één punt gerigt; en wie zaagt gij daar henensnellen? Alleen mannen, die verhard waren tot de aanschouwing van een zoodanig tafereel; mannen, die sterk waren en het schokken der ziel konden doorstaan? - Neen! niet alzoo; ook de tweede helft der schepping ging derwaarts. De vrouw, voor zoo veel zachtere indrukselen vatbaar, ging mede op. Zij stelde er zich misschien eene eer in, dien man te zien strijden met zijnen dood. Vraag het slechts; niemand zal deze straf regtvaardiger hebben gevonden dan zij, die daar onder het volksgedrang stonden verspreid; ja! ik moet het met smart getuigen, vrouwen te hebben zien voortsnellen met den zuigeling op den arm.’
‘Waartoe toch, vrouw! begaaft gij u derwaarts? gij toch, die voor alle aandoeningen het meeste vatbaar zijt, gij behoordet daar niet te zijn: ik had u daar niet verwacht en vond mij bedrogen.’
‘En waartoe gingt gij er heen? - O! laat ik eens raden! - Zeker om den man te zien, van wien zulke ijsselijke tafereelen zijn geschetst; om dien man aan te staren, en om u te verwonderen over zijn uiterlijk en om te schrikken bij de uitdrukking van zijn gelaat.’
‘Maar ik weet toch ook, dat uw hart medelijden gevoeld heeft met den mensch, die daar sterven moest. Immers het kan niet anders: want door het te ontkennen, zoudt gij uwe natuur verloochenen, uwe gelaatstrekken zeiden het mij en uwe onrustige houding gaf het genoeg te kennen, dat gij niet op uwe plaats waart; en toch wildet gij den man zien, en toch wildet gij de straf zien voltrekken.’
‘Maar zacht:..... Het uur is daar - zij komen, nadren; -
Eerbiedig wijkt de schare uit een.’
‘Aller blikken zijn naar éénen kant gerigt, ieder wil hem zien; met wijd opengesperde oogen, met gapenden mond, staarde men hem aan, den ongelukkige! en iedereen scheen aan zich-zelven te vragen: “is dat die snoodaard, die moordenaar?”