| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Zielkunde, of beschouwing van den mensch als bezield wezen. Door T. Roorda. Te Leeuwarden, bij G.T.N. Suringar. 1849. In gr. 8vo. 176 bl. f 1-80.
De Heer t. roorda, aan wien, eenige jaren geleden, aan het Amsterdamsche Athenaeum ook het onderwijs in de Philosophie was opgedragen, maakte zich reeds als Schrijver in dat vak bekend, door zijn geschrift over de Ontwikkeling van het begrip der Philosophie, dat vele oorspronkelijke denkbeelden bevatte. Hij gaf tevens ook lessen in de Psychologie of zielkunde, eene door hem geliefkoosde studie, die later nog het onderwerp van zijne overdenkingen bleef.
Het werkje, dat wij nu aankondigen, bevat de resultaten van zijn nadenken, door wier mededeeling hij gemeend heeft tot de kennis van den mensch, als bezield en redelijk wezen, misschien iets te kunnen bijdragen voor allen, die in deze kennis belang stellen, al zijn zij ook geen beoefenaars der bespiegelende Wijsbegeerte. De Schrijver geeft te kennen, waarom hij de nieuwe, hem eigene denkbeelden, in welke hij van zijne voorgangers verschilt, ten minste in de hoofdpunten, zoo als bij het begrip van bezield wezen, de onstoffelijkheid der ziel, de onsterfelijkheid, de rede of het redelijk denkvermogen, het temperament, de vrijheid en andere meer, niet heeft aangewezen, en niet getreden is in eene vergelijking en beoordeeling der verschillende hierover geuite gevoelens; - het was voornamelijk omdat hij zijn geschrift niet tot een lijvig boekdeel wilde uitbreiden, alleen voor geleerden in het vak geschikt.
Naar zijne meening moet de Philosophie voor alle beschaafde en nadenkende menschen toegankelijk zijn, en hierin heeft hij volkomen gelijk. Te lang is zij tot de scholen der geleerden bepaald geweest, vandaar, dat haar
| |
| |
invloed tot heden zoo beperkt en onvolledig is gebleven, en zij tot nog toe ook niet in staat is geweest, om vele heerschende vooroordeelen te doen verdwijnen. De wijsbegeerte, die naar eene bevredigende, grondige, van alle banden van overlevering en gezag bevrijde, oplossing streeft, der vraagpunten, die voor den mensch van het hoogste belang zijn, is eene behoefte voor ieder, die zich geneigd voelt hierover na te denken, en moet dáárom algemeen verstaanbaar worden voorgedragen. Echter behoeft de Philosophie niet oppervlakkig, zoogenaamd populair, zonder stelselmatigen zamenhang voorgedragen te worden; zij zou dan ook ophouden wijsbegeerte te zijn. Zij moet grondig zijn, en hare gronden geregeld en geleidelijk ontwikkelen, opdat ieder in het denken geoefend verstand haar kunne volgen. Hare taal moet algemeen bevattelijk zijn; eene taal, die aan de woorden de gebruikelijke en geenszins willekeurige beteekenissen geeft, onnoodige kunsttermen vermijdt, en spaarzaam is in figuren en bloemen, dewijl zij tot het verstand en geenszins tot de verbeelding moet spreken. Duidelijkheid en eenvoudigheid zijn de hoofdvereischten van een goeden philosophischen, en, in het algemeen, van een echt wetenschappelijken stijl; netheid en levendigheid zijn hare eenige geoorloofde sieraden.
Het spreekt wel van zelf, dat het lezen van een wijsgeerig werk niet zoo gemakkelijk kan zijn, als dat van de gewone roman- of dagbladenlektuur, want het moet met aandacht geschieden, en nadenken vereischt altijd inspanning; maar het moet echter zulk een hoofdbreken niet vergen als de meeste, ja, bijkans alle Duitsche philosophen gewoon zijn van hunne lezers te vorderen. Door 't in acht nemen van deze grondregels zou aan de wijsbegeerte een meer algemeenen ingang worden verschaft, en 't is dáárom, dat we bij hunne ontvouwing eenigzins uitvoerig waren. Zien wij nu of de Schrijver-zelf getrouw aan zijne voorschriften is geweest.
