| |
Dr. W.R. van Hoëvell. Reis over Java, Madura en Bali in het midden van 1847. Met platen en kaarten. Iste Deel. Te Amsterdam, bij P.N. van Kampen. 1849. In gr. 8vo. XII en 228 bl. f 4-25.
De Schrijver is sedert vele jaren gunstig bekend als geestvol en ijverig Redacteur van het Oostindisch Tijdschrift, door 't welk menig belangrijk stuk ter kennis van het publiek in Indië en in Nederland is gekomen. Wij weten ook hoe eene nieuwe rigting, aan dat Tijdschrift gegeven, hem het ongenoegen van den Gouverneur-Generaal heeft berokkend, en dat hij, de Predikant van Batavia, na de zoogenoemde politieke Demonstratie, in Mei 1848, met verlof naar Nederland is teruggekeerd. Dat het Oostindisch Tijdschrift nu door hem in het vaderland wordt uitgegeven, en dat hij, eenige maanden geleden, als volksvertegenwoordiger is gekozen en sedert
| |
| |
in de Tweede Kamer indruk heeft gemaakt, is algemeen bekend.
De beschrijving eener reize van en door zulk een man, over Java, Madura en Bali gedaan, moet de aandacht vestigen van allen, die nader met deze eilanden wenschen bekend te worden, en ook van hen, die gaarne een wèlgeschreven reisverhaal lezen. Noch de eenen noch de anderen zullen zich teleurgesteld vinden. Men oordeele zelf! - De aanhef van Hoofdstuk XI, waar het boek openvalt, moge daartoe strekken: ‘Werden mijne gedachten bij de bouwvallen van Modjopahit onwillekeurig gevestigd op de vergankelijkheid van Staten en Rijken, den volgenden dag klonk het, met een' geweldigen schok, tot diep in mijn gemoed: “gelijk een bloem is ons kortstondig leven!” Zeer vroeg in den morgen hadden wij Modjokerto verlaten, en toen wij te Soerabaija terug kwamen, vernam ik den dood eener vriendin, die, in de kracht van haar leven, dienzelfden nacht aan de haren was ontrukt. Zij was het beminde kind eener zwaar beproefde vrouw; zij was zelve de zorgdragende moeder van een talrijk kroost; zij had menigen traan in haar vreugdeloos leven geplengd; en toen ik haar, uitgestrekt op haar sterfbed, terugzag, speelde om de bleeke, doodkleurige lippen een lach, als het bewijs, dat zij deze wereld niet met tegenzin en onwil had verlaten.’
De gedachten bij de bouwvallen van Modjopahit, waarvan in deze aanhaling wordt gesproken, luiden op bl. 182: ‘Welk een reuzenwerk! Hoe zullen de schatten van kunst en smaak in dit lustoord van den Vorst, waar hij zich met zijn' harem kwam vermaken, kwistig zijn uitgestort! Wat zal het kristalheldere water, in tallooze leidingen naar deze badplaats zijn gestroomd en frischheid en koelte met vrolijk gekabbel hebben aangebragt! Maar thans niets meer dan de vervallen en ineen gestorte overblijfselen van al die pracht en weelde! Thans nog slechts de sporen en ruïnen van hetgeen toen de zinnen verlustigde en de oogen streelde! Zoo dacht ik onwillekeurig, toen ik, bij de laatste schemering der avondzon,
| |
| |
mijne blikken over dit tooneel van verwoesting liet weiden. Dat alles vóór mij, dat alles wat ik bezigtigd heb, is ook de laatste schemering, die er nog overblijft van het trotsche Modjopahit, dat eens als eene schitterende zon gloeide aan den politischen hemel van Indië. Zoo is het lot der volkeren en natiën, zoo gaan de magtigste Dynastiën te gronde, worden de hechtste troonen omvergeworpen, en treuren wij op de puinhoopen der wereldberoemde stad.’
Dit Eerste Deel behelst des Schrijvers reis over Java, zullende het Tweede Deel Madura en Bali behandelen. De Heer van hoëvell zond het handschrift, nog vóór zijn vertrek naar het moederland, aan Professor veth ter uitgave, door wien dan ook, op het einde van 1848, dit gedeelte is ter perse bezorgd, nagezien en verrijkt met eenige ophelderende aanteekeningen van plaatsen, die ‘voor vele lezers in het moederland duister zouden zijn.’ Het plaatwerk heeft den geleerden uitgever veel moeite gegeven. Deze platen bestaan uit een Arabisch opschrift, eene voorstelling der theetuinen te Simpar, de graftombe van malite ibrahim, het Residentiehuis te Soerabaja en de afbeelding van eenige Javaansche oudheden. Dewijl de kaart waarop des Schrijvers reisroute is aangewezen, en welke bij het Eerste Deel behoort, tijdens de uitgave nog niet gereed was, is eene uitvoerige kaart van het District Sumanap, bij het Tweede Deel behoorende, hier ingevoegd.
