| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het leven van jezus door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. IIde Deel, 1ste Stuk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1848. In gr. 8vo. f 5-:
(Vervolg en slot van bl. 240.)
XVI, Het groot geloof getiteld, handelt over de genezing van den dienstknecht van den hoofdman te Kapernaum. Wij vinden hier niet de levendigheid van voorstelling, die anders den Schrijver eigen is. Ook wordt het groot geloof van den hoofdman, naar ons inzien, niet genoeg in het licht gesteld. Van oosterzee heeft vroeger onderscheid gemaakt tusschen wonderen van magt en wetenschap, en als een wonder van de laatste soort beschouwd zoo wel de genezing van den zoon des hovelings te Kapernaum als de overvloedige vischvangst. Wij konden aan zijn gevoelen onzen bijval niet schenken. Indien het juist ware, wij weten niet, waarom het niet evenzeer op het hier vermelde geval door hem werd toegepast. Ook hier hebben wij het verhaal van een wonderwerk, door den Heer verrigt aan een kranke, die zich niet in zijne nabijheid bevond. 't Is hoogst moeijelijk, zulke daden volkomen begrijpelijk te maken. Wij komen niets verder door ze wonderen van wetenschap te noemen; want dan moet men nog altijd vragen: vanwaar kwam het, dat juist op dat oogenblik de zoon des hovelings eensklaps herstelde? - dat juist toen en op die plek zulk eene groote menigte visschen was bijeenverzameld? Wij meenen, dat men voor alsnog niet beter kan doen, dan zich te houden aan hetgeen van oosterzee betrekkelijk de genezing van den knecht des hoofdmans schrijft. ‘Zoo rest ons dan niets anders, dan deze wijze van werken alleen en uitsluitend te verklaren uit de verhevene persoonlijkheid van christus. Was
| |
| |
Hij waarlijk, die Hij zeide te zijn, dan kon de afstand van ruimte geen beletsel zijn voor zijnen heiligen, met dien des Vaders vereenigden wil, om daar te werken, waar Hij het noodzakelijk achtte. Kon zelfs de Propheet eliza den Syriër naäman genezen (2 Kon. iv), door hem op eenen aanmerkelijken afstand de indompeling in den Jordaan te bevelen, hoe zou het dan voor den Zoon te wonderbaar zijn geweest, om zijne kracht in eene woning te openbaren, die zijn voet nog niet bereikt had? Juist daarom toont Hij ons het beeld der alomvattende werkzaamheid Gods des Vaders, die evenmin door ruimte als door tijd wordt verhinderd. En tevens zien wij ons hier als in een spiegel getoond, hoe Hij, in den hemel boven alle beperkingen der stoffelijke wereld verheven, regtstreeks kan werken tot de uiterste grenzen der aarde.’
