| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Het leven van Jezus door Dr. J.J. van Oosterzee, Predikant te Rotterdam. IIde Deel, 1ste Stuk. Te Utrecht, bij Kemink en Zoon. 1848. In gr. 8vo. f 5-:
(Vervolg van bl. 183.)
IX. De bezetene in de Synagoge te Kapernaum. Na eene korte voorstelling der gebeurtenis acht de Schrijver, volgens zijn vroeger gemaakt bestek, bij het eerste voorbeeld van een bezetene, die genezen is, zich geroepen, om over de kwaal en de genezing opmerkingen in het midden te brengen, die hem ook tot de behandeling van andere gelijksoortige voorvallen den weg kunnen banen. Hij verdedigt het gevoelen, dat er aan eene eigenlijk gezegde persoonlijke werking van booze geesten op de dusgenoemde bezetenen gedacht moet worden. Wij eerbiedigen zijne overtuiging, doch moeten zeggen, dat hij, naar ons inzien, de zaak niet tot helderheid heeft gebragt. Wij zouden hem wel eens willen vragen: hoe men zich die persoonlijke inwerking der Daemonen hebbe voor te stellen? ‘Zeker (zegt hij), wanneer men aan inwoning van booze geesten denkt en die zoo letterlijk opvat, alsof daarbij “twee of meer subjecten in een stoffelijk organisme vereenigd waren,” komt men tot zielkundige dwaasheden.’ - Wij vragen den geachten Schrijver, of hij zich hier niet aan inconsequentie schuldig maakt? Gij grondt uw gevoelen, zoo als gij beweert, op de uitspraken van jezus en de Apostelen. Gij meent, dat de accommodatie, die sommigen aannemen, den Heer onwaardig is. Maar welken grond hebt gij dan om de inwoning te verwerpen!? Er wordt toch van een werkelijk verdrijven en uitgaan der Daemonen gesproken; er staat met zoo vele woorden geschreven: ‘En jezus bestrafte hem, zeggende: zwijg stil en ga uit van hem.
| |
| |
En de onreine geest, hem scheurende, en roepende met eene groote stem, ging uit van hem. - Het komt ons ook voor, dat van oosterzee, de accommodatie bestrijdende, dat woord te zeer in een ongunstigen zin heeft genomen, en vergeet, dat God-zelf zich zoo menigwerven schikte naar de vatbaarheid der menschen. Dat deed ook jezus gedurig, zich van de gewone volkstaal bedienende.
Wij hebben nog eene bedenking op de meening des Schrijvers, dat wij in de bezetenen eene werkzaamheid van het rijk der duisternis tegenover Hem, die tot verbreking van de werken des duivels verscheen, hebben op te merken. Hiervan is ons niets gebleken. Integendeel zou het bijna den schijn kunnen hebben, alsof de Daemonen werkzaam waren, om jezus als den Zoon van God bekend te maken. En de Schrijver zal toch bij nader indenken zelf wel moeten afkeuren, wat hij in een Noot op pag. 167 schrijft: ‘Waarom zegt hij: wat hebben wij met u te doen: zijt gij gekomen, om ons te verderven? Er is slechts één bezetene, er schijnt slechts een Daemon in hem geweest te zijn. Zoo vereenzelvigt hij zich dan met de schare, die in de Synagoge is, en wij vragen nog eens, waartoe die vereeniging? Was het ook welligt, om verbittering te wekken tegen jezus, en zijn leven in gevaar te brengen? Zeker zou dit eene poging geweest zijn, den vasal van den hellenist waardig.’ - Zulk eene manier van schriftverklaring bevordere van oosterzee door zijn voorbeeld in ons vaderland niet!
X. Verder verblijf van jezus te Kapernaum. Reize door Galilaea. Een melaatsche genezen. XI. Jezus op het Purimfeest. XII. Een dag te Kapernaum na jezus terugkomst in Galilaea. XIII. Twee Sabbathdagen. In deze vier Hoofdstukken behandelt de Schrijver verschillende gebeurtenissen uit het leven des Heeren in zulk eene chronologische orde als hem de meest aannemelijke voorkomt. De gronden, die hij hiervoor heeft, voert hij telkens aan, gelijk hij overigens ook nimmer nalatig is, om rekenschap te geven van zijne beschouwing der Evan- | |
| |
gelische geschiedverhalen, waarop zijn geschrift ons inderdaad eene uitnemende commentarie verschaft. Dat hij hierdoor min of meer uitvoerig moest worden, spreekt wel van zelf; en het ware onbillijk, die uitvoerigheid te misprijzen, die van zijn streven getuigt, om een zoo volledig mogelijk tafereel van het leven des Verlossers, voor zoo ver wij het uit de Evangeliën kennen, te schetsen en daarbij gebruik te maken van den schat zijner wetenschap en al de gaven zijns geestes, waarover hij te beschikken heeft. Met moeite weerhouden wij ons, van de bijzonderheden, die van oosterzee in de genoemde Hoofdstukken op zijne wijze ontwikkelt, aan onze lezers verslag te doen, op vele treffende opmerkingen, die hier voorkomen, hunne aandacht te vestigen en menige schoone bladzijde uit te schrijven. Doch wij moeten voortspoeden tot XIV. De roeping der twaalf Apostelen.
