Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen–
[pagina 509]
| |
Boekbeschouwing.Geschiedenis van Engeland, sedert de troonsbestijging van Jakobus II. Door Thomas Babington Macaulay. Uit het Engelsch. Iste Deel. Eerste gedeelte. Te 's Gravenhage, bij H.C. Susan, C.Hz. 1850. In gr. 8vo. 160 bl. f 1-50.Het is altijd een teeken geweest van den bloei der letteren, wetenschappen en schoone kunsten, als de Muze der historie hare gedenkstift opvatte. In de onvergetelijke eeuw van perikles, toen pindarus de lier besnaarde en phidias het marmer bezielde, trad herodotus op als vader der geschiedenis, en behaalde thucydides onsterfelijken roem. De gouden eeuw van Latium, ofschoon zij, vergeleken met Athenes scholen, slechts maanlicht in de gehoorzalen der wijzen deed schijnen, begroette naast hare Muzenzonen eenen livius, caesar en sallustius, die met Romeinsche deftigheid de lotgevallen van Rome en hare helden vereeuwigden. De wedergeboorte, of liever - want de oude Germaansche volkstammen hadden geene eigene letterkunde - de nieuwe geboorte of overplanting der Grieksch-Romeinsche letteren bragt, nevens schilders, beeldhouwers en dichters, geschiedkundigen voort, die hunne namen aan hun roemrijk tijdperk geleend hebben. Wie toch is, om van anderen te zwijgen, onbekend met de meesterstukken van eenen guicciardini? Terwijl in Nederland eene school van schilders over licht en schaduw heerschappij voerde, terwijl de Agrippijnsche zwaan zijn Lucifer zong, en antonides den IJstroom vereeuwigde, dichtte hooft zijne vaderlandsche historiën, schreef brand het leven van Nederlands grootsten zeeheld. Is het dan wonder, dat ook onze tijd, die met de kracht eens geweldigen strooms voortsnelt, en verschijnselen levert, van welke eeuwen zwanger gingen, roem mag dragen op mannen, die met | |
[pagina 510]
| |
vasten tred de bronnen naderen der daden van het voorgeslacht; mannen, die, onder 't geleide van een hoogeren geest, in de binnenkameren, waar geleerden, staatslieden en vorsten de maskers aflegden, waarmede zij op den middag omwandelden, zich nederzetten, en luisterend bespieden, wat zij als menschen dachten en gevoelden; die de zegelen breken van portefeuilles, welke eeuwen lang gesloten waren, en inzien, wat door het voorgeslacht kunstmatig of natuurlijk werd gedacht, en uit de pen op het papier vertrouwelijk uitgestort; die het openbaar en verborgen volksleven in de huiskamer, op de werkplaats en op het feestplein gadeslaan, en over de geschiedenis een verschen levensgloed werpen; die u niet in een kabinet van wassenbeelden rondleiden, waar de geleider alleen het woord heeft, maar de historische personen voor uw gehoor en gezigt doen optreden, spreken en handelen. Zulke geschiedkundigen bezit Frankrijk in zijn thiers en capefigue, Zwitserland in merle d'aubigné, Duitschland in von raumer; Engeland biedt in onze dagen den palm aan babington macaulay. Deze hoogvereerde Schrijver, in den jare 1800 in Schotland geboren, is zoo wel theoretisch als praktisch gevormd. Hij werd voor de balie bestemd. Vooral leidde hij zich toe op de welsprekendheid en de kennis der geschiedenis, den regtsgeleerden even onmisbaar als den wijsgeer en godgeleerde; ten ware zij zich wilden vergenoegen mannen van den dag te zijn, die geen gisteren kennen. Hij onderscheidde zich voordeelig in de Edinburgh Review door zijne geestvolle en grondige kritiek. In 1830 werd hij in het Parlement geroepen, waar hij eene eervolle plaats bekleedde. Zijne betrekking aldaar werd opgevolgd door eene roeping naar Oost-Indië, waar hij als lid van het Hoog-Geregtshof zitting nam. In 1838 keerde hij naar zijn vaderland terug. Tegenwoordig is hij betaalmeester van het leger. Ziedaar den man, dien Engeland als geschiedschrijver zijns volks met eerbied aanstaart. Met verbazende bewondering ontving de Brit het meesterstuk, waarvan een klein gedeelte in onze taal de pers verlaten heeft. De | |
