van het raderwerk der regering en van het inlandsch bestuur als noodwendige vereischten moeten beschouwd worden.
Het Ontwerp van Wet op het beleid der Regering in Nederlandsch Indië (van bl. 9 tot 38), de Memorie van Toelichting (van bl. 39 tot 98) en de als bijlage achteraangevoegde Publicatie van 26 September 1836, houdende Reglement op het beleid der Regering (bl. 99 tot 131), thans nog in werking, volgen elkander in dit boeksken op. De bijvoeging der Publicatie is een gelukkig denkbeeld geweest; want slechts weinigen kunnen geacht worden het Reglement bij de hand te hebben, en velen zouden dus verstoken zijn geweest van de gelegenheid, om het bestaande met het voorgestelde in goeden zamenhang te vergelijken.
Eene gezette lezing van het Ontwerp en de Memorie van Toelichting heeft ons vele bewijzen geleverd, dat de Schrijver wel berekend is voor zijne taak, en haar niet ligtvaardig heeft op zich genomen of uitgevoerd. Bovendien bevat de Memorie van Toelichting onderscheidene nuttige wenken, waarvan wij er eene zullen afschrijven, betreffende de Delftsche Akademie, wier opheffing, korte dagen geleden, weder is ter sprake gekomen. Dit zal tevens den lezer in de gelegenheid stellen, om over den redeneertrant van den Heer van vloten te oordeelen.
(Bl. 81): ‘Het grootste verwijt, dat men aan de school te Delft, en met volkomen regt, doet, is het uitsluitend voorregt, aan dezelve toegekend; niemand, zelfs geen doctor in de beide regten, is er van verschoond, indien hij ambtenaar voor de Indische dienst wil worden. De schrijver zal zich niet inlaten met een onderzoek, of het niet doelmatiger zoude zijn geweest, de school te Delft op eenen anderen voet in te rigten, en of de kennis van het Javaansch en Maleisch niet even goed had kunnen worden bevorderd, door Professoren bij eene of al de Hoogescholen aan te stellen; dit is zeker, dat de kennis dier talen niet genoeg kan worden aangemoedigd en uitgebreid. Die lessen behoorden, tot dat einde, ook toe-