Wordt de vraag geöpperd: heeft jezus zelf op een bepaald tijdstip zijns levens een twaalftal zijner Discipelen tot een gesloten Apostelenkring verheven, of zou dit getal ook langzamerhand en toevallig ontstaan zijn, zoodat jezus Discipelen pas na zijn vertrek van de aarde zulk een vasten kring hebben gevormd? Van oosterzee blijft het antwoord niet schuldig en verdedigt het gevoelen, dat wij hier aan eene werkzaamheid van jezus-zelven hebben te denken. Hij stelt dan vervolgens het doel in het licht, waartoe de Heer dit twaalftal verkoos; verder aanwijzende, dat die keus door Hem eerst zorgvuldig voorbereid en toen met wijsheid tot stand werd gebragt. Om hiervan de bewijzen te leveren, neemt hij de gekozen personen in oogenschouw. Meesterlijk worden de twaalven met korte trekken geschetst. Eene enkele proeve. ‘Vooraan staat petrus, de man vol ijver en kracht, door jezus bestemd om de rots der gemeente te worden; de mond van den Apostelkring, gelijk joannes er het hart van uitmaakte: vurig van geest, gelijk deze diep van gemoed; altijd gereed tot den strijd, gelijk deze in het lijden geduldig - en naast hem andreas zijn broeder, wiens persoonlijkheid minder te voorschijn treedt, maar die niet minder blaakt van heiligen ijver, om anderen
| |
| |
tot jezus te leiden.’ - Wij vermelden nog, dat, volgens onzen Schrijver, nathanaël en bartholomaeus, d.i. de zoon van tholomaeus, voor een en dezelfde persoon zijn te houden, - dat jacobus, de zoon van alpheus of clopas, een ander dan jacobus, de broeder des Heeren, is, en dat zoowel sebbeus als thaddeus bijnamen zijn van hem, die bij lucas wordt genoemd judas jacobi, d.i. zoon van eenen (ons onbekenden) jacobus.
Uit drie opmerkingen omtrent dit twaalftal in het algemeen moet jezus wijsheid in de stichting van dezen broederkring blijken. - Jezus kiest eenvoudige maar aanvankelijk wèlgevormde menschen. ‘Voorzeker, de Heer had het niet duidelijker kunnen toonen, dat Hij een koningrijk niet van deze wereld kwam stichten, en op geene aardsche magt bij de vorming van zijn plan heeft gerekend, dan door de keus van zulke discipelen. En de Apostellijst staat daar voor alle volgende eeuwen als opgerigt teeken, dat niet de rijkdom des geestes, maar alleen de adeldom des gemoeds de hoogste maatstaf is, waarnaar Hij de geschiktheid en waardij zijner dienaars beoordeelt.’
Hij kiest weinige, maar zeer verschillende menschen. ‘De voortvarende petrus ontmoet hier den diepzinnigen johannes, de nadenkende philippus den ijvervollen zeliot, de vurige jacobus den zwaartillenden thomas, de openhartige nathanaël den ingetrokken judas. Zoo voedt jezus hen niet alleen met, maar ook door elkanderen op, en doet het in eene duidelijke proeve aanschouwen, dat het Evangelie zijns koningrijks zich aan ieder standpunt van menschelijke ontwikkeling kan aansluiten en voor ieders individuële behoeften ten volle berekend is.’