Zulk eene beschouwing komt ons voor van het Christelijk-geloovig standpunt de eenig ware te zijn. En dit geldt in vollen nadruk omtrent de gebeurtenis, die de Schrijver in XVII behandelt, dat ten opschrift draagt: De jongeling te Naïn (moet het niet zijn, de opwekking van den jongeling te Naïn?). Wij hetwijfelen, of van deze wondervolle daad des Heeren wel eene betere verklaring is te geven, dan ‘dat Hij, in wien het Leven was, den dood kon doen wijken, zoo dikwijls zijn wil, ten naauwste met dien des Vaders vereenigd, dat wijken gebood, en dat Hij als het ware reeds enkele eerstelingen zijner overwinning over het graf heeft verkregen, voor Hij die in de ure zijner verrijzenis ten volle behaalde.’ - Minder beviel ons de volgende redenering des geachten Schrijvers tot oplossing der bedenking: ‘maar heeft niet de gestorvene de laatste punten van aanraking voor de inwerking des wonderdoeners verloren?’ - Van oosterzee betuigt, dat hij op Christelijk wijsgeerig standpunt zich moeijelijk eene wonderdaad, zonder eenige de minste receptiviteit in haar voorwerp, kan voorstellen. Hij wil echter de dooden, die door jezus in het leven zijn teruggeroepen, niet voor schijndooden verklaren; maar vraagt liever, of het be- | |
| |
wijsbaar is, dat in eenen werkelijk gestorvene volstrekt alle reeeptiviteit voor de inwerking des wonderdoeners ontbreekt? Hij meent, dat de hereeniging van den geest met het stoffelijk omkleedsel dan alleen ondenkbaar is geworden, wanneer het laatste geheel vernietigd of onbewoonbaar geworden is; en dat dit het geval niet was met de ontslapenen, die door jezus werden opgewekt. Zij stonden geheel en al gelijk met onze gestorvenen, die aan de aarde worden wedergegeven; doch het waren geene verminkte, geene
geheel vergane ligchamen, die de Heer deed herleven; maar onlangs gestorvenen. En nu gist van oosterzee, dat de geest, na de eerste ophouding van het dierlijk leven, nog betrekking blijft gevoelen op de woonstede, waarin hij zoo langdurig vertoefde, en, nog vreemdeling in hooger sfeer, zich welligt, pas na de scheiding, in naauwer rapport tot het achtergelatene bevindt, dan de meesten vermoeden. (Wij zouden bijna zeggen, dat zulk eene voorstelling wel wat spookachtig is). Die gissing in toepassing brengende vervolgt de Schrijver: ‘Dit schijnt in vollen nadruk het geval te zijn geweest met de gestorvenen, die jezus weer opwekt. Ontslapen in een tijd, waarin leven en onverderfelijkheid nog niet aan het licht gebragt was, konden zij ten hoogste vrede hebben met den dood, zonder naar het sterven te reikhalzen. Aan dit aardsche leven waren zij nog verbonden door de heiligste banden van bloedverwantschap en sympathie. Voorzeker, indien ooit tranen, gebeden of smeekingen eenen geest aan de aarde konden kluisteren of naar het leven doen verlangen, het was thans het geval. Kon er nog rapport tusschen die geesten en hunne stoffelijke omkleedsels bestaan, hier werd het gevonden: bijna zouden wij zeggen, schoorvoetende waren zij de doodsvallei binnengetreden, gereed om op den eersten wenk der Almagt in het leven weder te keeren. En dien wenk hebben zij niet gehoord, of zij volgden dien gewillig en met dankbaarheid op.’
Eene tweede bedenking wordt nog geopperd: ‘Maar zoo werden zij dan toch reeds uit gelukkiger staat te- | |
| |
ruggevoerd in een leven van strijd? Was dat voor hen geene vermindering van geluk? En - zoo men antwoordt, dat hunne opwekking ook voor anderen gewigtige bedoelingen had, strijdt het niet met de waardigheid van den mensch, om louter werktuig te zijn tot bereiking van een doel in een ander?’
Na ook tot oplossing hiervan het een en ander aangevoerd te hebben, moet de Schrijver toch ten laatste eindigen met deze woorden, die wij volgaarne tot de onzen maken: ‘Beter, dan langer te gissen naar mogelijkheid of onmogelijkheid, waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid, is het, onze onkunde op dit gebied te belijden en te vragen, of de gronden voor de historische waarheid der Evangelische berigten ook hier voldoende zijn, om er ons geloof op te bouwen.’ Dit bevestigt hij, inzonderheid zich beroepende op de inwendige kenteekenen van waarschijnlijkheid, die het berigt van lucas ons aanbiédt, waarop hij dan aldus besluit: ‘En is het verhaal geloofwaardig, dan stelt het ons den Stichter van het Godsrijk op aarde voor oogen, als den verhevenen Leeraar, die zijne prediking met de krachtigste teekenen staafde; als den barmhartigen Hoogepriester, die treurenden troost, en juist door de diepste ontferming der liefde tot de hoogste betooning van magt wordt bewogen; als den Koning over den koning der verschrikking, wiens stem zelfs de gestorvene hoort, wiens vinger eene lijkbaar in een akker der opstanding herschept, wiens hand het gescheidene door den dood weder te zamen vereenigt. En terwijl wij uit Naiïn het morgenrood ons zien tegenblinken eener hoogere wereld, stemmen wij niet slechts van harte in met den juichtoon der verwonderde schare, maar wij voegen eerbiedig er bij: het leven is geopenbaard!’
