| |
De souvereiniteit des volks. Derde politische bijdrage van Mr. C.W. Opzoomer. Te Leyden en Amsterdam, bij J.H. Gebhard en Comp. 1849. In gr. 8vo. 112 bl. f 1-40.
De grondslag van de maatschappij der toekomst. Eene Voorlezing door J.P. Heije. (Uitgegeven ten voordeele van het Volks-Zangönderwijs te Amsterdam.) Te Am- | |
| |
sterdam, bij J.H. en G. van Heteren. 1850. In gr. 8vo. 30 bl. f :-40.
Wel wat laat is ons de verhandeling van Prof. opzoomer ter beoordeeling geworden. Wie heeft niet reeds die bijdrage over de souvereiniteit des volks gelezen en bestudeerd? - Intusschen is het stuk ons thans te gelijk geworden met de keurige voorlezing van Dr. j.p. heije: de grondslag van de maatschappij der toekomst: - en dit stelt ons in staat die beide opstellen te gelijk aan te kondigen en met elkander in verband te brengen.
Van ganscher harte kan Referent zich met het helder betoog van den Hoogleeraar opzoomer vereenigen, hetwelk niets behelst, dan hetgeen zoo wel bij hem als bij het grootste deel van den geletterden, vooral van den regtsgeleerden stand, sedert lang vast staat. De verdienste van het stuk zit voornamelijk in de krachtige, duidelijke en overtuigende wijze van voorstelling.
‘De regeling der maatschappij,’ zegt de Schrijver, bl. 73, ‘hangt af van den wil harer leden, niet omdat zij op eene overeenkomst rust, maar omdat zij eene maatschappij is. Dat is geen burgerlijk regt alleen; dat is regt overal en in alle betrekkingen, omdat het op het wezen eener vereeniging gegrond is.’ En hij teekent hierop aan: ‘Velen zijn met hunne onderscheiding van burgerlijk regt en staatsregt zoo ingenomen, dat zij de duidelijke uitspraken der waarheid, als zij op het eerste gebied gelden, daarom van het tweede uitsluiten. Het is mij anders een raadsel, hoe men in onze Staten-Generaal en daar buiten, bij de behandeling der beruchte overeenkomst met den Duc de Normandie, het beginsel dat niemand door daden, waartoe hij geene bevoegdheid heeft, een ander kan verbinden, op het staatsregt niet wilde toepassen. Maar dat beginsel geldt in het burgerlijk regt niet omdat het burgerlijk, neen! omdat het regt is, en die naam zal toch ook aan het staatsregt wel toekomen.’ Doch juist om die reden had de Schrijver zoo beschroomd niet moeten zijn, om van eene overeenkomst als den grondslag der maatschappij te spreken, mits hij
| |
| |
er dan hadde bijgevoegd, meestal stilzwijgend aangegane. Geen contract, beschreven en geteekend; maar een uit de daden en behoeften en uit de daaruit gedurig voortvloeijende regten en pligten zich-zelf daarstellend quasi-contract ligt overal ten grondslag, zelfs bij de ouderlijke magt: want de ouders, door de oorzaken te zijn van het leven van hun kroost, hetwelk hulpbehoevend ter wereld komt, verpligten zich stilzwijgend tot de zorg der opvoeding; de behoeften van het kind verpligten het tot gehoorzaamheid. Naarmate die behoeften verminderen begint het kind meerdere regten te krijgen. De gang der omstandigheden wijzigt steeds de regten en pligten, die quasi ex contractu geboren worden.
Zeer gegrond zegt opzoomer, bl. 104-105: ‘Al mogt ik het toestemmen, dat van God het gezag afkomstig is, ik zou terstond moeten vragen: aan wien heeft God dat gezag dan in handen gegeven? Wie heeft het nu in de wereldsche staten? en als ik mij dan herinner, dat volgens de voorstanders van het goddelijke regt alles onder de leiding der Voorzienigheid plaats heeft, dan gevoel ik, dat men op mijne vraag geen antwoord kan geven. Of gaf God het gezag aan Vorsten? Maar hoe dan, als de vorsten verdreven worden? Hoe dan, om van Nederland en filips van Spanje niet meer te spreken, toen de troon aan napoleon of aan karel X werd ontweldigd? Heeft God het gezag toen aan het volk of aan de verbondene mogendheden of aan de aanzienlijken opgedragen? Dan schijnt dus ook de souvereiniteit bij anderen, dan bij den vorst, te kunnen zijn, en wij komen geen stap verder. En wanneer men zich meent te redden met de uitvlugt, dat die vorsten onregt deden en God hun daarom het gezag ontnam, dan vraag ik: wie zal dat onregt beoordeelen? Staat hij, die het beoordeelen mag en op grond daarvan den vorst mag verdrijven, niet boven hem? - Aan wien gaf God de souvereiniteit, toen de Republiek der Nederlanden werd gevestigd? Aan de provinciale staten, voor een klein deel aan de algemeene staten, voor een nog geringer aan den stadhouder? En toen vreemde overheersching die orde van zaken
| |
| |
verving, was er toen geene oppermagt, of schonk God ze aan den vreemdeling? En hoe kon Hij ze later, niet op de vroegere magten doen terugkomen, maar op een koning overdragen?’