Hij kiest enkele uitstekende, naast verscheidene minder beduidende menschen en vereenigt die onderling tot ééne kleine gemeente. - ‘Waren al de Apostelen mannen geweest, van wie eene eigenaardige opvatting en ontwikkeling der Christelijke waarheid had kunnen uitgaan, gelijk dit met johannes, petrus en paulus werkelijk het geval geweest is, te scherpe verscheidenheid had der eenheid schade kunnen toebrengen, en het eene licht
| |
| |
ware welligt in te vele kleuren gebroken. - Zoo deden dan ook hier, gelijk in later eeuwen, de minst sierlijke leden geenszins de minste eer aan het klein en geestelijk ligchaam, terwijl enkelen daaraan tot oog, hand en voet konden strekken.’
Van oosterzee blijft ook niet achterlijk, om de bedenkingen te ontzenuwen, die tegen jezus wijsheid betrekkelijk den Apostelkring worden in het midden gebragt. Vinden sommigen de bijzondere voorkeur bedenkelijk, die de Heer aan drie hunner, petrus, jacobus en joannes, gegeven heeft; hij wijst aan, dat de genoemde onderscheiding betrekkelijk, regtmatig en weldadig geweest is. Maakt men aanmerking op den voorrang, dien de Heer bepaaldelijk aan petrus toekende, hij antwoordt, dat reeds de individualiteit van petrus hem een eigenaardigen voorrang schonk, die echter door den Heer nimmer zoo ver wordt uitgestrekt, dat hij heerschappijvoerder over het geloof der gemeente, of voorzittend bestuurder van den Apostolischen broederkring werd. - Eene derde bedenking, die billijker stof van zwarigheid schijnt op te leveren, betreft de keuze van judas. ‘Hoe was het mogelijk, dat Hij, die van den beginne af wist wat in den mensch was, dezen duivel onder de Apostelen kon opnemen?’ - Van oosterzee waarschuwt tegen twee klippen: aan de eene zijde de meening van hen, die gelooven, dat de Heer zich in judas bedrogen heeft, en aan den anderen kant het gevoelen, dat Hij judas verkoos, opdat deze zijn verrader zou worden. Tegenover deze beide meeningen vereenigt hij zich met het gevoelen, ‘dat de Heer met de beste bedoelingen judas, gelijk de andere Discipelen, tot Apostel gekozen heeft, omdat Hij naast groote gebreken den aanleg tot veel goeds en edels in hem heeft opgemerkt; dat Hij bedoeld en beproefd heeft, de eerste te overwinnen en den laatsten dienstbaar te maken aan de zaak
van zijn Rijk; dat Hij, het kwade in judas ziende toenemen, hem niet met geweld heeft uitgestooten, dewijl daardoor de mogelijkheid van verbetering voor den ongelukkigen geheel zou zijn afgesneden, maar zijn blijven gedoogde en de pogingen
| |
| |
verdubbelde, om hem door liefde en ernst te behouden; dat Hij eindelijk, toen het geen oogenblik meer twijfelachtig was, of judas aan den duivel der geldgierigheid zijne ziele verkocht had, heeft toegelaten, wat Hij zonder dwang niet verhinderen kon, en judas, naar diens eigene vrije keuze, als werktuig in zijn plan heeft opgenomen, om zich in de handen zijner vijanden over te geven.’ - Tot staving van de gegrondheid dezer opvatting wijst hij op den aard van jezus hoogere wetenschap; op het karakter van judas; - (‘hoe veel goeds had zulk een man niet kunnen stichten, wanneer zijn aanleg ten goede ontwikkeld was! Zelfs de wijze des verraads is niet die van een volstrekt schaamteloozen; zijn tragisch levenseinde vertoont ons geen worm, die zich kromt, maar een kolossus, die tuimelt, en zijn laatste bedrijf is dat van eene verscheurde, geenszins van eene vuige, gemeene ziel. Wij kunnen de puinhoopen zijner Apostolische grootheid niet aanstaren, zonder zelfs daaruit tot den grootschen aanleg van het gebouw te besluiten! Hemel en hel hebben om zijn bezit als het ware gestreden: de hel triomfeerde, omdat zijne zelfzucht de overhand behield, terwijl het leven zijner medediscipelen door de liefde werd gereinigd en verheerlijkt!’) - verder op jezus gedrag aangaande judas gedurende zijn openbaar leven. - (‘Hij spreekt menig woord, dat wel voor alle behoeften berekend, maar toch voor judas bijzonder toepasselijk was. - Zelfs de bepaling, dat hij de beurs zou bewaren, kon tot zijne opvoeding dienen, maar toonde ook duidelijk, hoe zeer de Heer zich aan deze gelegen laat liggen. - Hij vergunde, maar dwong hem niet om te blijven, en wat meer is, hij gaf hem eenmaal de gelegenheid, om
zonder verhindering den Apostelkring te verlaten’); - eindelijk vindt van oosterzee in de laatste levensuren van jezus nog een vierde bewijs voor zijn gekozen gevoelen. ‘Over den man, in wien men zich bedrogen heeft, zal men zich teleurgesteld voelen: had jezus judas daarentegen ten verrader gekozen, wij zouden koele onverschilligheid in Hem ontdekken, waar Hij geschieden zag,
| |
| |
wat niet anders kon of moest. Wij zien evenmin het een als het ander.’