Daar het Reisverhaal van Ds. van hoëvell niet enkel eene aangename en onderhoudende reisbeschrijving is, die ons in onbekende wereldstreken omleidt - maar tevens eene staatkundige beteekenis heeft, vermits zij ook het eiland Java betreft, dat zoo veel bijdraagt tot voeding van onzen handel en nijverheid en tot tegemoetkoming in onzen zwaren rentelast, en afkomstig is van een man, die, toen deze reis door hem werd gedaan, reeds tien jaren lang te Batavia onderscheidene belangrijke betrekkingen had bekleed; een man die, ontevreden met het Javasche Gouvernement, tegenwoordig als volksvertegenwoordiger zijne stem laat hooren, zal men ons gaarne
| |
| |
willen veroorloven, dat wij nog eenige oogenblikken bij dit Eerste Deel stilstaan.
Wij kunnen niet ontveinzen, dat het ons geen groot denkbeeld gaf van des Schrijvers onbevangenheid, toen wij lazen, wat hij zegt in het voorberigt: Ik was in het vorige jaar in de gelegenheid eenen belangrijken togt over die drie eilanden te ondernemen en ten einde te brengen, en ik heb het mij tot pligt gerekend, mijne landgenooten bekend te maken, met hetgeen ik toen gezien, gehoord, opgemerkt en ondervonden heb. Ik wenschte wel, dat dit voorbeeld door velen werd opgevolgd, vooral ook door iemand, die a priori de zaken uit een ander oogpunt beschouwt dan ik, en, onpartijdig en onbevooroordeeld reizende, bij zijne tehuiskomst, zonder schroom en vooringenomenheid, de resultaten mededeelt van hetgeen hij gevonden heeft. Het zal misschien als eene ongeoorloofde en ijdele grootspraak worden aangemerkt, maar ik moet er rond voor uitkomen, dat ik mij verbeeld zoo gehandeld te hebben, en ik heb tevens de innige overtuiging, dat in weerwil zijner à prioristische beschouwingswijze, de resultaten van zulk eenen reiziger niet veel van de mijne zouden verschillen.’ - Als dit geen eigenwaan, geen verregaand geloof aan onfeilbaarheid is, weten wij 't geen naam te geven. - Met groote teleurstelling hebben wij die woorden gelezen, omdat wij er uit opmaakten, dat de tegenwoordige volksvertegenwoordiger van hoëvell een man moest zijn, die slechts zijne eigene zienswijze als de ware beschouwt, en voor geene overtuiging van betere inzigten toegankelijk is.
Wat konden wij dan zeggen van den opgewonden toon, op welken over (zijns inziens) verkeerde toepassing van het cultuurstelsel, te groote uitbreiding der indigo- en tabakscultuur, klemmende banden der drukpers op Java enz. enz. wordt uitgeweid!
Ook smartte het ons, op bl. 3 te lezen, hoe de gunst, door Ds. van hoëvell van het Gouvernement verkregen, om kosteloos van 's Gouvernements postpaarden langs den grooten weg gebruik te maken, door hem wordt verkleind, ofschoon hij erkent, dat anders het gebruik maken
| |
| |
van die vervoermiddelen, ‘buitensporig’ veel geld kost. Of is het geene verkleining van die gunst, wanneer hij zegt: ‘Men is met het verleenen van dergelijke gunsten nog al vrijgevig. - Elke Chinees, die lust heeft een tourtje langs den grooten postweg, op kosten van den lande, te maken, heeft daartoe eens in het jaar gelegenheid.’ Wel voegt hij er tot verduidelijking bij, wanneer en tot welk einde 't plaats kan hebben, en dat 't ook dan nog ‘ter beoordeeling der plaatselijke autoriteiten staat;’ - maar de indruk is toch reeds gemaakt en de onnadenkende lezer draagt dien mede.