Wij meenen, tot deels juridische, deels historische toelichting, hierop te mogen laten volgen een gedeelte van het hoofdärtikel der Zeeuwsche Courant van Vrijdag 8 Maart 1850, No. 225: In welken zin en met welk gevolg, is en blijft de kroon der Nederlanden, en alzoo de uitoefening der Souvereiniteit, opgedragen aan Z.M. willem I en zijne opvolgers?
‘Oppervlakkig schijnt het zeker onmogelijk te zijn, te gelijk de oppermagt des volks en de oppermagt of souvereiniteit des Konings te erkennen; en echter bestaat hier geen de minste tegenstrijdigheid. Men neme de waarheid van beide stellingen aan, in den zin, waarin ieder helderdenkend en ordelievend burger ze gaarne wil onderschrijven. Bij het volk is de oppermagt als grondmagt, gelijk de Heer Mr. van sonsbeeck, thans Minister van Buitenlandsche Zaken, in zijn onschatbaar werk: De zelfstandigheid en onafhankelijkheid der regterlijke magt, heeft betoogd. Alle ligchaams- en zielskrachten, dus ook alle vermogen tot aanwending daarvan, hebben wij menschen van God. Alleen de ouderlijke magt is in de natuur gegrond en dus regtstreeks van God oorspronkelijk. Alle magt in den Staat daartegen, vloeit voort òf uit de uitdrukkelijke, òf uit de door stilzwijgende onderwerping aan eenig feitelijk ontstaan gezag geblekene opdragt; in welk laatste geval er wettiging van hetgene ondernomen is, plaats grijpt. Er is dus altijd contract of quasi-contract. Ook willem I beriep zich op de opdragt van de souvereiniteit, niet door vreemde mogendheden, maar door de Natie, en wilde zelfs het verlangen der Belgen als den grond van zijn gezag over hen hebben aangezien.
Maar al welt nu de souvereiniteit uit den boezem des volks op, al behoudt het derhalve de grondmagt waaruit de oppermagt, niet als grondbeginsel, maar als openbaring van dat grondbeginsel, of als de uitoefening dier grondmagt in het zigtbaar karakter der openlijk als zoodanig
| |
| |
optredende oppermagt ontstaat; - volgt nu daaruit, dat het volk te allen tijde bevoegd zou zijn, vorsten eigendunkelijk af te zetten, aan welke het de kroon, dat is de uitoefening der souvereiniteit, erfelijk had opgedragen? - In geenen deele! Wij spreken hier niet van de magt, maar van het regt. De door het volk aan de dynastie geschonkene volmagt is onherroepelijk; maar gaat niet verder, dan de bewoordingen der opdragt, gelijk ze bij wederzijdsch goedvinden achtervolgelijk geregeld zijn, duidelijk medebrengen. Verheft eenig koning zich boven de wet, door regeringsdaden te plegen, waarvoor geen minister zich aansprakelijk heeft gesteld, en door tot gehoorzaamheid aan dergelijke bevelen te willen dwingen; dan moet hij onbekwaam tot regeren worden verklaard; er ontstaat een regentschap, en dit duurt voort, tot de koning gebleken is het goed gebruik zijner verstandsvermogens te hebben terug bekomen, of wel door overlijden den troon aan zijnen opvolger heeft nagelaten.
Maar wat beteekent nu de uitoefening der oppermagt? Beneemt niet de verpligte medewerking der ministers aan den koning alle zelfstandig gezag?