‘Ten volle handhaaft alzoo judas den rang, dien de Heer hem onder zijne getuigen toegekend heeft, schoon hij op zijne eigene wijze getuigenis afgelegd heeft. Verkondigen de getrouwe elven door hun voorbeeld, hoe hoog de mensch kan stijgen in geloovige gemeenschap aan christus, judas strekt ten bewijze, hoe diep de mensch kan zinken, die van christus zich losscheurt. Staan zij voor ons als getuigen, hoe christus het arme en zwakke heeft uitverkoren, in judas is het te zien, hoe Hij tot een oordeel in de wereld is gekomen, zoodat het kwade, hetwelk zich niet wil laten beteugelen, zich weldra in volle kracht openbaren, van Hem afscheiden en waar het zijnen triomf schijnt te vieren, den ondergang te gemoet snellen moet. Klinkt ons hunne verkondiging luide in het oor: “deze is de christus, de Zoon des levenden Gods,” ook judas is als getuige van jezus onschuld gestorven, en zijn ontwaakt geweten en hunne standvastige liefde stemmen in dezelfde belijdenis te zamen, schoon op eindeloos verschillenden toon.’
‘Gerustelijk durven wij dan ook beweren (zoo besluit van oosterzee), ‘dat de keuze der Apostelen, zorgvuldig voorbereid en met wijsheid tot stand gebragt, door de uitkomst ten volle geregtvaardigd is. Wij kunnen onmogelijk de Apostellijst overzien, zonder den Heer te bewonderen, die met zoo gebrekkige hulpmiddelen zoo veel tot stand brengen kon. Terwijl de koning van het Godsrijk hier voor ons staat in zijn hoog gezag, in zijne diepe wijsheid, in zijne onuitputtelijke liefde, zien wij in zijne eerste dienaren ons als in een zinnebeeld voor oogen gesteld, zoowel wat gebreken nog zijne belijders op aarde ontsieren, als wat gewigtige bestemming hun aanvertrouwd is. En wij verstaan het, hoe de Heer ook met een oog op deze kon spreken: “Ik dank U, Vader, Heer des hemels en der aarde! dat Gij deze dingen den wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt die den kinderkens geopenbaard. Ja,
| |
| |
Vader, alzoo is geweest het welbehagen van u!”’
Dit Hoofdstuk is door den Schrijver blijkbaar con amore bewerkt. - Ons uitvoerig verslag er van kan ten bewijze onzer ingenomenheid strekken, terwijl wij vertrouwen, dat het overzigt-zelf die ingenomenheid ten volle regtvaardigt.
XV. De bergrede. De Schrijver had ook in dit gedeelte van zijn werk, naar het ons voorkomt, eene niet gemakkelijke taak. Er moet veel studie zijn voorafgegaan, eer hij zich tot eene beschouwing van die rede des Heeren, zoo als dit hier geschiedt, kon nederzetten. Wij meenen hem den lof te mogen geven, dat hij zijne taak gelukkig heeft volbragt, en dat de resultaten, die hij hier levert, van zijne zorgvuldige voorbereidende studiën getuigenis dragen. - Na kortelijk zijn gevoelen ontvouwd te hebben, dat mattheus en lucas dezelfde redevoering vermelden, beantwoordt hij de vragen: wanneer, waar, voor wie en tot wat doel die rede gehouden werd? Onmiddellijk na de roeping der Apostelen: op een berg in de nabijheid van het meer van Genesareth, die nog door de latere oyerlevering onder den naam van den berg der zeven zaligheden wordt aangewezen, - voor de Discipelen in het bijzijn eener talrijke schare, - bijzonder geschikt voor hen, die van den rang der Discipelen pas tot dien van Apostelen verheven waren, had zij voor alle verdere aanhangers des Heeren, ja voor geheel