Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 169]
| |
Een beeld der toekomst. Romantisch Gedicht door A.J. de Bull, geïllustreerd door Ch. Rochussen. Ontleend aan de Geschiedenis der Kerkhervorming en die der onbeslotene Gemeente te Utrecht, tijdens Huibert Duyfhuis. Te 's Gravenhage, bij P.H. Noordendorp. 1849. In gr. 8vo. 76 bl. f 2-90.De Aankondiger van dit dichtstuk bekent met alle opregtheid, dat hij de dwaling van velen gedeeld heeft, die eene donkere toekomst voor onze poëzij te gemoet zagen. Onze jongste poëten schenen niet veel van zich te laten verwachten. Ingebeeldheid scheen tot hunne voornaamste verdiensten te behooren. Zij zagen laatdunkend en met zelfverheffing op hun beroemdste voorgangers neêr en kondigden een hooger streven, een krachtiger ontwikkeling, een nieuw en schitterender tijdperk voor onze poëzij aan. Het vroegere verklaarden zij voor gesloten. Zij zochten naar vreemde vormen, vreemde toestanden, zelfs naar vreemde zin-uitingen; in een woord, naar alles wat ongewoon was. Men weet hoe het hun gegaan is en hoe het hun gelukte, als door een omwenteling, hunne voorgangers te verdrijven en zich-zelven eene eereplaats op den zangberg te veroveren! Wij zullen geen namen noemen. Te regt heeft beets hen bij kakelbonte vlinders van éénen dag, die geen opmerking waardig zijn, vergeleken en ten kate een gloeijend anathema tegen hen uitgesproken. Met den laatstgenoemde dachten wij voor eenigen tijd den naamrol onzer dichters te moeten sluiten, want niets degelijks ontwikkelde zich meer. Hier, wilde en onbekookte conceptiën, die zich door onbestemdheid, zoo wel van onderwerp als van bewerking, kenmerkten; dáár, volzinnen zonder denkbeelden, duistere voorstellingen, die het ontraadselen niet verdienden; elders, voos, langdradig en zenuwloos gerijm, dat deed geeuwen: ziedaar waarmede het gros der nieuwe poëten ons beschonk en waardoor de poëzij bij het algemeen zoo jammerlijk in aanzien daalde. - Men verdenke ons, om het gezegde, niet van een dwazen | |
[pagina 170]
| |
afkeer van nieuwe vormen of gehechtheid aan de oudere. Wij verklaren, zelfs de grenslijn niet te kunnen aangeven, die de eenen van de anderen scheidt. Sedert lang hebben zich nieuwere en oudere vormen vermengd, en wij zouden geen thans levend dichter van eenigen naam weten aan te wijzen, die niet, ook wat de vrijheid der vormen betreft, tot de Romantische school behoort. Wat gaan ook de vormen ons dan aan? Men kleede zijne poëzij zoo als men goedvindt, mits de Muze maar schoon zij en het kleed haar bevallig sta; doch geen bonte opschik van vreemde kwispels en franjes zal ooit de naaktheid eener onöogelijke zangster bekoorlijk weten te tooijen. Maar, indien wij de vrees van zoo velen voor een teruggang - zoo niet ondergang onzer Vaderlandsche poëzij hebben gedeeld, te hartelijker en opregter verheugt het ons, dat wij van onze dwaling terug mogten komen, en dat zich sedert kort meer dan één jeugdige dichter heeft doen kennen, die goeden smaak met een gelukkigen aanleg vereenigt. Onder dezen rangschikken wij in de eerste plaats den Heer de bull, auteur van het voor ons liggend gedicht: Een beeld der toekomst. Wij gelooven niet, dat iemand dit gedicht in handen zal nemen en de eerste bladzijde zal lezen, zonder die om te slaan en te vervolgen en voort te lezen tot den laatsten regel toe. Zoo althans ging het ons. Wij konden het boekje niet nederleggen voor wij het geheel hadden genoten, en toen wij het eindelijk digt sloegen en ter zijde