[pagina 511]
| |
Heer susan verdient daarvoor den dank en vooral de medewerking van het Nederlandsch publiek. Wij wenschen hem bovendien geluk, dat de overzetting in zoo bekwame handen is gevallen, want de Vertaler heeft getoond, dat hij niet alleen de taal kent, maar ook de zeden en gebruiken van het Engelsche volk. Van dit werk een verslag zullende geven, beginnen wij met den lezer opmerkzaam te maken op des Schrijvers plan. Wij laten hem-zelven spreken, en wie hem hoort zal reeds den meester kennen. ‘Ik ben voornemens de geschiedenis van Engeland te schrijven, sints de troonsbestijging van Koning jakobus II, tot op eenen tijd, die nog leeft in het geheugen van het tegenwoordige geslacht. Ik zal de dwalingen aanwijzen, die in weinig maanden een trouwen adel en eene wèlgezinde geestelijkheid van den Huize stuart verwijderden. Ik zal den loop dier omwenteling nagaan, waardoor de langdurige strijd tusschen onze Vorsten en hunne Parlementen geëindigd, en de regten des volks met het wettige heerschregt der regerende Dynastie ineengesmolten werden. Ik zal verhalen, hoe voorspoedig die nieuwe Staatsregeling, gedurende vele onrustige jaren, tegen uitwendige en inwendige vijanden verdedigd werd; hoe het gezag der wet en de zekerheid van den eigendom, onder die Staatsregeling bestaanbaar werden bevonden met eene te voren, in die mate, nimmer gekende vrijheid van spreken en van handelen voor elkeen in het bijzonder; hoe dit heilrijke verbond tusschen orde en vrijheid eenen voorspoed deed ontstaan, waarvan de jaarboeken van het menschelijk geslacht geen voorbeeld opleveren; hoe ons land zich uit een toestand van smadelijke dienstbaarheid, al spoedig tot den rang van toongever onder de Europesche Mogendheden verhief; hoe deszelfs rijkdom en krijgsroem te zamen vermeerderden; hoe door wijze en standvastige goede trouw, van lieverlede een openbaar crediet gevestigd werd, vruchtbaar in verbazende verschijnselen, die den Staatsman van alle vroegere eeuwen ongeloofelijk zouden zijn toegeschenen; hoe een kolossale handel eene zeemagt in het | |
[pagina 512]
| |
leven riep, waarbij elke andere zeemagt, hetzij van vroegere of van latere tijden, onbeduidend moet voorkomen; hoe Schotland, na eeuwen van vijandschap, ten laatste met Engeland verbonden werd, niet slechts door wettelijke verbindtenissen, maar ook door onverbreekbare banden van belang en toegenegenheid; hoe in Amerika de Britsche volkplantingen al ras oneindig magtiger en rijker werden, dan de landen, die cortez en pizarro aan de bezittingen van karel V hadden toegevoegd; hoe in Azië Britsche gelukzoekers een rijk grondden, niet minder glansrijk, en van meerdere duurzaamheid dan dat van alexander. Evenzeer zal ik het mij ten pligt stellen, rampen en zegepralen, groote staatsmisdaden en nationale dwaasheden, die meer vernederend zijn dan de grootste ramp, met gelijke naauwkeurigheid op te teekenen. Het zal blijken, dat ook hetgene wij met grond als onze voornaamste voorregten aanmerken, niet vrij is van groote bezwaren. Men zal zien dat het stelsel, hetwelk onze vrijheden volkomen beveiligde voor de aanmatigingen der Koninklijke magt, eene reeks van nieuwe misbruiken medebragt, waarvan onbeperkte Monarchiën vrij zijn. Men zal zien dat, deels door onberaden tusschenkomst en deels door onberaden verzuim, de vermeerdering des rijkdoms, en de uitbreiding des handels, te gelijk met oneindig veel goeds, sommige euvelen deed ontstaan, die bij arme en onbeschaafde volken ongekend zijn. Men zal zien, hoe in twee belangrijke bezittingen der Kroon regtvaardige vergelding op onregt volgde; hoe onvoorzigtigheid en hardnekkigheid de bestaande banden tusschen de Noord-Amerikaansche Koloniën en het moederland scheurden; hoe Ierland, diep gebukt onder den vloek der oppermagt van een vreemden volksaard en eener vreemde Godsdienst, wel is waar een deel van ons gebied bleef uitmaken, maar een uitgeteerd en onderdrukt deel, dat geene kracht aan ons Staatsbestaan bijzet, en door allen, die Engelands grootheid vreezen of benijden, met hittere verwijting wordt aangewezen. Doch, ten ware ik mij grootelijks vergisse, de alge- | |