XVIII, Het gezantschap des Doopers, is vooral belangrijk wegens de uitnemende verklaring en ontvouwing van jezus rede, bij gelegenheid van dat gezantschap gehouden. Bijzondere aandacht verdient de niet gewone uitlegging van matth. xi:12.
In XIX, Het gastmaal van simon den Pharizeeër, vindt
| |
| |
gij eene schoone voorstelling van hetgeen daar is voorgevallen. Het vermoeden, dat de boetvaardige zondares, die de voeten van jezus zalfde, maria magdalena was, wordt door van oosterzee niet onaannemelijk geacht.
XX. De terugkomst. De lastering. De zaligprijzende vrouw. De familie. Met genoegen en bijval lazen wij des Schrijvers beschouwingen over de verschillende bijzonderheden, in het opschrift genoemd. Met onderscheiding verdient inzonderheid vermeld te worden, wat van oosterzee schrijft over de zonde tegen den H. Geest.
XXI. Gelijkenissen. Wat, waarom en hoe de Heer in gelijkenissen leerde, wordt eerst in het algemeen ontvouwd. In zijne parabelen draagt jezus voor, ‘wat Hij zelf heeft genoemd, de verborgenheden van het Koningrijk Gods. Van verschillende zijden wordt de koning en de oorsprong, de aard en de wet, de geschiedenis en de bestemming van dat hemelsch rijk te aanschouwen gegeven, maar één grondtoon wordt telkens bij vernieuwing gehoord, één draad verbindt alle die uitspraken zamen; die grondtoon, die draad is in het eerste woord zijner prediking vervat: het Koningrijk Gods is nabijgekomen.’ - Vragen wij, wat de Heer bewoog, om zich van dezen leertrant te bedienen, van oosterzee geeft ons schoone opmerkingen aangaande het dubbele doel, waartoe de Heer ze uitsprak, opheldering der waarheid voor onvatbaren, die haar in het geheel niet zouden verstaan hebben, zoo zij in eigenlijke taal hun voorgesteld was, en verberging van haar licht voor zwakke en vijandige blikken, die de ontijdige onthulling der verborgenheden ten verderve zouden aangewend hebben. Verder maakt van oosterzee nog opmerkzaam op de voortreffelijkheid van jezus gelijkenissen, door eenige wenken omtrent de stof en den vorm dier parabelen te geven. Na deze algemeene beschouwingen behandelt hij de gelijkenis van den zaaijer, van het zaad in den akker, van het onkruid onder de tarwe, van het mosterdzaad en het zuurdeeg, van den parel en van het vischnet. Van oosterzee ontvouwt niet slechts den zin en de bedoeling van ieder dier gelijkenissen, maar wijst ook uitnemend
| |
| |
aan, in welk een verband zij tot elkander staan. Ten slotte komt nog ter sprake het profetisch karakter dier gelijkenissen. ‘Het verwondert ons niet, (schrijft hij dat men reeds vroeg een eigenlijk gezegd Profetisch karakter aan deze parabelen toeschreef. Bedoelt men daarmede, dat de eerste gelijkenis alleen in de eerste, de tweede alleen in de tweede periode dier geschiedenis vervuld werd enz., wij zijn de eersten om die opvatting tegen te spreken: het verschillend lot van het zaad, de vermenging van het onkruid onder de tarwe, de voorspoedige voortgang en de hooge waardij van het Koningrijk Gods, blinken ons toch niet in enkele, maar in alle tijdperken der Christelijke geschiedenis, onder velerlei afwisseling tegen. Maar wil men te kennen geven, dat de gezamenlijke inhoud dezer gelijkenissen door alle eeuwen heen is gestaafd, wij stemmen het niet slechts toe, maar weerhouden ons slechts met moeite van de aanwijzing der voorbeelden, die ook nog in onze tijden deze meening boven allen twijfel verheffen. Wie met opmerkzamen blik rond zich staart, ziet weldra, dat nog de verhouding der menschen tot het Koningrijk Gods evenmin veranderd is als de waarde van dat Rijk voor de menschen, en bij de donkerheid onzer dagen verbeidt zij leidzaam (lees: lijdzaam) de ure, waarin de laatste gelijkenis, die van het vischnet, hare volkomene vervulling erlangt, aan den afloop der eeuwen.’