schoven, geschiedde dit niet zonder den uitroep: 't Is fraai! En dat is het waarlijk. Het onderwerp is belangrijk en indrukmakend. Twee jonge lieden, door wederzijdsche liefde vereenigd, zijn door verschillende geloofsleer gescheiden. Zij ontmoeten elkander, na eene langdurige verwijdering, in de St. jacobs-kerk te Utrecht, waar de onbeslotene gemeente vergaderde en waar, na het eindigen der Roomsche Misse, die maria derwaarts deed komen, adriaan binnen treedt, om de prediking van den echt Christelijken en verdraagzamen duyfhuis te hooren... Maar wij zullen het zamenstel niet ontleden noch | |
[pagina 171]
| |
in de bijzonderheden uiteen zetten. Het plan is geregeld en zonder gaping; de voortgang levendig en klimmend en de ontknooping, zoo als men gissen kan, bevredigend en gelukkig. Het stuk is in acht tafereelen, zangen of afdeelingen gesplitst, waarvan de eene losser en vlugtiger geschetst is dan de andere. De uitvoerigste en rijkste is de vijfde, waarin adriaan de roerende geschiedenis zijner ouders en de zijne aan den edelen duyfhuis in meesterlijke trekken beschrijft. De kortste is de achtste of laatste, die wij wel wat uitvoeriger geschilderd hadden gewenscht. Wij weten niet of de Heer de bull een school, een rigting, een voorbeeld gevolgd heeft. Wij gelooven het niet; nergens althans zijn ons daarvan sporen in het oog gevallen; maar wel weten wij, dat zijne rigting goed, zijn smaak zuiver, zijn poëzij wegslepend is. Behalve een juist afgerond geheel, dat men aan het einde met een enkelen blik overziet, bevat zijn stuk schoone en gelukkige détails en eene afwisseling, die alle eentoonigheid uitsluit en de lezing met onafgebroken belangstelling doet voortzetten. Vooral ook is de versbouw voortreffelijk en uitmuntende door natuurlijkheid en helderheid. Zie, men zou het dichtstuk zonder moeite kunnen lezen en verstaan, al miste men ook alle interpunctie. Hoe vele dichtstukken treft men, daarentegen, thans aan, die men, met alle oplettendheid accentuëerende, en ondanks alle zinscheidingen en leesteekenen, met geen mogelijkheid ontcijferen kan! - Een kunstregter van onzen tijd, die dezer dagen een volstrekt onverstaanbaar gedicht in zijne bescherming nam, beweerde dat degeen, die het niet volgen en verstaan kon, zich maar met de lectuur van de Staatscourant moest amuseren. Meende dan onze snuggere confrère inderdaad, dat men goede verzen niet zoo gemakkelijk behoorde te kunnen volgen en verstaan als de Staatscourant? Hij dwaalt. De fraaiste verzen zijn tevens de natuurlijkste - de duidelijkste, en geen proza, al ware het ook nog voortreffelijker dan dat van onze dagbladen, mag het in kortheid, | |
[pagina 172]
| |
kernachtigheid en duidelijkheid van poëzij kunnen winnen.Ga naar voetnoot(⋆) Wij willen toch een paar kleine proeven van die heldere en natuurlijke versificatie, die zoo geheel met het onderwerp in verband staat, geven. Waar wij het boekje openslaan, wij kunnen bijna niet mistasten. Zie, b.v., bl. 23, waar adriaan en maria elkander in de kerk hervinden. | |
[pagina 173]
| |
En nu, terwijl het loflied klinkt,
Treedt adriaan den tempel binnen -
Is dat begoocheling der zinnen!...
't Is of de grond zijn voet ontzinkt!
Bij 't volk, dat 's Heeren huis verlaat,
Ruischt hem, gehuld in rouwgewaad,
Een ranke leest voorbij...
Haar kleed raakt aan zijn mantelslippen -
Hij drukt ze vurig aan zijn lippen,
En zegt hartstochtlijk: zij!
En achter 't somber sluiergaas
Rijst op haar kaak een rozenwaas
Bij 't naauwlijks hoorbaar: hij!