[pagina 513]
| |
meene uitwerking van dit veelzijdig geschiedverhaal moet daarheen strekken, om dankbaarheid in elk godsdienstig gemoed en hoop in den boezem van alle vaderlanders levendig te houden. Want met uitnemende duidelijkheid is in de geschiedenis van ons land over de laatste honderd zestig jaren, de geschiedenis van den stoffelijken, zedelijken en intellectuëlen vooruitgang te erkennen. Mogen zij, die de eeuw hunner geboorte steeds vergelijken met eene gulden eeuw, die slechts in hunne verbeelding bestaat, al van ontaarding en van verval spreken; van degenen, die omtrent het voorledene goed onderrigt zijn, zal niemand over den tegenwoordigen tijd kunnen treuren of neêrslagtig door worden. Zeer onvolmaakt zoude ik de door mij ondernomene taak uitvoeren, wilde ik alleenlijk spreken van veldslagen en belegeringen, van het ontstaan en den val van besturen, van kuiperijen aan het hof en van discussiën in het Parlement. Ik zal trachten zoo wel de geschiedenis des volks te verhalen, als die der regering, de ontwikkeling van nuttige en schoone kunsten na te gaan, het ontstaan van godsdienstige secten en de wisselingen in den letterkundigen smaak te schetsen, en zelfs die omwentelingen niet achteloos voorbij te gaan, die in de kleeding, in de meubelen, maaltijden en openbare vermaken hebben plaats gevonden. Gaarne zal ik mij aan het verwijt blootstellen, dat ik de waardigheid der geschiedenis niet ontzien heb, bijaldien het mij slechts gelukken moge, aan de Engelschen der negentiende eeuw een trouw beeld te geven van het leven hunner voorvaderen.’ Macaulay heeft goed ingezien - en kon die scherpziende man anders? - dat hij eene korte schets voorop moest zenden der vroegere geschiedenis van zijn land. Hij klimt op tot de Britten onder de Romeinen, het duistere tijdperk van onbeschaafdheid, door Romeinsche beschaving weinig verhelderd. Met bewonderenswaardige kortheid en klaarheid beschrijft hij de barbaarschheid, die de Britten onder de heerschappij der Saksers gekluisterd hield. Dit donker helderde op voor de morgensche- | |
[pagina 514]
| |
mering van het middeleeuwsche Christendom. Wij danken den begaafden Schrijver, die met eenen Christelijk wijsgeerigen blik het Christendom dier tijden en zijne dienaren, zijne werking en zijnen invloed onpartijdig beoordeelt en in het eenig ware licht plaatst. Beschamend is zijne voorstelling voor dezulken, die uit de hoogte gewetenloos smalen op die mannen, welke met de geringe verlichting en beschaving, hun ten deel gevallen, wonderen verrigt, eenen woesten akker ontgonnen, en Europa en inzonderheid Engeland voorbereid hebben, om de eervolle plaats in te nemen, waarop nu beweldadigde nazaten gedachteloos verzuimen den tol der dankbaarheid te voldoen aan deze wakkeren, die zij, in hunnen blinden waan, als priesters en monniken aan lach en bespotting prijs geven. Macaulay kent de Europesche volksontwikkeling in het godsdienstig en maatschappelijk leven, en zijne uitspraak is die der waarheid. ‘Het Christendom is een groot verbond, en daarin werden nu de Angelsaksers opgenomen. Eene regelmatige gemeenschap werd daargesteld tusschen onze kusten en dat gedeelte van Europa, waar de sporen van vroegeren bloei en beschaving nog zigtbaar waren. Veel grootsche bouwwerken, sedert vernield of geschonden, bestonden destijds nog in hunne oorspronkelijke pracht, en reizigers