Godsdienst-oefenaar en prediker bij de Israëlitische Gemeente te Groningen en Hoofd-onderwijzer aan de godsdienstige armenschool aldaar. Gedrukt en uitgegeven te Groningen, bij de Gebroeders Oppenheim. 1849. In gr. 8vo. 19 bl. f. :-25.
Deze leerrede bevat de uitstorting van het dankbaar gevoel van een voortreffelijken Israëliet. Dankbaar erkent hij het voorregt, door het uit Canaän gebannen volk in Nederland genoten. Daarom wekt de godvruchtige prediker zijne geloofsgenooten op tot dankzegging aan jehova en tot trouw aan het Huis van oranje, wegens het goede, dat hun, boven velen hunner geloofsgenooten in andere landen, hier ten deel valt. Aanleiding tot die leerrede vond de Eerwaarde van ronkel in den dood van Z.M. willem II. De tekst is voor het doel des sprekers niet ongelukkig gekozen; immers de woorden: Pred. iii:4: ‘Er is een tijd om te weenen, en een tijd om te lagchen; een tijd om rouw te bedrijven, en een tijd om te juichen,’ gaven stoffe tot herinnering, ‘dat er voor den Israëliet van vroegere dagen een tijd was om te weenen, toen hij namelijk als banneling, en veelal van zijn vermogen beroofd, zijn geboortegrond, den grond, waar eenmaal zijne wieg en bakermat stonden, moest verlaten, en een tijd om te lagchen, toen hij op Nederlandschen bodem eene bescherming en gastvrijheid vond, die hij in zoo vele andere plaatsen te vergeefs zocht, - en tevens dat er voor den tegenwoordigen Israëliet een tijd was om rouw te bedrijven, bij het verscheiden namelijk van een' Koning, voor wiens weldaden hij zoo veel redenen heeft tot dankbaarheid, en dat er een tijd is om te juichen, daar hij, bij het vooruitzigt en de blijde hoop, onder de regering van Hoogstdeszelfs Zoon datzelfde geluk te smaken, zijne redenen tot dankbaarheid nog vermeerderd ziet, en in de gelegenheid komt, die dankbaarheid daadwerkelijk aan den dag te leggen.’ Het tweede en grootste gedeelte dezer leerrede behelst eene
opwekking om de verschuldigde dankbaarheid te toonen door aan den zoon en opvolger van den ontslapen Vorst