aanzien in ons Vaderland niet beter zal zijn gesteld, ook niet aan te denken is, om het redmiddel onzer finantiën te vinden, althans in werking te brengen, om te geraken uit den belemmerden toestand, waarin wij ons sedert jaren bevinden. Hij hoopt ‘dat gebrek aan kennis en bekendheid met onze rijkdommen alleen, die ontginning tegengehouden heeft, welke met onze behoeften in verhouding stond.’
‘Hoezeer,’ zegt de Schrijver verder, ‘in de twee laatste jaren veel over onze Indische Bezittingen, en daaronder veel belangrijks, geschreven is, zoo blijft tot nu toe het getal lezers te beperkt, om daaruit dien snellen vooruitgang in bekendheid onzer gewesten te verwachten, welke zoo wenschelijk is. De schuld kan gedeeltelijk toegeschreven worden aan de wijze van behandeling der onderwerpen, welke veelal eene preliminaire kennis vooronderstelt, die werkelijk in het algemeen niet aanwezig is, zelfs bij diegenen, welke overigens op eene beschaafde opvoeding aanspraak maken.’
Hieraan schijnt de Heer v.v. te gemoet te willen komen, door het mededeelen van belangrijke stukken in deze ‘Bijdrage tot de kennis der Nederlandsche Oostindische Bezittingen,’ en daarom zijn wij van meemng, het tegenwoordige stukje als het eerste van zulke mededeelingen te moeten beschouwen.
In de tegenwoordige Bijdrage wordt geleverd eene vertaling uit de Revue des deux mondes 1848 en 1849, geteekend a.d. de jancigny. waarin de lezer ontvangt een ‘beknopt en helder overzigt van den tegenwoordigen toestand onzer Oost-Indische Bezittingen,’ dat ‘als rudiment bijzonder geschikt is, om de uitgegevene geschriften over Nederlandsch Indië te begrijpen en te beoordeelen.’
Alvorens ons met den arbeid van den Heer de jancigny bezig te houden, moeten wij ons leedwezen betuigen, dat de Heer v.v. in zijn voorberigt onvermeld heeft gelaten of, in de ‘Bijdrage’ enkel vertalingen zullen worden opgenomen, dan wel of ze tevens zal dienstbaar gemaakt worden, om aan een meer uitgebreid plan