voor wie livius en sallustius onverstaanbaar waren, konden door het gezigt der Romeinsche waterleidingen en tempels eene flaauwe voorstelling van de Romeinsche geschiedenis verkrijgen. De dom van agrippa, nog bedekt met glinsterend brons, het praalgraf van adriaan, dat van zijne pilaren en standbeelden nog niet beroofd was, het Flavische amphitheater, nog niet tot eene steengroeve vernederd, deden den pelgrim uit Mercie of uit Northumberland eenige trekken der geschiedenis van de glansrijke en beschaafde wereld kennen, die reeds verleden was. De eilanders keerden terug, hun half beschaafden geest vervuld van bewonderenden eerbied, en verhaalden aan de verbaasde hutbewoners van Londen en York, dat een magtig, nu van de aarde verdwenen geslacht, nabij de grafstede van St. petrus, bouwwerken | |
[pagina 515]
| |
had opgerigt, die tot het einde der wereld in wezen zouden blijven. De beoefening der wetenschappen was het onmiddellijk gevolg der invoering van de leer des Christendoms. De dicht- en redekunst van het Augustijnsche tijdvak werden in de Angelsaksische kloosters met ijver bestudeerd. De namen van beda, van alcuin en van jan, bijgenaamd erigena, waren met regt vermaard door geheel Europa. Aldus was het in de negende eeuw in ons land gesteld, toen de laatste groote inval van Noordsche barbaren een aanvang nam,’ die voortreffelijk beschreven wordt. Met levendige kleuren schildert hij het karakter der Noormannen, die, na de slag van Hasting, de Engelschen als eene kudde slaven overheerden, tot dat zij, hunnen erfgrond verloren hebbende, de noodzakelijkheid gevoelden, om Engeland als hun vaderland te beschouwen, en de Engelschen als hunne landgenooten te behandelen. Beide volkstammen begonnen zich als een groot geheel aan elkander te sluiten, en het groot Charter werd het hoofdpunt van verbroedering. Macaulay beschrijft de worsteling tusschen Engeland en Frankrijk zóó, dat het voldingend uitkomt, welk een zegen Engeland er uit getrokken heeft, dat zijne overwinningen op den moed en de volharding der Franschen te loor gingen. Terwijl hij de woeste rozen-oorlogen vlugtig aanstipt, karakteriseert hij sprekend den geest, die ze voortbragt en levendig hield. Duidelijk zet de Schrijver uiteen, hoe Engeland, uit vermeend verlies van buiten, inwendig toenam in sterkte, en dat, terwijl de zucht naar burgerlijke vrijheid ontwaakte, de staat van het lijf-eigenschap, zonder wet, zonder geweld, grootelijks door den invloed der Christelijke Godsdienst, werd opgelost. Meesterlijk zet hij den aard en het wezen der middel-eeuwsche beperkte Monarchiën en bepaaldelijk die in Engeland uiteen. Hij beschrijft zóó aanschouwelijk, dat voor ieder, die slechts met de uitwendige feiten bekend is, een helder licht opgaat, zoodat hij nu gemakkelijk begrijpt, wat hem vroeger donker of raadselachtig | |
[pagina 516]
| |
toescheen. Niet minder verdienstelijk is zijne voorstelling van den aard der Aristokratie, waardoor Engeland zich zoo bijzonder onderscheiden heeft, en de Vertaler heeft dezulken, die geen Engelsch lezen, met zijne ophelderende aanmerkingen, hier en elders verspreid, zeer verpligt. Zoo als hij den maatschappelijken toestand van Engeland uiteenzet, volgt men hem met gemak, als hij doet zien, hoe krachtig het Huis der tudors wel wreedaardig tegen personen van zijne hofhouding konde handelen, maar magteloos was, zoodra het de regten des volks aanrandde. Niet anders kon het ook gaan bij een volk, dat de wetten niet op het papier, maar in zijn gemoed, in zijnen toestand las; wetten, die niet werden gewijzigd door regtsgeleerde studie, maar door de levendig geworden behoefte des tijds uitgebreid, en met de ontwikkeling van den volksgeest in overeenstemming gehouden. In Engeland wordt de mensch niet uit de wet, maar de wet uit den mensch