Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
vullen nu onze belofte, om ook uit die over de koffij en de thee iets mede te deelen. Het werk is zoo rijk in zaken, dat er veel aan kan worden ontleend zonder 't te verarmen; doch wij zullen spaarzaam te werk gaan. Of ezau zijn eerstgeboorteregt aan jakob voor een aftreksel van koffij verkocht; of abigaël geen geroost koorn, maar gebrande koffij aan david ten geschenke gegeven; of homerus de droefheid van helena door koffij verdreven; of virgilius de koffij onder den naam van Colocasia bezongen hebbe, laten we in het midden. Ook de overleveringen omtrent de ontdekking van de koffij in het Oosten en van de thee in China, en de schat van opgaven, betreffende de invoering en de geschiedenis dier algemeen beminde dranken in andere landen, gaan we voorbij. Alleen uit hare geschiedenis in ons Vaderland willen we hier en daar iets aanwijzen, den lezer ten genoegen, en om het werk te doen waarderen naar verdienste. De koffij en de thee worden ieder afzonderlijk behandeld. - Op aandrang van den Amsterdamschen Burgemeester en Bewindhebber van de O.I. Compagnie, nicolaas witsen, deed johannes van hoorn, Directeur-Generaal van Neêrlandsch Indië, den koffijboom uit Arabië naar Java komen. Dit gebeurde tegen het einde der XVIIde eeuw, doch de hevige aardbevingen van 1699 en 1706 vernietigden de plantaadjen in de nabuurschap van Batavia. In 1718 deed de latere Directeur-Generaal zwaardecroon nieuwe boomen uit Arabië aanvoeren. Omstreeks 1720 werd de koffijboom naar Suriname overgebragt. Het jaar, waarin men hier te lande begon koffij te drinken, is niet bekend. Op den inventaris van het zilverwerk, nagelaten door de in 1675 overleden weduwe van frederik hendrik; vindt men geen koffijgereedschap; maar in 1689 waren te Amsterdam reeds koffijhuizen, zoo drok bezocht, dat de Regering er een impost op legde. Later begon men de koffij te gebruiken bij 't vannen ('t bezoeken der kraamvrouwen) in plaats van den gebruikelijken rijnwijn met suiker en kaneel, en vervolgens koffijgezelschappen (kransjes) op te rigten. Men dronk ze | |
[pagina 206]
| |
aanvankelijk zoo wel met honig als suiker. De Haagsche hopjes werden uitgevonden voor of door den Thesaurier-Generaal hop, die de koffij zonder water wilde gebruiken. Van lieverleê kreeg de koffij toegang tot de ontbijttafel; doch vele ouderwetsche deftige gezinnen bleven er, tot in de helft der XVIIIde eeuw, 't oud-vaderlandsche bier of mede verkiezen, en op vele dorpen kwam de koffij nog eerst veel later in zwang. In den beginne waren de geneesheeren schier algemeen voorstanders van de koffij, en velen schreven haar zelfs aan hunne zieken voor; doch later begonnen zij haar nut zoo wel in de geneeskunst als in het dagelijksch gebruik te betwijfelen. Ook de gevoelens van schrijvers en dichters liepen hemelsbreed uiteen. Samuel sylvius bezong hare deugden in zijn uitvoerig gedicht: ‘de lof van koffi,’ waaraan wij de volgende verzen ontleenen: Voor hoofdpyn, tandpyn, jigt en zinking, podagra,
Komt d'edle koffi-drank niet weinig ons te stâ:
't Geneest amborstigheid, den hoest, benaauwden adem,
En wat de long meer, met zyn pypen, quaad omvadem,
't Bloedspouwen, fluimen en verstoppinge in de borst,
Wanneer de mensch het lyf tot énen ballast torst.
Maar 't is onmooglyk 't quaad in een reis quyt te raken,
Men moet volharden; want wat konstenaar kan maken
Op énen dag een groot en hérelyk gebouw,
Dat alle stormen van 't vernielen tarten zou?
De koffi-drank, ten top van eere alom te roemen,
Mag ik met reden wel der nieren balsem noemen,
Die 't nierslot opensluit, de taaie slym ontdoet,
En werkt, dat kolk en gruis ter lozing zakken moet.
Het alcali ontsluit de pypjes van de nieren,
En d'oli, die verzagt, gaat door de deeltjes zwieren,
Verdunt de lymigheid, en maakt die week en glad,
En smeert de lydingen van yder watervat,
Dat alle snydinge in een blik word weggenomen,
En 't groeien van den steen gestuit en voorgekomen.