Hij begint met eene duidelijke bepaling wat eigenlijk Zielkunde of Psychologie is: een gedeelte der Menschkunde of Anthropologie, die uit twee hoofddeelen, de
| |
| |
natnnrkunde van den mensch, Physiologie, en zijne zielkunde, bestaat. In het eerste hoofddeel wordt de mensch beschouwd, zoo als hij, zigtbaar voor de uitwendige zinnen, in zijn stoffelijk en zinnelijk organisme zich vertoont, terwijl in het andere die zijde van 's menschen natuur beschouwd wordt, die niet onder de uitwendige zintuigelijke gewaarwording valt, maar onder die van het inwendige zelfbewustzijn, waardoor de mensch zich inwendig kan beschouwen en waarnemen. Door de Psychologie leert de mensch, dat hij niet een enkel levend, maar een met zelfbewustheid levend, of, om het met één woord uit te drukken, een bezield wezen is. Beide, de Psychologie zoowel als de Physiologie, zijn op waarneming gegrond en dus empirische wetenschappen. De zielkunde is geen gewrocht van afgetrokken redeneringen en bespiegelingen a priori, maar van eene naauwkeurige waarneming van 's menschen gevoelige, verstandelijke en zedelijke natuur. Zij is echter méér dan louter empirische kennis, of eene verzameling van waarnemingen: deze zijn slechts bijdragen en bouwstoffen, om er de wetenschap der Psychologie van zamen te stellen en op te trekken; zij moet een organisch en stelselmatig geheel opleveren, wil zij dien naam verdienen.
Nu gaat de Schrijver over tot de vraag: Wat is de mensch als bezield wezen? ‘De mensch bestaat uit ligchaam en ziel, is de gewone voorstelling van bijna alle menschen en volken; maar wat is daarvan de eigenlijke beteekenis? Gewoonlijk vat men het op in dien zin, dat de mensch uit twee verschillende bestanddeelen is zamensteld. Het ligchaam is dat zinnelijke en tastbare, dat zich aan de uitwendige zintuigen vertoont, hiermede is een ander onzigt- en ontastbaar met één woord een bovenzinnelijk bestanddeel, dat men ziel of ook wel geest noemt, ten naauwste verbonden of vereenigd, en eerst beide maken den levenden mensch uit. Maar welk denkbeeld moet men zich dan vormen van de vereeniging van twee zoo geheel tegenstrijdige bestanddeelen? Hier laat zich eene ware, wezenlijke éénheid met geen mogelijkheid denken. Het tegenstrijdige laat zich niet tot eene
| |
| |
zoodanige identiteit oplossen. Men stelt zich het te zamen zijn bepaaldelijk zóó voor, dat de ziel in het ligchaam is, hetwelk zij geheel vervult, als haar lijdelijk werktuig beheerscht en tot haar doeleinden gebruikt. Doch waardoor, kan men weder vragen, is het, dat beide ligchaam en ziel verbonden en te zamen gehouden worden, dat de eene op het andere werkt, en dat gedurende het geheele leven, tot den dood toe, deze verbindtenis doet stand houden?
De oudste ons bekende voorstelling is deze, dat de ziel een adem (anima of animus ψνχὴ) is, die het stoffelijk ligchaam, in en met het door het geheele organismus verbreide bloed innerlijk geheel doordringt. Deze adem is door God aan het stof der aarde ingeademd of ingeblazen door zijn geest (spiritus, πνευμα, dat ook weêr adem beteekent); en deze geest of levensädem Gods is niet alleen de eerste maar de blijvende oorzaak van 's menschen adem of leven, en derhalve de band, die ziel en ligchaam te zamen houdt. Als God zijn geest of levensädem terugneemt, dan sterft de mensch; het ligchaam of het lijk keert terug tot het stof, waaruit het genomen was, de ziel wordt eene levenlooze schim, die slechts eene schaduw van den levenden mensch is, en de geest keert bij den dood terug tot God, die hem gegeven heeft.