geboren. Dat macaulay de Hervorming niet met stilzwijgen voorbijgaat, ligt geheel in den aard van zijn werk; want gelijk de Christelijke godsdienst, vóór die schitterende omwenteling in de kerk, zoo veel heeft bijgedragen tot émancipatie van den mensch en den Staat, zoo is ook het Protestantisme in- en zamengeweven met de volgende geschiedenis van Engeland; omdat de Hervorming aldaar gelijken tred hield met de volksöntwikkeling, en omdat in Engeland de Kerk even als de Staat haar verleden behield, slechts afwerpende, wat de toestand des tijds niet langer dragen kon. De Engelsche hervorming was geene vernieuwing, maar eene afwerping van hetgeen wegstierf, zoo als de boom zijne afgestorven takken loslaat en doet vallen. Macaulay wijst op den tegenstand tegen Rome in de dertiende, op het einde der veertiende en in het begin der vijftiende eeuw, als op mislukte proeven, en hoe het verzet eerst slagen kon, toen het optrad gewapend met gezond verstand. Hij bepaalt zich hoofdzakelijk tot de oorzaken, die lagen in de vorderingen van Europa's | |
[pagina 517]
| |
maatschappelijken toestand; doch de Hervorming had dieper oorsprong, namelijk: een levendig ontwaakt gevoel van zondeschuld, gepaard met eene donkere bewustheid van gemeenschap en levensëenheid met God, zonder tusschenkomst van een menschelijk tusschenpersoon, in den vorm van priester.Ga naar voetnoot(*) Niet door partijdrift verblind, erkent de Engelsche Protestant het zegenrijke van het Katholicisme in de middeleeuwen; maar hij verzwijgt geenszins, wat geweld de Hiërarchie te baat nam, toen Europa, het streng opgevoede kind, zijnen pedagoog boven het hoofd groeide. Met eene treffende en alles afdoende vergelijking van de maatschappelijke welvaart in Roomsche en Protestantsche landen voldingt hij het pleit ten voordeele der Hervorming. Met zijn scherpen blik viel het hem niet moeijelijk de aanleiding op te geven van de rigting, welke de Hervorming in Engeland zoo onderscheidenlijk genomen heeft. Treffend en juist geeft hij het eigenaardige der Anglikaansche Kerk op, wijst hare verhouding aan tot de Kroon; aan welke een gezag in de Kerk werd toegekend, dat men elders te vergeefs zal zoeken; doch dat gegrond was op hare monarchale neiging en op de verpligting, die de kerkelijke waardigheidbekleeders aan hare bescherming hadden, tegen uitwendige vijanden, en inwendige bestrijders. Onderwerping aan den troon werd, als ik het zoo mag noemen, het genootschappelijk levensbeginsel der Anglikaansche Kerk, wier prelaten met hooge staatsie vooraan zaten op de banken van het Hooger-huis. Volslagen in strijd was daarmede het Puriteinsche of Presbyteriaansche beginsel, dat, gelijk het in Schotland door knox algemeen werd ingevoerd, vele Engelschen in hunne ballingschap hadden aangenomen, en hetwelk zij, in hun vaderland teruggekomen, vruchteloos zochten te doen zegevieren. Macaulay schetst hun heeld getrouw en naar het leven. Zoo breed en toch zoo kernachtig het wezen der Her- | |
[pagina 518]
| |
vorming beschreven is, zoo diep grijpt hij in de regering van het Huis der stuarts. Aanschouwelijk maakt hij het karakter der Schotten en Ieren, tijdens de vereeniging der drie Koningrijken onder den schepter van den verwijfden eersten jakob, wiens regering met alle zijne gebreken wordt uiteengezet. Hij doet zien, hoe gelukkig het was voor de vrijheid van Engeland, dat de man, die het goddelijk regt der vorsten, tegen de geschiedenis der gewijde Openbaring en tegen de ervaring van zijn eigen vaderland aan, wilde toegepast hebben, in zich-zelven de kracht miste, om te worden, wat hij zijn wilde: een eigenmagtig Despoot. Van hoog belang is de ontwikkeling van de toenemende verwijdering tusschen de Staatskerk, die het Episkopaat huldigde, en de Puriteinen, die in den geestelijke slechts den broeder