Zoo iemands ógen zyn gelyk van éne mist
Betogen, dat hy zig somtyds in 't zien vergist,
| |
[pagina 207]
| |
Of in geen glans of gloed schept énig welbehagen,
Nog 't ligt der zonne, 't oog des hemels, kan verdragen,
En dat hy druipingen uit volle schalen loost,
In d' edle koffi is een veilige ógentroost.
Stond eerbaarheid het toe, te schryven voor de vrouwen,
Wat zy behoorden van de koffi-drank te houwen,
Een artzeny zoo goed, zoo heilzaam en zoo nut,
Die zulk een menigte van vrouwgebreken stut,
De zware stormen van den bloedstroom kan verzagten,
Natuurlyk opstopt, en dan weêr verwekt de kragten:
Maar 't zal wel best zyn, dat myn yver strykt en zwigt,
Om hier geen teder oor te quetsen met myn digt.
Van dien sylvius zijn ons geene levensbijzonderheden bekend, maar 't in vele opzigten meesterlijk gedicht, een kort begrip van de eerste gevoelens der Medici, doet denken, dat ook hij-zelf de geneeskunst beoefend heeft. Geheel anders dacht van effen, die menig blad van zijn Spectator aan de koffij heeft toegewijd. ‘Dat doodelijk en verderfelijk coffij- en theewater’ - roept hij in een zijner vertoogen uit - ‘sleept er jaarlijks vele ter aarde: de meeste of een groot gedeelte van onze hedendaagsche moedertjes brengen een deel zwakke en krachtelooze schepsels ter wereld, omdat zij haar gestel reeds vroegtijdig verdorven hebben door het ordinaire vergift, en hoe meer die verderfelijke gewoonte de overhand krijgt, hoe ongelukkiger immers. Onze voorgaande eeuw heeft zeker in ons vaderland sterker menschen uitgeleverd als de tegenwoordige, en om daarvan overtuigd te zijn, beschouw maar eens die uitmuntende en veelvuldige afbeeldsels van onze voorvaderen, zoo als de meeste doelzalen der Hollandsche steden dezelve representeren. Wat ziet gij daar mannen met ruggen, en wat hebben zij koppen! Wat kleur ligt er op deze bollen! Hoe fors zijn armen en beenen gespierd! 't Zijn herculessen bij onze hedendaagsche saletloopertjes, en waarvandaan dit verval? Alleen door het misbruik van die geliefde coffy en thee.’ - ‘Wanneer rogge of tarwe in al te vochtigen of moerassigen grond staan, zoo komen zij in het | |
[pagina 208]
| |
geheel niet voort,’ schreef een ander, ‘of zij leveren slechts stroo en geen zaad. Zoo gaat het ook met den mensch, die altijd drinkt en geen vaste spijze zoekt. Gelijk de vliegen, die geen vuur in zich zelven hebben, en alleenlijk door de uitwendige warmte bezield worden, bij gebrek van deze laatste wegvallen; zoo zijn ook de menschen, die te veel dunnen, warmen drank gebruiken. Zij onderdrukken hunne natuurlijke warmte en bederven hunne eigene vochten, om zich met vreemd vuur en vocht te ondersteunen.’ - Intusschen waren de koffijhuizen, die, omstreeks 1680, al spoedig in de groote en kleinere steden werden opgerigt, hier te lande gelijk elders (in Frankrijk vooral) de zeden bevorderlijk, daar zij het volk uit de tap- en klaphuizen lokten en oorzaak werden, dat het misbruik van wijn en sterken drank, waaraan grooten zoo wel als geringen zich schuldig maakten, aanmerkelijk verminderde. De eerste koffijhuizen hadden niets aan te bieden dan koffij, en stonden ook maar eenige uren van den dag voor de bezoekers open. Zij vonden hun ontstaan in Engeland, waar zij de vergaderplaatsen waren van de edelste vernuften. Meer bepaald naar het Engelsche modèl werd er een te 's Hage opgerigt in het korte Voorhout, over den tegenwoordigen schouwburg, en spoedig daarop ook het Fransche koffijhuis op het Plein. In de kringen, die er zich vormden, ontstond de lust om door tijdschriften den volksgeest te leiden, en men heeft er verscheiden zeer belangrijke werken aan te danken. Te Amsterdam stond in eene koffij- of collegiekamer voor den schoorsteen, met het jaartal 1707: Die in deez broedrenkring met gratie wil verkeeren,
Die foppe of wordt gefopt en moet nog foppen leeren.