XXII. De onstuimige zeereis. Wij vinden hier meer, dan het opschrift vermeldt. Vooraf wordt toegelicht de ontmoeting van jezus met den man, die tot Hem zeide: ‘Meester! ik zal u volgen, waar gij ook henengaat’: met een ander, die Hem bad: ‘laat mij toe, dat ik eerst heenga en mijnen vader begrave’: en met een derde, die sprak: ‘Heer! ik zal u volgen, maar laat mij toe, dat ik eerst afscheid neme van wie in mijn huis zijn.’ Daarop wordt ons een der verhevenste tooneelen uit het leven des Heeren geschetst. ‘Jezus heeft het schip bestegen en de ranke kiel, met het kostbaarste bevracht, steekt van wal. Nog is alles stil en alles schijnt den
| |
| |
schepelingen eenen voorspoedigen togt te voorspellen. De avond daalt en de Heer legt zich vermoeid en uitgeput op een oorkussen voor eene wijle ter ruste. Maar te midden zijner sluimering ontwaakt de natuur uit haren schijnbaren slaap. Een windvlaag steekt op en schudt de baren des meers. Niet langer is dat meer een gladden spiegel gelijk, waarover de vaartuigen zweven, zonder een enkel spoor van zich achter te laten, maar een afgrond, die weldra zijne prooi dreigt te zullen verzwelgen. Met ieder oogenblik klimt het gevaar, en met het gehuil der stormen, die scheepstuig en masten doen kraken, smelten angstige noodkreten zamen. Het is de ure, dat al de hoop der oude, al de verwachting voor betere tijden, in christus op een schamel visschersvaartuig gedragen, aan eenen zijden draad schijnt gehangen. Triumfeerden die golven, Israël had zijnen koning, de aarde haren redder verloren, en - nog slaapt Hij rustig voort. Daar wordt Hij door den noodkreet der jongeren gewekt, die Hem toeroepen: Meester! bekommert het u niet, dat wij vergaan? en zijn ontsloten oog rust aanstonds op eenen dubbelen storm, den storm des ongeloofs in het harte der zijnen, den storm der elementen in het rijk der Natuur. Dadelijk stilt Hij den eersten met het verwijt: “wat zijt gij zoo vreesachtig, gij kleingeloovigen!” en naauwelijks vat op dat woord het zwak geloof weder moed, of Hij verwisselt het in heerlijk aanschouwen. Hij staat op van zijne rustplaats, zegt luider dan de noodörkaan knettert tot de winden: zwijgt, tot de zee: wordt gebreideld! en ziet, getemd zinken de golven ter neder op den wenk van haren gebieder en Heer. Het is, als heeft eene onzigtbarehand den stormwind naar zijne onbekende rustplaats teruggedreven. Reeds dringt de eerste lichtstraal wederom door het gescheurde wolkenfloers henen. Op spiegelgladde baren
dobbert het geredde vaartuig ter haven. En de discipelen, die den Heer nog van deze zijde niet kenden, zijn gestemd om in stille verbazing uit te roepen: wie is toch deze, dat Hij ook de winden en het water gebiedt en zij zijn Hem gehoorzaam?’