Van den vijfden zang nemen wij de volgende regels uit den mond van adriaan over: o Wie den Heer aan 't kruishout hingen,
Zijn leer vertrapten, en om de aard
Te zuivren van zijn volgelingen,
Geen ruste gunden aan hun zwaard -
Zij hebben eindloos zwakker slagen
Den Nazarener toegebracht,
En, hoe verwoed, geringer plagen
Gestort op 't menschelijk geslacht; -
Geen vijand van het rijk des Heeren
Is zóó vijandig Hem geweest,
Deed zoo zijn licht in nacht verkeeren
Als gij, gevloekte sectengeest!
Maar wij bedwingen ons. Wij zouden den geheelen vijfden zang wel willen afschrijven. Men moet het gansche levendig en bezield tafereel lezen, niet slechts enkele uit het verband gerukte gedeelten. Na zoo veel onvoorwaardelijken lof, hebben wij echter onzen dichter op een paar kleinigheden attent te maken. Wij hebben zijne duidelijkheid geroemd en dingen daar niets op af. Evenwel een enkele maal kon zijne zegging juister geweest zijn. Lezen wij nog maar eens een | |
[pagina 174]
| |
paar der eerste bladzijden na! Op bl. 2 vinden wij al dadelijk een voorbeeld van mindere naauwkeurigheid, die de duidelijkheid benadeelt. Er staat: Diepe en breede plooien tuigen
Van 't kruis, dat hij als jongling droeg
En nog den nek des mans doet buigen.
Dat is niet correct. De dichter wil zeggen: 't kruis, dat de jongling droeg en dat nog den nek des mans doet buigen; maar zoo staat er niet. In den laatsten regel moet dat (het kruis) onvermijdelijk in den nominatief herhaald worden, of 't is onzin. Op bl. 3 zegt machtelt: o Waar 'k te met als nu geweest!
Te met is somtijds. De dichter wilde zeggen: daar straks. o Ware ik straks als nu geweest.
Op bl. 4 staat: En was het zelfbedwang geweken,
Dat den beproefde schaars verliet.
De klemtoon valt hier zeer onwelluidend op den... Doch wij willen geen enkele bladzijde verder gaan, om naar meer soortgelijke vlekjes te zoeken. Nog dit slechts! De dichter spreekt meer dan eens van de kaak van maria, dat bijster beenachtig klinkt, terwijl hij even goed wang kon gezegd hebben, dat bevalliger en gevleeschder luidt. - Somtijds schrijft hij et voor het: is dat welluidendheidshalve en uit vrees, dat men de h te scherp mogt uitspreken? maar, vooreerst, klinkt in sommige ooren, bij voorbeeld in de onzen, et wanluidender dan het, en ten andere moet zich de dichter lezers voorstellen, die weten te lezen en die de consonanten niet noodeloos te schel doen klinken. Zoo voortgaande, zou hij alle letters dienen weg te werpen, die bij de uitspraak of geheel niet of slechts flaauw gehoord mogen worden, en hij zou | |
[pagina 175]
| |
vooral mensen en wensen in plaats van menschen en wenschen moeten schrijven. Dergelijke nieuwigheden, of opgerakelde oudheden, die in onbruik zijn, heeft de Heer de bull niet noodig, om een schijn van gewigt of degelijkheid aan zijne poëzij bij te zetten, en wij raden hem soortgelijke hulpmiddeltjes aan hen over te laten, die hunne dichterlijke onbeduidendheid met eene dergelijke vertooning van taalgeleerdheid zoeken te bewimpelen. Wij herinnerden ons bij de lezing van dit gedicht, wat tollens bij de nieuwe uitgave van messcherts gouden bruiloft gezegd heeft, namelijk dat onze Natie gezet is op poëzij, degelijk van inhoud en duidelijk van voorstelling: een zoodanig dichtstuk heeft ons de Heer de bull geschonken en de algemeene toejuiching, die hem te beurt valt, heeft het gevoelen van tollens bevestigd. Wij beloven ons veel van onzen jongen dichter en twijfelen er niet aan, of hij zal krachtig medewerken om onze poëzij in hare vorige eer te herstellen en de uitsporige afdwalingen, waartoe sommigen verlokt geworden zijn, te keeren en te doen vergeten. De keurige uitvoering en het uiterlijk aanzien van dit boekje doen teekenaar, drukker, binder en uitgever alle eer aan. Het een is het andere waardig.
m. |
|