nert, dat de Schrijver een groot gedeelte van zijn leven heeft doorgebragt òf op verre reizen, die hem gelegenheid mogten geven tot eigen waarnemingen, maar weinig tijd of hulpmiddelen tot het nazien van boeken, òf in staatkundige werkzaamheden, die
alle krachten en uren voor zich-zelve schenen te vragen. Doch onwillekeurig heeft humboldt zich-zelv' geteekend, wanneer hij bladz. 15 van dit deel schreef: ‘Wanneer bij een staatsman, in een bewegelijk en met velerlei bezîgheden overladen leven, in een door staatkundige hartstogten geprikkeld gemoed een levendig natuurgevoel en liefde tot landelijke eenzaamheid zich staande houden, dan ligt de bron daarvan in de diepten van een grootmoedig en edel karakter.’
De aanvang van dit deel behelst eene opgave der middelen, die tot de beoefening der natuur opwekken, waartoe humboldt brengt: dichterlijke natuurbeschrijving - landschapsschildering - aankweeking van uitheemsche gewassen. Het verwondert ons, dat de eerbiedwaardige Schrijver hier niet meer zegt van den invloed des Christendoms. Het gemis van eene godsdienstige beschouwing der natuur is eene der oorzaken van hare verwaarlozing, en het is misschien de voornaamste. Dáár slechts, waar de hoogste, zedelijke denkbeelden; dáár slechts, waar eene gemeenschap met den Oneindige - en dat is, men mag zeggen wat men wil, 's menschen hoogste behoefte - dáár slechts, waar het nader komen van den mensch aan zijne roeping de natuur en hare beschouwing bezielt, dáár bestaan voor hem de hoogste, zedelijke drangredenen, om de natuur waar te nemen, hare verschijnselen na te gaan, hare geheimen uit te vorschen. Wel zegt de Schrijver van dit onderwerp iets; maar niet genoeg. Het is rijk, en het eigenaardig karakter eener Christelijke natuurbeschouwing verdient in een helder licht te worden geplaatst. De fraaije plaatsen, uit de kerkvaders, bladz. 24 en volg., aangehaald, hebben er betrekking op.
De vertaling is over het geheel zeer goed; doch de invloed van het oorspronkelijke valt niet te miskennen in