Deze voorstelling laat zich met onze denkbeelden omtrent de wereld, God en mensch onmogelijk vereenigen. Volgens het in onze eeuw gangbare en algemeen verbreide gevoelen is de ziel geen adem, die door het geheele ligchaam verbreid is, en dus uitgebreidheid zoude moeten hebben, maar een zuiver onstoffelijk wezen, dat in het ligchaam woont en werkt. Een groot deel echter van hetgeen er in het ligchaam omgaat, heeft buiten haar plaats, het zijn de dierlijke levensfunctiën, die door de levenskracht of krachten in hetzelve buiten haar toedoen werkzaam zijn. Deze kracht of krachten zijn de band tusschen ziel en ligchaam; houden zij op te werken, dan volgt de dood en de ziel verlaat het ligchaam. De voornaamste zetel der ziel zijn de hersenen; zij ontvangt hier, door middel der gevoelszenuwen, berigt van
| |
| |
hetgeen in en aan het ligchaam geschiedt en van hetgeen de zintuigen waarnemen. Hiermede heeft men ook dichterlijke bespiegelingen verbonden, die reeds bij plato worden aangetroffen. Het ligchaam is voor de ziel geen geschikte woonplaats, waar zij zich wèl bevindt, maar integendeel een kerker, die eng en benaauwd is, en waaruit zij wenschen moet verlost te worden. Als de banden van dit aardsche leven geslaakt worden, vangt eerst voor haar het ware leven aan. Gelijk een vlinder, die het popje verlaat, breidt dan de Psyche in het gevoel van haar vrijheid de vleugelen uit en stijgt klapwiekend van deze lage aarde naar een hoogere spheer, waar zij in ruimer lucht ademt en leeft in eeuwigheid. Die dichterlijke voorstelling echter is meer schoon, dan voor ieder even overtuigend; ook hebben velen, die over des menschen ziel hebben nagedacht, een bepaalden zetel der ziel ontkend. Deze zeggen, dat zij eene onstoffelijke kracht is met het vermogen om te gevoelen, te denken, en te willen; eene kracht, die, even als de levenskracht, in het ligchaam, en wel voornamelijk in de hersenen werkzaam is; maar hoewel zij werkt op eene bepaalde plaats en op een bepaald punt, is zij toch niet in eene beperkte ruimte besloten; hetgeen haar eene bepaalde gedaante zoude geven: even als de dierlijke levenskrachten, vervult zij het geheele ligchaam, om het, bij den dood, te gelijk met deze te verlaten.
Dat een ligchaam zonder ziel en levenskracht een doode stofklomp is, weten wij; maar dat de kracht, die men ziel noemt, van de zoogenoemde levenskracht wezenlijk verschilt, wordt tegenwoordig door de Physiologen niet aangenomen, in tegenspraak met de Psychologen, die den mensch met zijn ruggegraat en zenuwen, met eene galvanische zuil van volta vergelijken. Maar als de ziel eene kracht is, wat kan zij dan zijn zonder het ligchaam? Kracht is immers maar een afgetrokken begrip, dat niet gedacht kan worden te bestaan zonder een wezen dat kracht heeft. De ziel moet dus een wezen zijn, dat op zich-zelf bestaan kan, anders is er aan geene onsterfelijkheid, geene persoonlijke voortduring van haar
| |
| |
na den dood te denken; de kracht verdwijnt als zij ophoudt het ligchaam te bezielen.
Het regte, van de eenzijdigheid der gewone voorstelling bevrijde begrip van den mensch, als bestaande uit ziel en ligchaam, is, dat de mensch eene levende ziel is, levende in haar eigen, door haar uit stof gevormd en in stand gehouden, door haar levend en bezield ligchaam; een zoowel met als zonder bewustheid levend wezen; een op zich-zelf bestaand wezen, dat zijn ligchaam of organismus bezielt en daarmede hier één geheel uitmaakt.
Wij hebben getracht eene analyse van de eerste afdeelingen van het werk te geven, ten blijke, dat de Schrijver aan de vereischten, die hij in de voorrede ontwikkelde, zelf heeft voldaan; dat hij duidelijkheid met wijsgeerige juistheid paart, en het onderwerp van alle zijden tracht te doorgronden. Het zoude ons te ver leiden, hem verder op den voet te volgen. Wij moeten ons dus vergenoegen met den inhoud van dit zaakrijke werk kortelijk aan te geven, en in het voorbijgaan op die afdeelingen opmerkzaam maken, welke bijzonder de aandacht verdienen.