Wederom geenszins: want vooreerst benoemt en ontslaat de koning zijne ministers naar welgevallen; en dit belet wel niet, dat hij zich in de zedelijke noodzakelijkheid kan bevinden van ministerie te veranderen, maar men kan hem toch nooit bepaalde personen opdringen. Ten tweede, is de persoonlijke wil van den vorst, bij elk mogelijk ministerie, van uitgebreiden invloed: want, wèl zal eenig minister zich verpligt gevoelen af te treden, als hij zijn stelsel van regering niet ten uitvoer kan leggen, of de vorst hem daarmede strijdige besluiten zou willen doen medeteekenen, of wetten van tegenovergestelden aard zou willen doen voordragen; maar gesteld, de koning wil eens geene benoeming doen, die het ministerie aangenaam zou wezen, of hij doet eene benoeming, welke het liever op een ander zou hebben zien uitgebragt; indien het dan geene benoemingen geldt, die men als levensquestiën voor den Staat kan beschouwen, dan zouden dáárom alleen aftredende ministers zeer dwaas
| |
| |
en onverantwoordelijk handelen. Ook zou de koning dan ligtelijk andere ministers vinden, die minder lastig waren; en dat hij niets kan doen, waar niet één zijner onderdanen zich aansprakelijk voor zou willen stellen, dit is allerheilzaamst. Trouwens zoodanige daden zouden het werk zijn van een dwaas of van een ondeugend vorst. Eindelijk begrijpe men, dat de penale, de finantiéle of civile, en de parlementaire of louter staatkundige verantwoordelijkheid der ministers niet verder gaan, dan tot hetgene waar òf strafregtelijke, òf burgerlijke vervolging, òf wel censuur of contrôle der Staten-Generaal voor mogelijk en wettig zijn. De koning kan geen kwaad doen, in dien zin, dat hij voor eenige vierschaar of vergadering ter persoonlijke verantwoording zou kunnen worden gedagvaard; maar hij kan veel doen en laten, waarvoor hij aan God en zijn geweten aansprakelijk blijft. Naarmate hij regeringsbekwaamheden bezit, gelijk b.v. louis-philippe die in zich vereenigde, zal hij zijnen persoonlijken wil, zonder schending der wet, ook des te meer kunnen doen gelden. Het is waar: ook constitutionnele koningen kunnen verjaagd, zelfs vermoord worden; maar als zij niet al te stijfhoofdig zijn, schijnen zij ons voor het ééne en het andere minder gevaar te loopen, dan de volstrekte alleenheerschers. Komt het in eenig land zoo ver, dat de menigte naar de stem des regts niet meer luistert; dan zal het er weinig toe doen, wat er in eenige grondwet al of niet sta geschreven. Maar hetzelfde is waar, indien eenig koning zich met geweld van het onbepaalde gezag meester maakt. Wij handelden hier alleen over hetgene regtens mogelijk is en erkennen steeds de oude waarheid: waar geweld heerscht, hetzij dan van de zijde des konings of des volks,
daar zwijgen de wetten.’
Zoo is dan de oppermagt des volks, niet als regerende of uitvoerende magt, maar gedacht als grondmagt, de geregtelijk-geschiedkundige grondslag van de maatschappij in het algemeen, en van onzen Staat in het bijzonder. Maar welke is nu de zedelijke grondslag? Hoe zal men de uitoefening dier wel eens in losbandigheid ontaardende volksmagt regelen en weldadig maken?
| |
| |
Hierop antwoordt ons de Heer heije: Liefde is de (zedelijke) grondslag van de maatschappij der toekomst. Dit is zijn betoog. ‘Er is geen vrede te wachten,’ zegt hij, bl. 6, ‘van eene gelijkstelling aller menschen, van eene verdeeling aller goederen - de droom van enkele boozen en van vele verblinden.’ Ook niet ‘van eene nog meer algemeene weldadigheid.’ Neen! alleen van eene uit de beginselen des Christendoms voortvloeijende en in zijnen geest werkzame liefde, die zich met de vorming der mindere klassen, inzonderheid met de opvoeding van en het toezigt op de jeugd belast, is heil te hopen. ‘Welnu, stelt u voor, dat elke uwer vrouwen, dat iedere vrome en vaardige huismoeder slechts één arm, verwaarloosd meisje herschiep tot een brave en bekwame dienstbode; stelt u voor, dat gij allen, dat ieder in zijn beroep, slechts één armen, verwaarloosden knaap herschiep tot een flink en kundig ambachtsman - zou - ik vraag het u in gemoede - zou niet reeds daardoor de geheele zamenleving binnen weinige jaren eene hervorming ondergaan, waarover de Engelen des Hemels zouden juichen en lofzingen?’
Gewisselijk! de zedelijk godsdienstige opleiding en de verstandelijke ontwikkeling, daarmede in harmonie gebragt, moet men paren met die weldadigheid, welke, gelijk eugène sue het uitdrukt, niet gedoogt, dat wijzelven het overvloedige genieten, zoo lang aan sommigen het noodige ontbreekt. Dat beteekent geenszins: niemand mag rijk zijn; maar veeleer: niemand mag omkemen van gebrek, dan wanneer hij te lui is om te werken. Men geve loon voor werk waar men kan, loutere liefdegift, waar men niet anders zijnen natuurgenoot voor den hongerdood kan bewaren, maar men vergete daarbij niet, aan allen tevens uit te deelen het brood en het water des levens, bij welker genot zij naar den geest niet zullen hongeren en dorsten in eeuwigheid!
Middelburg, Mei 1850.
Mr. a.f. sifflé. |
|