarnaar de mensch zal geoordeeld worden, te pas komt, moet Ref. al weder verklaren niet te vatten.) In plaats dan van die andere zaken moet men beginselen van wetenschap en deugd behandelen. Hoe de Heer munnich het, zonder 't onderwijs in lezen, schrijven en rekenen op den voorgrond te laten, met de beginselen der wetenschappen wil maken, vereischte wel eenige aanduiding, al ware de wenk ook nog zoo klein. Met de deugd gaat het beter; hij wil met de jeugd moraliseren. Naar welk systeem? zou Ref. vragen, als hij des Schrijvers kinderen had op te voeden. Had hij hier gesproken van godsdienst, godsvrucht, dan kon men vooronderstellen, dat hij den Heidelbergschen of den Mechelschen Catechismus bedoelde: maar deugd! - daar verlaat hij zijne medeklagers over 't heidensche onderwijs dezer dagen. Intusschen hadden de hoorders, en hebben wij, (gelukkig dat we lezen geleerd hebben!) nu toch één punt van onderwijs, voor al die andere zaken, gekregen; te | |
[pagina 530]
| |
weten: de moraal, door welke warme liefde tot wetenschap, deugd en wijsheid moet worden aangekweekt. ‘Een nuttig onderwezen mensch (dat niet kan lezen!) wordt van zelf 't sieraad van zijn gezin, den Staat, de menschheid en 't Christendom; al spreekt hij alleen zijne moedertaal (b.v. 't Chineesch of Maleisch). Onze veelweters, polyglotten (altaalweters; geen schoolwoord!) wandelende cijfertafels en rijmelaars worden dat niet.’ Na dit, in eene uitweidende voorafspraak, gelijk de Schrijver zijn tot nu toe aangevoerde noemt (zij beslaat ruim de helft der geheele rede) voorgedragen te hebben, gaat hij over tot de zaak, en zegt, dat de geestelijke ontwikkeling van het aankomende Nederlandsche volk drie grondbeginselen mist; namelijk: het oeconomische, het politische en het koloniale. Zie daar dan (benevens de moraal) de onderwerpen van behandeling op de school, in plaats van al die andere zaken. Hier reikt Ref. aan den Schrijver den palm der overwinning toe, boven al wie nog 't onderwijs behandelde. Hier is hij in alle opzigten origineel. Anderen, te schroomvallig, wilden, met die andere zaken, op de landscholen, wel denkbeelden van beteren landbouw, of op de middelbare scholen, in de hoogere klassen, kennis der Staats-inrigting hebben gegeven; maar dat moet niet. Neen, ‘de Staatshuishoudkunde in haren geheelen omvang.’ Zij is ‘de onfaalbare Mentor, de reddende engel. Zoo iemand der stervelingen, dan komt haren grooten stichter of ontdekker (dit schijnt niet zeker) eene eerzuil toe’ enz. Hier kan Ref. den Schrijver in zijn enthusiasme niet volgen. Maar genoeg: met de genoemde drie vakken, verzekert hij, kan de tijd nuttig besteed worden, die nu aan die andere zaken verspild wordt. Als zijn regt origineel inzigt eens wordt verwezenlijkt, zal het curieus zijn te zien, hoe de jongens en meisjes (ook de dorpsjeugd en die der stadsarmenscholen), als zij op hun 12de jaar aan 't schooltirannisch-geweld zijn ontkomen, perfecte oeconomisten, politici en volkplantingkundigen zijn geworden: zonder te kunnen lezen, schrijven en rekenen. De Schrijver ver- | |
[pagina 531]
| |
zekert, dat reeds door de algemeene aanneming en behartiging van de grondlessen der Staatshuishoudkunde alleen, het ‘levend geslacht in Nederland en zijne nakomelingen zullen worden gevrijwaard tegen dreigende armoede en honger, bloed en tranen, vertwijfeling en ondergang.’ - Tot beoordeeling van hetgeen de Schrijver nopens de verhouding van de Kolonie tot het Moederland zegt, erkent Ref. gaarne even zoo onbevoegd te zijn, als hij zich geregtigd acht om over het onderwijs, ook in verband met het volksgeluk, mede te spreken. Hij gaat dat alzoo voorbij en sluit met den vromen wensch, dat de kinderen op de 4000 scholen, in Engeland in Staatshuishoudkunde onderwezen, 't bewijs mogen leveren, dat het een land gelukkig maakt, als de jeugd uit de heffe des volks wordt toegerust met kundigheden, vroeger alleen gevorderd in hen, die geroepen waren, om regtstreeks of zijdelings deel te hebben aan de Regering. Eindelijk kan Ref. de vraag niet onderdrukken: of de menigte van Examens in de Staatshuishoudkunde, die de Heer munnich van onderwijzers, ambtenaren, studenten aan de hoogescholen en leerlingen op de Rijks-instituten wil doen afnemen, niet min of meer onbestaanbaar zijn met de volksvrijheid, die hij verlangt: eene vrijheid als die van God? (!!) Ref. is zeer verlangende naar de tweede voorlezing, die het politische élément zal betreffen.
a.j.l. |
|