Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijRobert Moffat, Zendeling van het Londensche Genootschap. Herinneringen uit mijn drie-en-twintig-jarig verblijf in Zuid-Afrika. Uit het Engelsch vertaald door J. Oudijk van Putten, met eene voorrede van P.H. Hugenholtz, Theol. Doct. en Predikant te Rotterdam. In II Deelen. Te Rotterdam, bij M. Wijt en Zonen. 1849. Met eene kaart en het portret van den Schrijver (ten voeten uit). XX en 885 bl. f 6-50.Wanneer een zendeling, na een verblijf van drie-en- | |
[pagina 360]
| |
twintig jaren in eenig land, optreedt, om aan de beschaafde wereld zijne herinneringen, opmerkingen en bevindingen, betrekkelijk dat land, mede te deelen, dan mag men verwachten, dat het werk, 't welk hij aanbiedt, zéér belangrijk zal zijn. En al zij het dan ook, gelijk hier het geval is, dat over datzelfde land, door andere zendelingen reeds breedvoerig is geschreven, zoo mag de lezer toch verwachten, met nieuwe daadzaken, met nieuwe opmerkingen en met gezigtspunten te worden bekend gemaakt. Die verwachting wordt hier inderdaad ook vervuld. Heeft nu de ijverige moffat, met betrekking tot de volkstammen, onder welke hij gearbeid heeft, en met betrekking tot de zendelingzaak, door 't uitgeven dezer ‘Herinneringen’ zijne landgenooten verpligt, de geachte Vertaler heeft 't niet minder ons gedaan, die altijd met levendige opgewektheid naar Zuid-Afrika, en zijne bewoners en hunne lotgevallen de blikken wenden. In het jaar 1817 kwam de Heer moffat in de Kaap-Kolonie aan en werd er bestemd voor Groot Namaqualand, eene landstreek in het noordwesten der Kolonie, bekend wegens hare schraalheid en doorgaande onvruchtbaarheid, maar vooral wegens den onbeschaafden, en roofgierigen aard der volkstammen die het bewoonden. Een pas ontgonnen veld was de kraal van christiaan afrikaner, een sedert jaren berucht en gevreesd Hottentotsch opperhoofd, waarheen de Schrijver gezonden werd, om zijnen arbeid aan te vangen. Alvorens derwaarts te gaan, maakt hij den lezer vrij uitvoerig bekend met de Hottentotten, tot welk geslacht, naar zijn gevoelen, ook de Corannas, Namaquas en Boschjesmannen behooren. Om het laatste te bewijzen, geeft hij zich vrij wat moeite, dewijl de Boschjesmannen door velen gehouden worden voor een afzonderlijken stam. Hoe evenwel met die meening van den Schrijver is overeen te brengen, wat hij-zelf ons berigt op bl. 9, D. I, dat de Boschjesmannen mede zijn aan te treffen onder al de bekend geworden Betsjoeaansche stammen van het binnenland, had hij wel mogen ophelderen. De Betsjoeanen | |
[pagina 361]
| |
maken een anderen volkstam uit, onder welke de Kaffers en Basoetos worden gerekend, en vooral de Balalas, door moffat Betsjoeaansche Boschjesmannen genoemd, die door de Betsjoeanen erger dan slaven worden behandeld. - Van al die volkstammen geeft hij berigten, die zeker met genoegen ontvangen en met veel nut gelezen zullen worden. Vervolgens begint de Schrijver de zendingsgeschiedenis in Zuid-Afrika; niet met zijn eigen arbeid, maar met dien van den eersten zendeling, door de Moravische of Hernhutsche Broederschap, in 1736, naar de Kaapkolonie gezonden. Genade-dal dagteekent van dien tijd. Toen de zucht tot den zendelingsärbeid in Europa meer algemeen ontwaakte, waren er twee Nederlanders, van der kemp uit Rotterdam, en kicherer uit 's Gravenhage, onder de zendelingen, die, in 1799, in de Kaapstad aanlandden. De laatste werkte bepaaldelijk onder de Boschjesmannen en Hottentotten; de eerste waagde zich onder de Kaffers. Met levensgevaar bereikte hij het verblijf van het opperhoofd gaika, met levensgevaar vertoefde hij ‘te midden eener bevolking, waar de moord van een blanke voor eene verdienstelijke daad gold.’ (D. I, bl. 37.) - Aldus worden wij bekend gemaakt met de aanvankelijke proeven tot vestiging en de latere slaging van het zendelingswerk onder de Hottentotten en Kaffers, ten noordoosten van de Kolonie, en beoosten den 24o O.L.v.G. Moffat vertrok naar Afrikaners-kraalGa naar voetnoot(⋆) op korten afstand ten N. van de Oranje-rivier. De reis daarheen ging, in eene noordelijke rigting, niet ver verwijderd van het westerstrand, onder eene menigte bezwaren. - Op die reis viel eene vermoeijende bezigheid den Schrijver-zelven ten deel; namelijk het drijven van het losse vee, waarvan de drijver zich uit de voeten had gemaakt. ‘Het werk,’ zegt moffat, ‘om al dat losse vee’ (bestaande uit ossen en paarden, als corps de reserve tot het vervoer, | |