onder broeders erkenden. De laatsten, verdrukt en geplaagd, werden verbitterd. Zij wrokten en vonden in de geschiedenis van het Oude Testament, wat zij in het Evangelie te vergeefs zouden gezocht hebben: middelen en wegen, om zich, in de hoedanigheid van een volk Gods, te wreken. Men moet het in dit diepzinnig werk lezen, hoe natuurlijk de wording en voortzetting van de voorliefde der Puriteinen voor het Oude Testament, die later voor het Huis van stuart zoo doodelijk werd, ontleed wordt. Immers terwijl de Hoogkerk het despotisme van het Hof begunstigde, ondersteunden de Puriteinen die Parlementsleden, welke van het republikeinsch beginsel doordrongen waren. Zeer scherp, doch naar waarheid teekent de Schrijver het karakter van den ongelukkigen karel I. Wij staan verbaasd over de trouweloosheid van den Vorst, die, zich door woord noch eed gebonden achtende, met zijn Parlement en het vertrouwen zijns volks een onkoninklijk spel drijft, en de bekwaamheid, de magt en den invloed van zoo vele mannen tart, die naijverig zijn op hunne voorlang verkregen en in het wezen des volks ingegroeide regten. Macaulay gaat zijne regering op den voet na, zoo als hij door weutworth (wentworth) den Staat heheerschte, door laud de Kerk knelde, en door | |
[pagina 519]
| |
de regtbanken het volk geestelijk en burgerlijk tiranniseerde. Zeer kort behandelt de Auteur den tegenstand, die de gewelddadige invoering der half-Roomsche liturgie in het streng Presbyteriaansche Schotland ontmoette, en die niet weinig bijdroeg tot de vernedering en het droevig uiteinde des Konings. Trouwens hij werd daardoor genoopt in 1640, na eene schorsing van elf jaren, dat Parlement zaam te roepen, welks bedrijven zoo vele gewigtige heldere en zwarte bladzijden in de jaarboeken van Brittanje hebben gevuld. Macaulay deelt er de eerste verrigtingen van mede, welke aan karel zijne beste vrienden ontrukten, door ze den een na den ander te verdelgen. Hij beschrijft de geboorte der beide partijen, die nog heden ten dage hunne stem doen gelden, ofschoon onder andere namen; gelijk ook in Nederland de Hoeksche en Kabeljaauwsche partijen telkens onder andere namen en vormen zich voortgeplant hebben, en nog niet uitgestorven zijn. Verder maakt hij zijne lezers bekend met het personeel, of liever met de standen der partijen, die in dit lange parlement met den dag scherper tegenover elkander begonnen te staan, en wijst het standpunt aan, waarop beide zich plaatsten. De opstand in Ierland, door den moord van duizenden Protestanten bezoedeld, werd door de partijzucht gebruikt, om den Koning bitter te krenken. In plaats dat de ijverige Protestanten, zoo wel in Schotland als Engeland, zich aan de zijde des Konings schaarden, om het bloed hunner geloofsgenooten te wreken, of althans de overgeblevenen tegen verdere aanslagen te beschermen, verspreidde het wantrouwen heillooze geruchten, dat de Iersche moord een in Whitehall overlegd plan was, om der Katholieke Koningin, eene dochter van hendrik IV, te believen. De Schrijver vergoelijkt dit, hier kwalijk geplaatst wantrouwen, met de welbekende dubbelhartigheid des Konings, doch hij zou, zoo althans komt het ons voor, aan de historische trouw niet te kort gedaan hebben, indien hij hier het verkeerde, waartoe blinde partijzucht leidt, iets meer had doen uitkomen. | |
[pagina 520]
| |