Het eerste gedeelte van des Schrijvers reize was tevens eene kerkelijke bezoekreis in de vier Residentiën, Preanger-Regentschappen, Cheribon, Tegal en Pekalongan, alwaar hij, in de tien jaren dat hij Predikant was te Batavia, reeds meermalen was geweest. Tevens invloedrijk Lid van het Bestuur der Protestantsche kerk in Indië, Lid der School-Commissie enz. heeft hij, ten behoeve van kerk en school, en hetgeen daarmede in verband staat, veel goeds kunnen verrigten, zoo wel voor zijne standplaats als voor onderscheidene andere gedeelten van Java. Nogtans ontmoeten wij verschillende klagten, zoo over gebrek aan Christelijken zin bij de ingezetenen, als over laauwheid en gebrek aan zorg voor de Protestantsche Kerk bij het Gouvernement. Zoo b.v. ontbrak (bl. 22) te Tjandjor een kerkgebouw, ten gevolge van de onverschilligheid der Protestanten, en had zich het Gouvernement verzet (bl. 91) tegen het bouwen eener kerk te Pekalongan, hoewel de ingezetenen eene aanzienlijke som daartoe hadden bijeengebragt. - Als dit laatste waarheid is, verdienen dan de ingezetenen van Tjandjor wel de beschuldiging van onverschilligheid, welke hun door den Schrijver wordt ten laste gelegd? Het Gouvernement keurde het bouwen van kerken af op plaatsen waar geene leeraars gevestigd waren, en Tjandjor werd tweemaal 's jaars door een Bataviaasch Predikant bezocht.
Voorzeker is het te betreuren, dat er zoo vele Protestantsche Gemeenten op Java zijn, dien het aan herders ontbreekt. Die Protestanten moeten zich met een min
| |
| |
of meer vlugtig bezoek van een Predikant vergenoegen. De tegenwoordige bezoekreis van Ds. van hoëvell was in achttien dagen tijds afgeloopen. Niet meer dan tweemaal 's jaars geschiedt zulk een bezoek. Op wie komt nu in de eerste plaats het verwijt neder van verwaarlozing dier gemeenten; op het Indisch Gouvernement, of op de Bataviasche Predikanten? - Wij stemmen gaarne toe (bl. 93), dat de Roomsch-Katholijken gelukkiger zijn dan de Protestanten, hebbende de eersten acht geestelijken, voor nog geen 800 leden, terwijl de Protestanten, op ten minste 60,000 leden, slechts achttien Predikanten tellen. Ligt dat verschil misschien in meerderen ijver aan de eene, in meerdere flaauwheid aan de andere zijde? - ‘Zeker is het,’ staat er op bl. 94, ‘Zeker is het, dat de toestand der Protestantsche Kerk in Indië de aandacht en belangstelling van alle Protestanten in Nederland behoort tot zich te trekken, en behoefte heeft aan krachtdadige hulp en ondersteuning. Men beklaagt zich dikwijls dat de godsdienstzin der Christenen in Nederlandsch Indië zoo veel minder is dan in Nederland. Ik zal het niet tegenspreken, maar ik doe de vraag: of het Christelijk leven in de gemeenten van Nederland ook niet langzamerhand zou worden uitgebluscht, indien deze eveneens aan haar eigen lot waren overgelaten, indien zij slechts een paar malen in het jaar eenen Predikant in haar midden zagen, maar overigens van alle opwekking, leiding en vorming verstoken bleven?’ - Wij, op onze beurt, vragen, in de eerste plaats, waarom de Bataviasche Predikanten hunne bezoekreis niet van tweemaal op viermaal 's jaars stellen, en waarom zij, in plaats van slechts een, twee of drie dagen, niet langer, tot opbouw der
gemeenten, in haar midden vertoeven? - In de tweede plaats vragen wij: Wanneer het Bestuur der Protestantsche kerk in Indië, wanneer Ds. van hoëvell-zelf de aandacht der Protestanten in Nederland op den toestand dier kerk heeft zoeken te bepalen? - Wanneer hij krachtdadige hulp en ondersteuning voor haar heeft ingeroepen? - Hoe dikwijls door hem krachtdadige pogingen bij het Indisch Gouvernement zijn gedaan?
| |
| |
De Schrijver moge het ons vergeven, maar oordeelende naar hetgeen hij zegt, zouden wij meenen, dat hij-zelf niet geheel vrij is van die slapheid of laauwheid in het behartigen der belangen van kerk en school, die hij aan anderen verwijt, en waarvan hij hier spreekt alsof hij-zelf een reiziger ware geweest, die geenerlei betrekking op Java had uitgeoefend. - De meesten zijner beschuldigingen van anderen, - waarmede wij overigens ons niet inlaten, - verliezen daardoor in onze waardering hare kracht en waarde.
De Heer van kampen heeft, als gewoonlijk, gezorgd voor eene fraaije letter op helder papier en voor eene goede correctie. - Aan een uitgebreid debiet kan het dit werk niet ontbreken.
l.
|
|