Een collegie, daar in 1788 opgerigt, kreeg naar dit opschrift eerst den naam en naderhand ook de plooi van het foppaadje-collegie. Scheltema was er van 1792 tot 1795 lid van, en leerde er veel, bij jok en ernst. De thee was, in het begin der XVIIde eeuw, onzen | |
[pagina 209]
| |
vaderlandschen geleerden nog slechts bij geruchte bekend. Men wil echter, dat de Hollanders er de Franschen reeds omstreeks 1630 mede bekend gemaakt, en ze te Parijs toen verkocht hebben voor 30 livres het pond. Tegen het midden dier eeuw begonnen enkele geneesheeren haar voor te schrijven tegen de kramp en de koorts en als morgendrank aan te bevelen. Het meest kwam zij in trek door de philosophische geneeskunde van Dr. van helmont, die beweerde, dat het aderlaten zondig was, wijl God verboden heeft menschenbloed te vergieten. Zijne aanhangers en leerlingen gingen nog verder, bewerende, dat ook 't gebruik van purgeermiddelen zonde was, daar zij het bloed verminderen. Dezen artsen kwam de warme thee zeer te stade. Zij overreedden het volk, dat men door middel van de thee alleen zijne gezondheid kon bewaren, wijl zij het bloed verdunde, het zweet en de waterlozing bevorderde, de scherpe, zoute sappen en de steenachtige verhardingen ontbond, de ingewanden opende, de spijze hielp verteren, scorbut, jigt en podagra genas, in alle ziekten de hitte verkoelde en een zéker middel was tegen de koorts. - ‘Thee was een secreet voor alle sieckten en kranckheden, boven alles te achten wat de apotheek inhoud.’ - De ijverigste leerling van Dr. helmont was Dr. decker van Alkmaar, bijgenaamd bontekoe, naar zijns vaders uithangbord. De sangradoos der eeuw noemden hem ‘het wonder der aarde, der artsen vorst, wiens schriften heilig waren, en met wien de artsenij stond of viel:’ hetgeen niet belette, dat de liefhebbers van aderlatingen en purgeermiddelen hem voor een ‘snorker, weetniet, lijfdooder, plattert en windblazer’ uitmaakten. In zijn berucht Tractaat ‘Gebruik en Misbruik van de thee,’ raadde hij aan, dat men 50, 100, ja 200 kopjes er van achtereen moest drinken, gelijk hij-zelf op een voor- en namiddag gedaan had. De beoordeelaar van zijn werk, in de Haagsche mercurius, schreef: ‘dat bontekoe door het menigvuldige theedrinken zijne balsamieke sappen zoo zeer verdroogd had, dat zijne ge- | |
[pagina 210]
| |
wrichten schenen te rammelen als castagnetten, wanneer hij voor den wind naar iemand toekwam.’ ‘Vóór het jaar 1680,’ zegt de Heer schotel (bladz. 191), ‘is het mij niet gebleken, dat de thee, als drank, bij onze voorvaderen gebruikt werd; sedert kwam zij eerst bij enkele aanzienlijken, later bij den burger in zwang, en verdrong bij de eersten de spaansche en alsemwijnen, bij de laatsten de mede en het bier, de gewone dranken bij het vroegstie en het noenmaal. Hoe algemeener de thee werd, hoe meer zij in prijs steeg. Men gaf 40 tot 100, ja tot 120 gulden voor een pond beste thee; men droeg er roem op ‘een dunne tong te hebben, om ze wel te kunnen proeven. De vrouwen, hare dienstmaagden niet vertrouwende, togen zelve naar den theewinkel, lieten zich in de vinkepotjes proefjes zetten, en kochten na gekeurd te hebben. Hier en daar begonnen zij ook theegezelschappen aan te rigten. Te twee of drie ure na den noen, kwamen de gasten bijeen en schikten zich rondom de fraai verlakte, soms met zilver en perle d'amour (paarlemoer meent de Schrijver) ingelegde theetafels, waarop de porseleinen, met goud of zilver beslagen. Chinesche of Japansche serviezen, waartoe vinke-, saffraan-, en theepotten, suikerdoozen, confituurbakjes met gouden vorkjes en walvischbeentjes behoorden, en waarvoor sommigen meer dan 100 ducatons hadden moeten betalen, hen wachtten. Na verschillende theesoorten uit de kleine proefkopjes gedronken te hebben, bepaalde men zijne keus en gebruikte men de thee uit grootere koppen met saffraan en suiker, doch zonder melk. Geurden de gasten op, dan was de thee goed, en de gastvrouw tevreden; men noemde deze opgeuringen (oplispingen) Haagsche theecomplimenten. Geurden zij niet op, dan werd de thee veroordeeld. Na een tien-, twintig-, sommigen spreken van veertig- of vijftigtal koppen thee ingeslorpt te hebben, en daarbij een genoegzame hoeveelheid confituren en banket genuttigd te hebben, verscheen de brandewijnkom, met den grooten lepel of het afzakkertje, waarna de partij gesloten werd. Niet | |