| |
| |
Van oosterzee wijst hen te regt, die getracht hebben eene natuurlijke verklaring van deze gebeurtenis te geven: verwerpt evenzeer de meening van anderen, die, door scherpe onderscheiding van de objective en subjective zijde des verhaals, het daarvoor houden, dat de Heer eigenlijk slechts zijne jongeren gerustgesteld heeft, zoodat, voor het oog van hun verhelderd geloof, de woedende natuur eene andere gedaante vertoonde, en hun oor als het ware het geloei der stormen niet meer hoorde; terwijl later, toen de storm werkelijk bedaard was, aan jezus invloed op de natuur werd toegeschreven, wat slechts het gevolg zijner werking op hun gemoed was geweest. Eindelijk bestrijdt hij ook de Mythische opvatting des verhaals. In het wonder, hier verrigt, ziet hij ‘een te zamen treffen van den wil des Vaders en des Zoons, dat tot de diepste geheimen van zijn Godmenschelijk leven behoort.’ Liever dan met deze uitspraak vereenigen wij ons met hetgeen de Schrijver volgen laat: ‘Ten volle staat Hij hier voor ons als het afschijnsel der heerlijkheid van Dien, die de zee scheldt en droog maakt en boven den watervloed is gezeten:’ en met hetgeen hij verder zegt: ‘is reeds aan den menschelijken, Gode verwanten, geest, het vermogen gegeven, om mechanisch op de natuur te werken, haar van tijd tot tijd het geheim harer krachten te ontwringen, en te midden van velerlei verijdelde pogingen, zijner bestemming te naderen om Heer der aarde te worden, - wien valt niet de hooge gepastheid in het oog, dat Hij, die het ideaal der menschheid en de hoogste openbaring der Godheid is, dynamisch kon werken op de schepping, zoodat zij aanstonds zijne wenken gehoorzaamt?’ Als doel van dit wonder wordt door den Schrijver voorgesteld, dat het strekte om de schepelingen voor het eerst of bij vernieuwing
op den Heer opmerkzaam te maken, om de jongeren te oefenen en in het geloof te versterken, maar bovenal om hun een zinnebeeld te vertoonen van hetgeen hun later vaak gebeuren zou, als zij hunne loopbaan waren begonnen.
Wij moeten ons ten einde spoeden en vermelden nog
| |
| |
slechts met een enkel woord, dat van oosterzee voortgaat op zijne wijze te behandelen in XXIII. De bezetene te Gadara (de genezing van den -): in XXIV. Een viertal wonderen (de opwekking der dochter van jaïrus, - de herstelling der vrouw, die twaalf jaren lang aan eenen bloedvloed had geleden, - van twee blinden, - en van een bezetene, die stom was): in XXV. Uitzending der twaalven (met de rede, bij die gelegenheid door den Heer gehouden,) en in XXVI. Wonderbare spijziging met hare gevolgen, (waarbij ook het wandelen op de zee en des Heeren woordenwisseling met de Jooden in de Synagoge te Kapernaum). - Schoon wij niet in alles dezelfde meening met den Schrijver hebben, zoo als wij b.v. van hem verschillen, wat de verklaring der Evangelische berigten omtrent de bezetenen in het algemeen, dus ook omtrent den bezetene te Gadara betreft, - wij vonden telkens overvloedige stof om den lof te regtvaardigen, dien wij, zoowel wat den vorm als den inhoud aangaat, in alle opregtheid aan dit schoon en voortreffelijk geschrift toekennen; een geschrift, dat een sieraad onzer Theologische litteratuur mag heeten, en welks lezing wij dringend bevelen aan allen, die in de kennisse des Verlossers wenschen toe te nemen. - 't Is ons voornemen, om ook van het Tweede reeds verschenen Stuk dezes Tweeden Deels, zoo spoedig mogelijk, ons verslag voor dit Tijdschrift gereed te maken.
h.-
w.v.o.
|
|