Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
deze, novellen veler aandacht zullen trekken. De meeste menschen kennen tot hiertoe van de Slavonische volkstammen weinig meer dan de namen; zoo dit niet reeds te veel is gezegd. De gebeurtenissen van de beide laatste jaren hebben ze levendiger ter sprake gebragt; en belangstelling in hunne zeden, beschaving en wijze van leven uitgelokt. Vandaar, dat eene aanschouwelijke voorstelling van de zeden en gebruiken dier volkstammen algemeen welkom zal wezen. Daar heeft de Vertaler dezer novellen ongetwijfeld ook op gerekend. Men vindt hier tafereelen uit het Boheemsche volksleven ten platten lande, en dat is wèl gekozen; want het leven in de steden, de groote steden althans, is niet meer zoo karakteristiek afstekend, als het was vóór dezen. De algemeene Europesche toon wordt ook dààr meer en meer nagevolgd. Op het platte land, echter, blijft het eigendommelijke des volks langer en getrouwer bewaard. Het is nu maar de vraag of deze novellen aan de verwachting des lezers beantwoorden? Zoekt hij aangename, levendige, losse, ook wel wat loszinnige vertellingen, dan zal hij het boek niet onvoldaan uit de hand leggen. De Schrijver verstaat de kunst, om zoo al niet de aandacht, dan toch de verbeelding zijner lezers te boeijen. Maar wenscht men met het eigenlijk Boheemsche volksleven innig bekend te worden; wenscht men dat oude, eenvoudige, sedert twee eeuwen gedempte, zoo niet vermoorde Slavonische volk te leeren kennen, dan zal men het werk slechts ten halve bevredigd digt slaan. Het eerste verhaal ‘de twee Studenten’ en het laatste ‘de Paschhampel’ voldoen eenigermate aan het oogmerk, doch ‘de ongelukkige Gouverneur’ kunt gij even goed in Duitschland of elders plaatsen, en het badverhaal in het gebergte heeft insgelijks weinig bepaald Boheemsch. De Vertaler heeft gemeend, ons beschaafd publiek dienst te doen met een paar novellen onvertaald te laten, ‘omdat we,’ zegt hij, ‘opregt gesproken, wanhopen moesten, haar in ons vaderland eene vriendelijke ont- | |
[pagina 214]
| |
vangst te bezorgen. Het gaat daarin wat al te boersch, wat al te grof toe, voor onze meer gepolijste [meer zedelijke] lezers en lezeressen.’ Wij danken hem deswege; want zelfs in deze verhalen laat het moréle reeds vrij wat te wenschen over. Wij zijn er verre af van laag op kunst en beschaafde kunstenaars neder te zien, maar auerbachs ivo staat zedelijk veel hooger dan de jakob van uffo horn. En wat zullen wij zeggen van den Gouverneur, die, geroepen om een bedorven zoontje zoo niet op te voeden dan toch af te rigten, oogenblikkelijk op de dienstmaagd van het huis verliefd wordt, en te gelijk aan de moeder van het gezin eene onbetamelijke hulde brengt. Auerbach heeft eenen Lauterbacher schoolmeester, die reiner, heerlijker uitkomt. Men zegge niet, dat het in het Schwartswald anders gaat dan op het platte land van het onbeschaafde Bohemen. Dat zou eene dwaling zijn. Daarenboven auerbach heeft ook geene idealen geschapen, geene idylle gezongen. Hij doet de gebreken zijner dorpelingen sprekend uitkomen; doch kieschheid en zedelijke reinheid gaven zijn penseel de kleuren. Er moge bij de Bohemer dorpelingen meer ruwheid heerschen in spreken en handelen, maar dat sluit niet volstrekt onzedelijkheid in. Doch genoeg daarover. Wij gelooven gaarne, dat het den Vertaler gelukken zal, door deze novellen een kwalijk gemutsten in een vrolijker luim te brengen, en de muizennesten uit zijn hoofd te drijven; maar begrijpen niet, hoe hij door dit geschrift ‘goede en edele gedachten zal opwekken.’ Druk en uitvoering laten niets te wenschen over. Het vignet stelt een echt Boheemsch tooneel voor, even vrolijk als de Schrijver het behagelijk vertelt. |
|