Na de eenheid van den mensch aangetoond, en bewezen te hebben, dat het ligchaam geen afzonderlijk bestanddeel van den mensch uitmaakt, maar dat hij een zelfbewust organisch wezen is, gaat de Schrijver over tot de bepaling van levenskracht, ziel en geest; waarop wij den lezer aanbevelen, zijne oplettendheid te vestigen, en tot de geboorte der ziel en hare onstoffelijkheid, waardoor zij een ondeelig op zich-zelf staand wezen is. Het begrip, dat wij ons van deze onstoffelijkheid moeten vormen, wordt hierbij duidelijk uiteengezet. De mensch is een individu van een geslacht, en nadat er eene verklaring gegeven is, wat men door 't stoffelijk organisme van een levend wezen verstaan moet, wordt het leven der ziel in dit organisme beschreven, waarna de Schrijver op de onstoffelijkheid der ziel terugkomt, en het navolgende als het resultaat van zijn onderzoek opgeeft: - ‘Dat het wezen van den mensch in de stoffe- | |
| |
lijke gestalte zelf onstoffelijk of liever bovenstoffelijk blijft. Allerminst mogen wij ons met de Materialisten de stoffelijke natuur voorstellen als den grond, waaruit de organische wezens ontstaan zijn: maar evenmin mogen wij met de Spiritualisten de ziel ons voorstellen als iets, dat zonder of nevens de stoffelijke wereld zoude kunnen bestaan. Neen de grondstoffelijke natuur is voor het zieleleven de noodzakelijke grondslag; alleen in de grondstoffelijke natuur heeft de ziel werkelijk aanwezen, zonder en buiten de grondstoffelijke natuur gedacht, is de ziel een louter idee, slechts een abstract idee, dat alleen in de gedachte bestaat, maar zóó van de grondstoffelijke natuur afgezonderd, in de werkelijkheid niet bestaat.’ Wij gelooven ook, dat de te afgetrokken begrippen van de onstoffelijkheid der ziel éénzijdig en daardoor onwaar zijn, en voortspruiten uit den te tegenstrijdigen
zin, waarin men gewoonlijk die van geest en stof opvat.
Overgaande tot de beschrijving van de zelfbewuste ziel van den mensch, komt de Schrijver tot 's menschen bestemming, die volgens hem in de ontwikkeling zijner persoonlijke zelfstandigheid gelegen is; waarna hij over zijne onsterfelijkheid handelt.
Nu worden het ligchaam of het organismus der ziel nader beschouwd, en over physionomie en phrenologie, alsmede over den dood des ligchaams, den doodslaap en de opstanding opmerkingen gemaakt, waarin men vele oorspronkelijke denkbeelden zal aantreffen. Niet minder belangrijk zijn de beschouwingen over den zetel der ziel, het sensorium commune en de wederzijdsche werking van ziel en ligchaam.
Na de vraag: wat is de mensch als bezield wezen? in het algemeen beantwoord te hebben, komt de Schrijver tot de uiteenzetting der verschillende ziels- of geestvermogens, bestaande uit drie hoofd- of grondvermogens. 1o. Het gewaarwordingsvermogen. Hieronder worden gerangschikt: het levensgevoel, de aandoening, de gewaarwording en het bewustzijn, en daarbij opmerkingen gemaakt omtrent het zenuwgestel, de zintuigen en
| |
| |
het zintuigelijk gevoel, over den aard van reuk, smaak, gehoor en gezigt, waardoor men tot de juiste bepaling komt van de gewaarwording door middel der zintuigen; verder handelt de Schrijver over de donkere gewaarwording, het Somnambulisme, zelfgevoel, instinct, en 't zedelijk gevoel, van 't welke hij opklimt tot het godsdienstig gevoel en de godsdienst; waarna hij met het gevoel van het ware, goede en schoone besluit. 2o. Het voorstellingsvermogen. Nu beschouwt de Schrijver het bewusteloos, en met bewustheid vormen van voorstellingen, het waarnemen, opletten en opmerken; het onthouden; het geheugen; het memoriseren in het algemeen; het herinneringsvermogen, waaronder het herkennen, de associatie van idéën, het erkennen, en de mnemonica of herinneringsleer gerangschikt worden; de verbeelding; de droomen; de waanzin, en het ijlen. Het hoogere voorstellingsvermogen wordt vervolgens behandeld, en als het redelijk denkvermogen beschouwd, als denken in het algemeen, en als het vormen van algemeene voorstellingen, van woorden en begrippen, waarna hij overgaat tot eene nadere ontwikkeling van het denkvermogen, het denken in begrippen, het stellen en oordeelen. Eindelijk komt hij tot het oordeel en het verstand, het talent, het vernuft, de scherpzinnigheid, de geestigheid, en ten slotte tot de bepaling van het genie, dat het hoogste en als het ware scheppende vermogen van 's menschen geest uitmaakt. 3o Het wilvermogen. De Schrijver opent deze derde afdeeling met eene bepaling van den wil, en spreekt verder over gemoedsbeweging, neiging, afkeer, gemoed of hart en hoofd; voorts over den onbewusten en bewusten wil, waarbij de willekeur, de drijfveren of beweegredenen behandeld worden. Dan worden de wilsuitingen of daden, de driften en hartstogten, het temperament of natuurlijk gemoedsbestaan, en het karakter nader onderzocht, om over te gaan tot de hoogere beschouwingen over willekeur en vrijheid, zedelijk
gevoel en practische rede, met zeer behartigenswaardige opmerkingen over de vrijheid van wil, het indifferentisme en determinisme, alsmede over het leerstuk der
| |
| |
menschelijke verdorvenheid, waarmede het geheel dezer zielkunde wordt besloten.