Macaulay volgt den loop der Parlementaire worstelingen, hoe de Koning zeer veel belooft, een volksgezinde keuze van Ministers doet, en, bij de zich openbarende zucht tot reactie, de hoop mag voeden, dat gematigde zin op ultra-demokratische woeling de bovenhand zal behouden, doch alle die heilspellende uitzigten verdonkert door zijn onvoorzigtigen en onberaden zoo wel als inconstitutionelen aanval tegen vijf der meest gevierde leden van het Lagerhuis. De vernederende voorstellen, welke het Parlement aan den Koning deed, doch die door dezen natuurlijk afgewezen werden, omdat hij door de aanneming niets meer dan titulair Koning bleef, beoordeelt macaulay naar de gronden, welke de omstandigheden en het trouweloos karakter van karel gelegd hadden. Een anderen regtsgrond, dunkt mij, zou er ook moeijelijk voor te vinden zijn; - zoo lang althans het koningschap met zijne prérogatieven nog tot het Staatsregt behoorde. Macaulay erkent dit ook, door toe te stemmen, dat, daar er geene verwisseling van Dynastie; waardoor de koninklijke magt ongeschonden zou hebben kunnen blijven, op dit tijdstip mogelijk was, ‘slechts een weg open bleef, om namelijk den koninklijken titel van de koninklijke regten af te scheiden.’ Van nu af zou het zwaard beslissen, of karel zijne hoofdstad, die hij ontvloden was, als absoluut Monarch zoude wederzien, dan of het Parlement het beginsel, dat tot de Republiek leidde, zou doorvoeren. Met een penseel, zoo als macaulay's hand alleen dat voeren kan, schildert hij den treurigen burgeröorlog, die waarschijnlijk in het voordeel des Konings zoude zijn uitgevallen, indien niet olivier cromwel een nieuw leven in het Parlementsleger ingestort en het met den geest der onoverwinnelijkheid bezield had. Deze man, die in zijne jeugd zich in uitspattingen verliep, zijn vaderlijk erfgoed liederlijk verkwistte, maar, door zijne vrouw met de Puriteinen in aanraking gebragt, een vrome oefenaar werd, doch in het Parlement ieder, behalve hamden, die hem doorgrondde, van zich stootte, zocht eindelijk rust | |
[pagina 521]
| |
in de wapenen, en trad op als gezagvoerder en veldprediker te gelijk. Zoo werd hij als ware het de banierdrager der dolle Indépendenten, en het denkbeeld om den koninklijken naam zoo wel als de waardigheid te vernietigen had den man gevonden, die zich geroepen achtte het te verwezenlijken. Terwijl het Parlement een besluit nam, dat zijnen leden den veldheerstaf ontrukte, ontdook het zijne eigene bepaling, door cromwel naast fairfax te plaatsen. Het handelde op dit punt meer wijs dan regtvaardig, want van nu af keerde het krijgsgeluk den Koning den rug toe. Hij vlugtte naar Schotland, doch werd door de vrome Schotten goddeloos, voor de som van viermaal honderd duizend pond, verraden en uitgeleverd. Macaulay gaat de gevolgen dier overwinning na, welke, zoo als het met revolutiën meer gaat, de uitkomst had, dat de oppermagt zich uit het kabinet in het leger verplaatste, en de vurig begeerde vrijheid in een militair despotisme onderging. Immers het Parlement haatte niet minder het leger dan zijne vroegere vijanden. Het wilde den Koning behouden; maar de armee der Indépendenten, even zeer geschuwd door de Presbyterianen, als gevloekt door de Episkopalen, zag in den Vorst een afgodendienaar en zwoegde van dorst naar het koninklijke bloed. Meesterlijk bepleit de Schrijver de zaak van cromwel, alsof hij niet persoonlijk den dood des Konings, of liever zijnen Staatsmoord, zou hebben doorgedreven; dat zijn eigenlijk doel was: eene schikking tusschen de Kroon en het Parlement tot stand te brengen, doch dat hij zich schikken moest naar den uitgedrukten wil zijner alvermogende troepen. Maar, vragen wij: waarom dan de schikking, welke het Parlement bereids beproefd had, gemaakt? Waarom den Koning, toen alle bevoegde regtbanken feitelijk hunne onbevoegdheid om hem te vonnissen uitspraken, voor eene Revolutionaire Vierschaar gevoerd? Waarom in het Lagerhuis openlijk verklaard, dat hij over Gods ondoorgrondelijke schikkingen verwonderd was, en dengeen zou verfoeid hebben, die nog voor weinig weken | |
[pagina 522]
| |