[pagina 211]
| |
minder raakte men door de porselein en thee, dan door de tulpen- en actie-manie in lij. Honderden begonnen in te teeren en menig burgermans inkomen raakte in de vaart. De smaak van den thee raakte yder bekend. - In Holland moesten alle heeren en jufvrouwen dagelijks een of tweemaal hun theetje hebben. Ook de gemeene man kon het niet ontberen, “ofschoon hij er zoo vies uitzag, dat de vreemde figuren, die hij met oogen en mond maakte, genoegzaam uitwezen, dat dit kruid niet voor hem in de wereld was gekomen, en dat de thee zich scheen te belgen, dat ze van zulke lompe schepsels gedronken werd.” - “Thee kwam nooit te onpas, hetzij nuchteren, voor of na den noen, des avonds, wanneer ook gebruikt.” - “Zij was nooit kwaad, altijd goed, in den zomer dienstig om te verkoelen, des winters om te verwarmen” - “Zij was eene groote bevordering van gezondheid.” Enkele oude stijve burgers “konden het er niet mede kroppen; wilden zij tabackig water drinken, soo behoefde daertoe soo een grooten omslagh niet gemaeckt te worden.” - “Thee drinken was een dertelheydt, tyd en geldquistingh, die noyt by soo veel andere in het land moest komen.” - “Thee drinken was goddeloos, nutteloos; de thee onwaard, dat se van soo verre landen gebragt werd, en dat de gekken er soo veel voor uitgaven.” Zij hielden 't met de meepot, “want thee drooght menschelyve uit, en maekt rimpeligh en oud, wat off anderen er van seggen mogen, dat sy langh doet leven.” Sommigen stelden de porselein- en theemanie in hare belagchelijkheid ten toon in kluchtspelen, als de Belagchelijke Jonker (Amst. 1684), de Thézieke Juffers (Amst. 1701) of vermeldden “de aerdige voorvallen, die zich sedert weinig tijds tot Amsterdam, Rotterdam en den Haag, te Utrecht en elders op de koffij- en theegezelschappen, zoo onder getrouwden als ongetrouwden, hadden toegedragen, met al de débauches en ongeregeldheden, die onder het pretext dezer laffe dranken gepleegd waren,” en berekenden de jaarlijksche schade, die door porseleinen en al de verdere poppenkraam, daartoe behoorende, werd veroorzaakt.’ | |
[pagina 212]
| |
Met dit Oud-Hollandsch tafereeltje van den Heer schotel eindigen wij. - Tegenwoordig is de thee in ons Vaderland eene levensbehoefte, hoewel de geleerden nog steeds in gevoelen verschillen over hare nuttigheid. Sassenus prees nog niet zeer lang geleden de voortreffelijkheid van de thee, en hare bewonderenswaardige verdiensten in de geneeskunde; Dr. van maanen schreef, dat het misbruik van koffij en thee, hoezeer het tot geen dadelijken doodslag zal leiden, echter, even als het misbruik van sterken drank, den ondergang van huisgezinnen bewerkt, en langzaam doodt. Wij gelooven, met den Schrijver, dat het gezegde van vosmaer ‘matigheid in het gebruik van alles!’ bij het gebruik van thee, ook van koffij, behartiging verdient, even als bij het gebruik van alle levensbehoeften. Maar wij zeggen den Eerwaarden schotel na: Er is ook voor de pen van matigheid te spreeken. Het weinige, dat we uit den rijken schat dezer letterkundige bijdragen hebben medegedeeld, zal wel voldoende zijn, om elken schrijver, kunstenaar en verzamelaar van verdienstelijke boekwerken te doen inzien, dat het in hooge mate belangrijk voor hem is, en in het algemeen begrijpelijk maken, dat hier eene lektuur wordt aangeboden even onderhoudend als nuttig, en ver te waardeeren boven die van zoo menigen onbeduidenden roman. Wij wenschen 't werk een ruimen aftrek en den Schrijver met den volbragten arbeid geluk. Moge de bijval, dien hij ontmoet, hem opwekken, om 't publiek op méér zulke proeven van zijne oudheidkundige nasporingen te vergasten. c.g. |
|