Dit werk van den Heer roorda verdient eene eervolle plaats te bekleeden onder de niet zeer talrijke, degelijk wijsgeerige geschriften onzer letterkunde. Het deed ons genoegen, de Psychologie grondig behandeld te zien, in eenen tijd, waarin eene zekere wetenschappelijke rigting, die der stellige wijsbegeerte, op haar smaalt, alsof zij buiten het bereik van 's menschen kenvermogen ware gelegen, en geheel uit willekeurige hypothesen bestond. De Schrijver heeft zich, in de behandeling van zijn veelzijdig onderwerp, voor de uitersten van de constructiën a priori, der speculative Duitsche school, zoowel als van de materialistische beschouwingen der uitsluitende Physiologen weten te wachten. Hij heeft aan de Physiologie en aan de waarneming volkomen regt laten wedervaren, zonder den mensch te doen voorkomen als een bloot natuurproduct en zijne ziel slechts als een gevolg van een fijn organismus. De adel van den mensch, als een op zich-zelf staand redelijk en zedelijk wezen, dat voor eene oneindige volmaking bestemd is, wordt door hem gehandhaafd; en hij weet zich tevens boven die godsdienstige vooroordeelen te verheffen, welke bij velen de regte kennis der zielkunde in den weg staan, of die hen geheel ongeschikt maken, om deze studie met eenige vrucht te beoefenen.
De Psychologie staat met de belangrijkste wijsgeerige, godsdienstige en zelfs staatkundige vraagstukken in een naauw verband. In onze eeuw, waarin bij- en ongeloof, dweeperij en grof materialismus, een blind opvolgen van uitwendig gezag en een verbreken van alle banden, die beschaafde maatschappijen moeten te zamen houden, als zoo vele strijdende elementen om den voorrang twisten; was het noodzakelijk aan te toonen, dat de kennis van den mensch het eenige middel is, om licht en kalmte in deze duistere verwarring te doen ontstaan. De Psychologie maakt de kern der wijsgeerige wetenschap uit, en het is die wetenschap alleen, welke den denkenden mensch ten gids moet strekken. Zij maakt den grondslag uit
| |
| |
van zijn geloof, van zijne deugd, en van zijne hoop, als hij tot de overtuiging van de voortreffelijkheid der menschelijke natuur gekomen is, en is een tegengif tegen zoo vele ongerijmde en overdrevene gevoelens, die thans met zoo grooten ophef verkondigd en voorgestaan worden. Wij zeiden hierboven, dat in den stijl van den Heer roorda duidelijkheid met wijsgeerige juistheid gepaard gaat, hier en daar echter zouden wij wat meer gekuischte netheid verlangen. Een wijsgeerig geschrift, zal het duurzaam waarde behouden, moet ook als letterkundig voortbrengsel uitmunten. Het is om de innerlijke waarde van het werk, dat wij die aanmerking maken. De spelling van sommige woorden kwam ons vreemd voor, doch de Schrijver zal dáár, gelooven wij, geldige redenen voor hebben.
j.a.b.
|
|