van 's Konings teregtstelling had durven reppen, terwijl het hem thans uit de algemeene overeenstemming van alle Gods lievelingen duidelijk bleek, dat deze buitengewone zaak volgens Hooger bestel gebeurde; dat hij, nog niet lang geleden, voor de herstelling des Konings had willen spreken; maar dat de tong hem plotselijk aan het gehemelte was blijven kleven, en dat hij dit als een onmiskenbaar teeken van den wille Gods had beschouwd? Waarom den ouden fairfax, die den Koning uit de handen zijner moordenaren wilde redden, misleid door hem harrison toe te zenden, die het uur der teregtstelling later moest opgeven, en den krijgsman, door het opzingen van den langsten Psalm ophield, tot dat de noodlottige slag gevallen was? - Of was dit alles oneigenwillig bukken voor soldaten-almagt, dan wordt cromwel zedelijk nietiger dan robespierre, die zijn eigen wèlgevestigde overtuiging volgde. Wij zouden niet gaarne als verdedigers van Koning karel optreden, maar toch zou macaulay ons meer bevredigd hebben, indien hij in karel den mensch, die zich in onspoed grooter dan op den troon openbaarde, meer levendig had doen uitkomen. Het gedrag, dat karel hield in zijne laatste rampspoedige dagen, brandmerkte zijne vervolgers als dwazen. Het vonnis-zelf was en blijft eene misdaad. Karels sterven was edeler dan zijn leven. Het is niet elk, al stond zijn wieg ook naast den troon, gegeven, waardig den schepter te voeren, koninklijk koning te zijn. De republiek werd uitgeroepen; het vergoten bloed der Protestanten fier gewroken; Schotland, dat zich met des Konings zoon verzoend had, bedwongen; buitenlandsche roem behaald; een voordeelige vrede met Nederland, meer ten gevolge van Staatstwisten, dan van minderheid op zee, gesloten; en het uitgediende Lange Parlement, dat sprekend geleek op het overschot van het Duitsche Parlement uit onze dagen, zoo als het ook den naam van rompparlement droeg, ontbonden en uiteengejaagd. Met een kritiesch oog wordt de Protektorale regering | |
[pagina 523]
| |
van den overweldiger beschouwd. Cromwel komt voor in een gunstig licht, zonder dat zijne gebreken worden verzwegen. Macaulay eindigt dit eerste Hoofdstuk met de voorstelling van het wegzinken dezer geïmproviseerde soldaten-regering na oliviers dood, de overwinning van monk, en de herstelling van karels zoon. Onze lezers kunnen uit dit verslag opmaken, welk een uitmuntend werk in onze taal wordt overgebragt. Het spreekt van zelf - en niemand zal het ook anders verwachten - dat bij het begin nog geen eind-oordeel kan uitgesproken worden. En toch beantwoordt reeds deze inleiding aan alle de eischen, die men eenen geschiedschrijver kan en mag voorleggen. Engeland heeft getoond, welken prijs het stelt op dezen doorwrochten, zelfstandigen arbeid. Tegen het einde van 1848 verscheen de eerste oplage, twee jaren daarna wordt de vierde druk gelezen. Hoe uitgebreid van omvang 't zij, evenwel is het een volksboek geworden. En inderdaad macaulay verdient die eervolle onderscheiding in volle mate. Toegang hebbende tot de bronnen, hem onmisbaar, spreidt hij eene gelukkige gave van letterkundige bekwaamheid, gepaard aan veelzijdige praktische staatskennis, ten toon. Welke ruime en breede overzigten levert de inleiding, hoe treffend zijn de verrassende blikken, die hij op de oude geschiedenis werpt; hoe gelukkig de grepen, die hij doet, wanneer hij het volksleven schildert. En wat belooft het vervolg? De geschiedenis van een der merkwaardigste landen der wereld: van een volk godsdienstig van ziel en zin; groot door zijne vrijheid en vaderlandsliefde; magtig door zijne zedelijke en stoffelijke kracht; ontzien, gevreesd, geëerbiedigd door Europa, ja door de gansche wereld. Inderdaad macaulay verrijkt de letterkunde zijns volks en van Europa met een meesterstuk, rijk van inhoud, krachtig, bondig, kernvol, deftig en tevens sierlijk van stijl. Zijn werk is een model voor ieder, die zich geroepen acht de geschiedpen van clio in de hand te nemen.
h.
|
|