[pagina 362]
| |
en schapen als slagtvee) ‘geregeld voort te drijven, en te beletten, dat zij zich te veel verstrooiden, was inderdaad niet ligt, vooral voor ons niet, die er in het minst niet aan gewend waren. Het gebeurde toch niet zelden dat de ossen regts, de schapen links en de paarden weder een anderen weg wilden. Het ergste was, wanneer het gehuil eener hijena de arme schapen in elke rigting op de vlugt dreef. Wij drijvers deden dan ons uiterste best om hen weder te verzamelen; maar in onzen ijver kwetsten wij aangezigt, handen en voeten op deerlijke wijze aan de digt ineengegroeide struiken, of wij vielen over een toevallig beletsel op den weg, of kwamen, op hals en beenen breken af, zeer gevoelig neder, in een of anderen kuil, dien wij in onze drift niet bemerkt hadden.’ Na eene vermoeijende en langdurige reis bereikte moffat den 26 Januarij 1818 Afrikanerskraal (D. I, bl. 145) ‘met een diep gevoel van dankbaarheid jegens God in mijn hart, dat ik tot dusverre zoo veel bewaring en zegen had mogen ondervinden.’ Hier werd hem, op last van het opperhoofd, eene hut gebouwd, van dunne stokken als hengelroeden, in een kring in den grond geplant, zooveel noodig kromgebogen en met matten overdekt. Die hut, waarin moffat ongeveer zes maanden doorbragt, bood slechts weinig bescherming aan tegen regen of zonneschijn. ‘Altijd,’ lezen wij op bl. 147, ‘als het wat hard gewaaid had, was het noodig openingen digt te maken en versterkingen aan te brengen. Meest helderen zonneschijn hebbende, kon het in die hut ondragelijk heet wezen. Als het regende bleek het mij maar al te goed, dat mijne matten daar tegen niet bestand waren. Dikwijls werden ook zulke geweldige stofwolken door den wind naar binnen gejaagd, dat ik mijn heil in de vlugt zoeken moest, zoo ik niet stikken wilde. Tot overmaat van al deze onaangenaamheden kwamen niet zelden, des nachts, rondzwervende honden mijn verblijf binnen dringen, waarbij zij zich dan doorgaans vergrepen, aan hetgeen bestemd was om den volgenden dag mijn middagmaal uit te maken. Ook ontdekte ik meer dan | |
[pagina 363]
| |
eens eene slang in mijne hut, die zich rustig in een' hoek had opgerold. Daar overigens het vee, tot het dorp behoorende, 's nachts vrij rondliep, ben ik ook wel op de onaangenaamste wijze uit mijn' slaap gewekt geworden, doordien een paar ossen zeer in mijne nabijheid een nachtelijk tweegevecht hadden, en ik vreezen moest, dat zij in hunne verbolgenheid mijne zwak gebouwde woning omverloopen, en mij vertrappen zouden op den koop toe.’ Dit waren niet de eenigste moeijelijkheden, waarmede moffat gedurende zijn verblijf in Afrikanerskraal te kampen had. Vleesch, hetzij versch, hetzij gedroogd, in de heete asch gaar gemaakt, met melk of water, was zijn dagelijksche spijze, en toch gebeurde 't hem ‘somtijds niets hoegenaamd te eten te hebben en verpligt te zijn de maag met een' gordel als toe te binden, om daardoor de knagerijen des hongers minder voelbaar te maken.’ Dat er (bl. 168) ‘eene groote mate van zelfverloochening toe behoorde, om dan nog met genoegzame opgewektheid voort te gaan in mijn dienstwerk, en het brood des levens te blijven breken voor de arme inboorlingen,’ zal ieder Christelijke lezer gereedelijk den verdienstelijken zendeling nazeggen, en zijne volharding bewonderen. Die volharding, gepaard aan geduld en onderwerping, komt nog beter uit, wanneer wij vernemen (bl. 151 en 207) dat zijn jaarlijksch inkomen slechts 25 pond. sterl. bedroeg, en dat Bestuurderen van het Londensch Zendelinggenootschap in de Kaapkolonie hem geheel aan zijn lot overlieten. De Schrijver vergeet somwijlen, zijne lezers bekend te maken met de veranderingen of verbeteringen, welke in zijne woning of levenswijze plaats grepen. Wij weten niet, welke gemakken de nieuwe woning aanbood, toen hij die ellendige hut verliet; op welke wijze hij nu en dan aan koffij, thee, suiker of andere gewone benoodigdheden geraakte, en door wie, en hoe hij voorzien werd van tabak, die hem nooit schijnt ontbroken te hebben, ofschoon het nergens blijkt, dat ze in de omstreken verbouwd werd. | |
[pagina 364]
| |
Voor den leeuw schijnt moffat zeer bang te zijn geweest, zoo als men zien kan op bl. 191, D. I, en andere plaatsen. Door zijne vreesachtigheid viel hij ook wel wat ligtgeloovig (bl. 195). Wij denken hier te eerder aan vreesachtigheid, dewijl, volgens alle berigten, de Zuid-Afrikaansche leeuw in geenen deele tot de gevaarlijksten van zijne soort behoort. Van groote beteekenis voor den Nederlandschen lezer is het, een Engelsch zendeling te hooren zeggen (D. I, bl. 274): ‘het laat zich aanzien, dat het Hollandsch langzámerhand het gebruik dier zonderlinge eigene taal geheel verdringen zal, maar het oogenblik, wanneer dat het geval zal zijn, is daarom nog zeer ver af.’ De Heer moffat sprak, bij die gelegenheid, over de taal der Namaquas, en over de moeijelijkheid, om die aan te leeren. Later legde hij zich met vrucht toe op de Betsjoeaansche taal en getroostte zich daarvoor vele ongemakken. Hij erkent, niettemin, dat alle zendelingen, die in de Kaapkolonie aankomen, wanneer zij in staat willen geraken, om onder de heidenen met vrucht te arbeiden, beginnen moeten met het Hollandsch aan te leeren. - De volkstammen, die met de boeren der Kolonie in eenige aanraking komen, spreken allen, ten minste eenige woorden Hollandsch. Nadat christiaan afrikaner het Christendom had omhelsd, vergezelt hij den zendeling naar de Kaapstad, alwaar de aankomst van dien woesten roover, thans in een nederig Christen herschapen, groot opzien baarde. - Moffat nu naar Grikastad gezonden, leert ook de Betsjoeanen kennen, en maakt zijne lezers meer of min bekend met hen, de Batlapis, Barolongen, Batsjoeangketsen, Baksjoenas en Matabielen. - Van de woestheid en barbaarschheid der Zoelas wordt met grooten afkeer gesproken, en hoewel de Betsjoeanen ‘minder wreed, minder bloeddorstig’ zijn, wordt nogtans naar waarheid van hen getuigd (D. I, bl. 363): ‘Hunne togten tegen de Boschjesmannen hebben zich meer bijzonder steeds door wraakzucht en bloeddorst gekenmerkt, en waren doorgaans rijk aan tooneelen van wreedheid, die de oorlogen der Nieuw- | |
[pagina 365]
| |
Zeelanders en der wilden van Amerika zoo vreeselijk, zoo onmenschelijk plegen te maken, en wel zonder tevens van gelijke onversaagdheid en moed blijken te geven.’ Wij hebben niet vernomen, dat te Afrikanerskraal de zendeling zich met eenigen akkerbouw bezig hield. Welligt was dat het gevolg der ondankbaarheid van den grond. Onder de Betsjoeanen zijnde, hielden zich de beide zendelingen, moffat en hamilton, ‘voor hun eigen onderhoud moetende zorgen,’ voornamelijk met den akkerbouw bezig. Dit geschiedde méér met het doel, om in eigene behoeften te voorzien, dan om aan de bevolking, onder welke zij zich bevonden, een voorbeeld nuttig ter navolging te geven. Integendeel, die akkerbouw gaf aanleiding tot hatelijkheid, en veroorzaakte wederzijdsche verbittering, hetgeen de zendelingen, van hunnen kant, door toegevendheid hadden kunnen verhoeden. Thans komen wij in nadere kennis met onderscheidene opperhoofden der Kaffers, die ons bekend zijn, òf door hunne strooptogten in de Kaapkolonie, òf door de oorlogen door het Engelsch bestuur tegen hen gevoerd, òf door hunne vijandelijkheden tegen de uitgewekene boeren. De Schrijver onderneemt een togt naar makaba, ‘koning der Batsjoeangketsen,’ gevestigd op ongeveer den 24o Z. Br. In dat gebied vond men ‘eene menigte steden, overal door de vlakte verspreid’ en bij het inkomen der hoofdplaats overtuigde men zich, dat deze stad ‘talrijk en digt bevolkt’ was. Men vond hier meer beschaving, gepaard aan groote orde en zindelijkheid. (D. II, bl. 169): ‘Geene Europesche boerin kan haar houten gereedschap en vaten zindelijker en witter geschuurd houden, dan hier het geval was.’ - Later bragt moffat een bezoek bij de Barolongen en sedert bij moselekatse, den koning der Matabielen; - alle die bezoeken hadden de uitbreiding van het zendelingswerk ten doel, doch wij worden ook ingeleid tot de kennis hunner zeden en gewoonten. De Matabielen, na zich aan de ijzeren roede van chaka, den dwingeland der Zoelas, te hebben ontworsteld, werden onder moselekatse de verdelgers van volkstammen, die tot daartoe in rust en vrede hadden verkeerd. De in- | |
[pagina 366]
| |
vallen der Zoelas hadden ‘niets te beteekenen gehad bij die van moselekatse, aan wien de ondergang des lands moest geweten worden.’ Even als bij makaba, werd moffat bij moselekatse met veel beleefdheid ontvangen. De staat van beschaving was evenwel bij den laatsten op lageren trap, dan bij den eersten, en alles toonde duidelijk aan, dat moselekatse een bloedgierig dwingeland was, die door vrees en schrik regeerde. ‘Niemand, die onder het bereik van zijn' schepter woonde, durfde een woord omtrent hem uiten; indien het niet was om hem den besten en edelsten der menschen te noemen. (D. II, bl. 352.) Van den lagen trap van beschaving, waarop de Matabielen staan, en van hunne wreedheid in het oorlog voeren, deelt de Schrijver voorbeelden mede, zoo wel als van zekere grootheid van ziel, die bij den koning en zijne oppersten niet geloochend kan worden. Doch wij moeten ons verslag eindigen. Natuurlijk ontmoet men, behalve eene menigte bijzonderheden van de verschillende wilde volkstammen van Zuid-Afrika, ook veel omtrent het zendelingswerk onder hen, en over de verkeerde handelwijze van het Koloniaal Bestuur der Kaap De Goede Hoop, dat gewoon is de Engelsche zendelingen tevens tot politieke agenten te benoemen. - Het is waar, wat ergens gezegd wordt: ‘De zendeling, die zulk een dubbel karakter te vervullen heeft, wordt door de inlandsche bevolking met een oog van wantrouwen gadegeslagen; men houdt hem voor een' verspieder, en hij kan uit dien hoofde weinig goed doen, zoo hij ook al, als zendeling, niet geheel en al nutteloos wordt.’ De ‘kaart van het zuidelijk deel van Afrika,’ achter het Iste Deel gevoegd, is niet zonder gebreken, dewijl daarop, naar ons gevoelen, onderscheidene landstreken en woonplaatsen verkeerd zijn aangewezen. Zoo is het, b.v., met het ‘land der Zoelas’ en ‘moselekatses vroeger verblijf.’ - Wij mogen hier echter niet verzwijgen, dat ter hoogte van 20o 30 Z. Br. de zuidelijke oever van het groote Meer ligt, waarvan de dagbladen in den aanvang dezes jaars gewaagden, als onlangs ontdekt, de eenen zulks toeschrijvende aan den zendeling moffat, de anderen aan den zendeling livingston. Eenige aanteekeningen van den Vertaler worden achter de beide deelen gevonden. Zij leveren meerendeels ophelderingen tot het werk, die geenszins overbodig zijn. De aanteekening No. 13, achter het Iste Deel, zouden wij evenwel niet geplaatst hebben. Evenmin ook de aanha- | |
[pagina 367]
| |
ling uit pringle in aanteekening 16; wijl die schrijver zeer partijdig is. De Vertaler zou ook wel achterwege gelaten hebben de woorden van pringle (op bl. 411, D. I): ‘De Hottentot, die den boer of diens vrouw beleedigde, werd terstond aan een wagenrad gebonden en op de gruwelijkste wijze gegeeseld.’ indien hij geweten had, van het wraakroepend schandaal, in den laatsten Kaffer-oorlog, toen een Kaapsch vrijburger van Nederlandsche afkomst, op last van een Britsch officier, eigenmagtig en onwettig, op dezelfde wijze is mishandeld geworden. Overigens heeft de Vertaler zijn werk niet onverdienstelijk volbragt, en de uitgevers hebben voor eene fraaije en smaakvolle uitvoering gezorgd.
|
|