behoorlijk plaats gevonden, de Staat evenwel zelf onbevoegd was om afstand te doen van de regten in geschil, of daarover eenige andere overeenkomst te treffen: (en) dat deze dading voor de kerkelijke gemeente te Haaften, als eene zaak tusschen derden, krachteloos is en haar niet kan worden tegengeworpen in eenig geding, hetzij over den eigendom hetzij over eenig ander regt, dat zij mogt meenen te bezitten.’
Daarop beäntwoordt de Schrijver de vraag, welk het gevolg zal zijn van deze overeenkomst, indien zij overigens als tusschen partijen bestaanbaar wordt aangemerkt? Het antwoord is: ‘Voor den Staat; enkel de verpligting tot erkenning van den Heer van Haaften als eigenaar der Kapittelgoederen; zeker eene zeer onschuldige verpligting, welke iedereen - behalve de ware eigenaar - vermoedelijk voor veel geringer som zal willen op zich nemen: voor den Heer van Haaften, dat de Staat hem den eigendom niet kan betwisten, en dat hij voor die zekerheid eene aanzienlijke som betalen moet, zonder daardoor eenigzins beschermd te zijn tegen de aanspraken, zoowel der Kerkelijke gemeente, als van andere regthebbenden: voor de Gemeente eindelijk zal de overeenkomst zonder eenig gevolg zijn. Het staat haar vrij door eene uitdrukkelijke aanneming zich het regt te verzekeren, om de uitvoering van het beding te haren voordeele te vorderen; maar zoo zij dit niet in haar belang oordeelt, dan blijft het bij den regel van ons burgerlijk regt: dat overeenkomsten alleen van kracht zijn tusschen de handelende partijen.’
Ofschoon wij de zaak door het betoog van den Heer philips nog niet als uitgemaakt kunnen beschouwen, mogen wij echter dit geschrift ruimschoots ter lezing aanbevelen aan ieder, wien de belangen der Hervormde Kerk in het algemeen ter harte gaan.