het volk eene hooge beteekenis. Zij strekte, om het met ronde woorden te verklaren, wat Hij eigenlijk wilde. Om verder tot zekerheid aangaande den omvang der rede te komen, die door mattheus en lucas op eene zoo verschillende wijze is geboekt, geeft hij eerst een overzigt der verhouding, waarin beiden tot elkander staan; en stelt dan vier gevallen als mogelijk. ‘Of lucas of mattheus heeft de oorspronkelijke bergrede, zoodat hetgeen elk hunner eigendommelijks heeft, niet tot die redevoering
behoort; of elk heeft er een gedeelte van, zoodat wij, door de ineenvoeging van beider berigten, de oorspronkelijke bergrede wedervinden; of beiden hebben hier en daar uitspraken in de bergrede opgenomen, die
| |
| |
behooren tot een ander historisch verband, en eerst moeten afgezonderd worden, om alzoo den oorspronkelijken vorm der bergrede te herstellen.’ - De drie eerstgenoemde veronderstellingen worden door den Schrijver verworpen, die het vierde gevoelen als het zijne erkent, en dus meent op inwendige waarschijnlijkheidsgronden te moeten bepalen, wat eigenlijk de inhoud dezer redevoering geweest zij. Doch van oosterzee wil niet, dat deze inwendige kritiek willekeurig zal zijn ook zij moet naar vaste regels beproefd worden, en hij acht zich verpligt de beginselen op te geven, volgens welke hij getracht heeft, uit te maken, wat al of niet op den berg is gesproken. Die beginselen worden achtereenvolgens genoemd, terwijl hij bij elk aanstonds zijne toepassing voegt:
1o. Uitspraken des Heeren, die door beide Evangelisten als deelen der bergrede worden opgegeven, hebben stellig tot haar behoord.
2o. Gezegden, die zoo naauw met onmiskenbaar echte gedeelten zamenhangen, dat zij naauwelijks anders dan gelijktijdig kunnen uitgesproken zijn, moeten als oorspronkelijke bestanddeelen der bergrede beschouwd worden, ofschoon zij slechts door één der twee verhalers daarin zijn opgenomen.
3o. Gezegden, die bijzonder spreuk- en kernachtig zijn en door één der beide Evangelisten tot de bergrede gebragt worden, kunnen daartoe zeer wel behoord hebben, ofschoon zij elders nogmaals voorkomen, en behooren daartoe hoogst waarschijnlijk, zoo het verband, waarin zij tot het overige der bergrede staan, althans niet hoogst onnatuurlijk is.
4o. Daarentegen is het zeer onwaarschijnlijk, dat de Heer ook langere, zamenhangende redeneringen op gelijke wijze, en in nagenoeg gelijke orde, zal herhaald hebben.
5o. Aangaande zulke uitvoerige redeneringen, die door mattheus en lucas in verschillend verband geplaatst, en niet wel herhaald kunnen zijn, moeten inwendige gronden beslissen, welke rangschikking de meest aannemelijke zij.
| |
| |
6o. Waar mattheus en lucas beiden gezegden des Heeren in de bergrede opgeven, maar in verschillende orde, daar moet de laatste uit den eersten verbeterd worden.
De slotsom van al zijne onderzoekingen is dan deze, dat in de bergrede bij mattheus niets is gevonden, wat hem voorkomt daaruit genoegzaam stellig te moeten verwijderd worden, dan alleen het voorschrift des gebeds (VI, 9-15), dat elders in aannemelijker verband schijnt te zijn medegedeeld; terwijl hij in het berigt van lucas stof heeft om te vermoeden, dat enkele korte gezegden des Heeren (VI, 39, 40, 45) door hem tot de bergrede gebragt zijn, die waarschijnlijk elders behooren.
En nu overgaande tot de beschouwing van den aldus bepaalden inhoud dier rede, stelt hij zoo wel het geheel als de bijzonderheden in een helder licht, en deelt een schat van schoone en treffende opmerkingen mede, om zijne lezers te doen indringen in den zin en den geest van hetgeen de Heer heeft gesproken. Dat er soms tusschen zijne exegetische opvattingen en de onze eenig verschil bestaat, behoeven wij hier niet uiteen te zetten, daar wij volkomen met hem instemmen, wat zijne beschouwing in het algemeen betreft. Inzonderheid verdient ook nog met goedkeuring te worden vermeld zijne zoo welgeslaagde poging, om den zamenhang der verschillende deelen met overtuigende klaarheid aan te wijzen, zoodat hij ten volle regt had om te schrijven: ‘Wanneer wij nogmaals de geheele rede overzien, zal van het welgegronde onzer verzekering kunnen blijken, dat het eene welgeordende, zeer geregelde redevoering is.’ - Ten slotte wordt door van oosterzee onze aandacht nog gevestigd op den vorm der rede. Vervolgens zien wij ons aangewezen, hoe hare waarde nog hooger rijst, wanneer wij haar in het licht der geschiedenis plaatsen, waarbij hij opmerkt, dat zij, terstond na de keuze van het twaalftal Apostelen gehouden, bij uitstek geschikt was, om hun de grootheid hunner roeping, de verhevenheid hunner voorregten, de zwaarte hunner verantwoordelijkheid diep te doen gevoelen. - Uitgesproken in het openbaar ten aanhoore eener groote schare, zamengevloeid uit alle oorden
| |
| |
des lands, eene veelbeteekenende daad des Verlossers was, daar Hij zich onbewimpeld tegen Schriftgeleerden en Pharizeën verzette, wier list Hem reeds zoo menigen verborgenen strik had gespannen. - Aanmerkelijk van de leerwijze der Pharizeën en Schriftgeleerden verschillende, niet kon nalaten eenen diepen indruk op het hart der schare te maken. - Eindelijk beschouwt van oosterzee de bergrede in verband beide met het Oude Verbond en met den hoofdinhoud des Evangelies. - De Heer verzette zich hier niet tegen het zuiver Mozaïsche, maar alleen tegen het Pharizeeuwsche standpunt. - Terwijl de bergrede met den geest en het doel der Mozaïsche wet in volmaakte overeenstemming is, is zij tevens der doode letter van de wet tegenovergesteld. - De leer der verlossing wordt hier niet gevonden; maar ontleent het Rationalisme op dien grond uit de bergrede een wapen tegen de Joanneïsche Christiologie en de Paulinische Soteriologie; van oosterzee merkt daartegen op: vooreerst, dat verzwijgen van sommige waarheden nog geen ontkennen is; dat bovendien de bergrede de groote waarheid vooronderstelt, waarvan geheel het Evangelie uitgaat, het bestaan der zonde; dat het voorts ook hier niet aan uitspraken ontbreekt, die den Heer verre boven het standpunt van een voortreffelijk zedenleeraar verheffen, waarop de misbruikers der bergrede zoo gaarne Hem plaatsen; dat zij eindelijk aan allen, die der verlossing in christus door het geloof deelachtig zijn geworden, de beginselen aanwijst, die het nieuwe leven hunsgemoeds moeten besturen, de bedoelingen, die zij hebben te beoogen, het ideaal, dat zij hebben na te volgen, en hun alzoo in het dragen van vruchten der dankbaarheid uitnemend te stade komt. - ‘En wat wij bovenal
moeten opmerken: bevat de bergrede eene minder luide getuigenis aangaande de goddelijke waardigheid van christus, dan ons johannes hier en daar heeft bewaard, zij is toch eene treffende openbaring zijner grootheid te- noemen. Ja, hier staat Hij in vollen nadruk voor ons als de stichter des Godsrijks, die de grondwet, de magna charta van dat rijk met luider stemme verkondigt, en
| |
| |
terwijl Hij armen zalig spreekt, in de eenvoudigste bewoordingen een beeld van zedelijke volkomenheid schetst, dat zijne gemeente na achttien eeuwen nog niet bereikt heeft, terwijl Hij toch niets meer eischt, dan Hij zelf levenslang heeft volbragt, wat schaadt het, of de berg der zaligsprekingen thans woest is en ledig, terwijl zelfs geen heiligdom de plek meer vereeuwigt, waar de prediker stond? De stroomen van heil, die van die hoogte zijn afgedaald, laven ons nog heden ten dage, en een tempel vindt Hij, die ze ontsloot, in ons hart.’
Eer wij van dit Hoofdstuk afstappen, hebben wij ééne klagt tegen den Schrijver en ééne vraag aan hem te doen: de klagt, dat hij het vraagstuk, hoe wij ons de ‘ongeschondene bewaring en juiste wedergeving van die uitvoerige rede, die slechts eenmaal door jezus is gehouden, te denken hebben, geheel en al onaangeroerd laat: - de vraag, of men hier geen wel zijdelingsch maar toch krachtig inwendig bewijs heeft tegen zijn gevoelen aangaande de mondelinge overlevering als de bron der Evangeliën, en voor de meening, dat de Evangelisten bij de zamenstelling hunner geschriften reeds vroeger bestaande schriftelijke diëgesen, hetzij dan van hen-zelven of van anderen afkomstig, gebruikten? |
|