Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1850
(1850)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSyntaxis der Grieksche taal, hoofdzakelijk voor het Attische taaleigen, voor scholen, door Dr. J.N. Madvig, vertaald door Dr. W.G. Pluygers. Te Amsterdam, bij J.C.A. Sulpke. 1849. In gr. 8vo. 334 bl. f 3-:Dit boek, zoo als de Vertaler in zijne voorrede zegt, moet voorzien in eene bestaande behoefte. Die behoefte wordt gevoeld door al wie de Grieksche taal onderwijst, en hij zal gewis elke poging, om haar af te wenden, van ganscher harte loven. De vertaling echter is maar eene tijdelijke aanvulling, tot dat het uitstekend leerboek der Grieksche taal van Dr. j.c.h. de gaay fortman gereed zal zijn. Wij hopen, dat dit spoedig moge gebeuren; niet zoo zeer om het werk van madvig te zien vervangen, als wel omdat wij over dit vak van studie een oorspronkelijk werk wenschen te bezitten. Dát van den Heer fortman bevat ook, bij eene heldere wijze van voorstelling, de resultaten van de laatste nasporingen, op het gebied der Grieksche taal. De voorstelling van madvig wordt wel eens beschouwd als te philosophisch, en het is ook minder goed, dat er in gesproken wordt over begrippen en denkbeelden, bij de jeugdige leerlingen der Grieksche taal nog niet zeer bekend. Doch zelfs wanneer het werk van den Heer fortman spoedig het licht zag, zou dit werk van madvig nog veel nut kunnen stichten; immers ook zijne methode heeft veel voortreffelijks en kan bij jonge lieden, goed van aanleg, en met lust tot werken bezield, een onberekenbaar nut hebben. Het goed begrip van een regel en zijne gevolgen zal hen veel méér helpen dan eenige voorbeelden van verschillende dialekten, door elkander opgegeven. Het is eene groote verdienste in dit boek, dat het bijzonder voor het Attisch taaleigen bestemd is. Van de vertaling-zelve oordeelen wij, dat het werk er | |
[pagina 126]
| |
zeer veel bij heeft gewonnen. Behalve de verbeteringen in de Grieksche voorbeelden, die wel in de teksten mogen overgaan, vindt men wat minder juist in het oorspronkelijke was, verbeterd, wat ontbrak, bijgevoegd, wat overbodig of slecht was, weggelaten. Het Grieksch zoo wel als het Hollandsch en Latijnsch register geeft veel gemak. De errata is zeer volledig. Over de meerdere of mindere voortreffelijkheid van het werk in het Classikaal onderwijs zal de ondervinding moeten beslissen. Wat ons, bij het doorloopen, der opmerking waardig scheen, zullen wij mededeelen. Bladz. 8. § 6. b en c. Deze twee regels waren gemakkelijk tot een te brengen. Men had daarvoor dan de wijzen kunnen leeren, waarop de Grieken onze algemeene spreekwijze men plegen voor te stellen, en dit tevens kunnen aanvullen door het gebruik van het onbepalend voornaamwoord τίς. Bladz. 9. § 7. a. No. 1. Het werkwoord σείω beteekent schudden en is dus een volkomen activum; ἔσεισε, er was eene aardbeving, moet dus aangevuld worden: θεὸς ἔσεισε τὴν γῆν. Bij deze werkwoorden, die een weerstoestand en zekere natuurverschijningen aanduiden, moet men niet aan een onbepaald wezen, zoo als hier gezegd wordt, denken, maar aan die Godheid, aan welke men het bestuur over die natuurverschijningen toeschreef. Zoo stond zeus over de natuurverschijningen die haren oorsprong in de lucht hebben; b.v. Ζεὺς ὗε. Il. XII. 25Ga naar voetnoot(⋆), Odys. XIX. 457. Hetzelfde beteekent ποιεῖ ὕδωρ, welke uitdrukking zonder ὁ Ζεὺς of ὁ θεος niet gebruikt kan worden. Cobet, Orat. pag. 144. Zoo ook het sneeuwen. Il. XII. 278-286. De aardbevingen doet poseidon ontstaan; vandaar zijn naam bij homerus 'Εννοσίγαιος; zoo ook arist. Acharn. 509-511: ἐγὼ δὲ μισῶ μὲν Αακεδαιμονίονς σϕόδρα
καὐτοῖς ὁ Ποσειδῶν, οὑ πὶ Ταινάρῳ θεὸς
σείσας ἅπασιν ἐμβάλοι τὰς οἰκίας.
| |
[pagina 127]
| |
Over het bliksemen en donderen, b.v. arist. Aves. 576: ὁ Ζεὺς δ'ἡμῖν οὐ βροντήσας πέμπει πτερόεντα κέραννον;
Deze voorbeelden kunnen nog met zeer velen uit andere Schrijvers als herodotus, xenophon, enz. vermeerderd worden. Ook het werkwoord, dat vriezen beteekent, kan daartoe dienen. Πήγννμι is in het activum (behalve in het perf en plusqperf.) transitief, in het passivum en medium intransitief. Aristoph., Acharn. 158. Het weglaten van deze subjecten zouden wij niet verklaren door eene onbepaaldheid van den handelenden persoon, maar door de algemeene bekendheid van dezen. Iedere Griek meende, dat zeus liet regenen, donderen, bliksemen enz. Sophocl, Oed. Colon. 1458 en volg., dat poseidon de aarde schudde enz. zonder dat dit noodig was te zeggen. Wij zouden deze werkwoorden dus brengen tot die, welke in deze paragraaf onder No. 5 zijn opgegeven. Tot deze laatste, onder No. 5 opgenoemde werkwoorden, zouden wij ook nog brengen: ἀναγνώσεται dat zonder zijn subject ὁ ἀναγνώστης of ὁ γραμματεύς zoo dikwijls bij de Oratores Attici voorkomt. Evenwel verdient opmerking, dat het weglaten van deze subjecten in het gebruik niet vast is en dat zij op menige plaats bij hunne werkwoorden gevonden worden. Bladz. 22. De voorbeelden onder letter b opgegeven, zijn nog met velen te vermeerderen, zoo als οἱ ἀμϕί τινα, οἱ περί τινα met een nomen proprium, dat de begeleiders en leerlingen van iemand beteekent. In dit Hoofdstuk over het lidwoord misten wij ongaarne eene opgave van die spreekwijzen, welke eene verandering in de beteekenis ondergaan, door het bijplaatsen of het weglaten van het lidwoord. Bladz. 25. § 17. Dat het gebruik van adjectiva met een lidwoord, gerigt in het geslacht, getal en naamval naar het uitgelaten substantivum, niet beperkt is tot de opgegevene voorbeelden, leert ons de aangehaalde § 87. Men zal uit deze paragraaf tevens opmerken, dat niet alleen vrouwelijke substantiva kunnen weggelaten worden. Alles hangt van den zin af; is het duidelijk genoeg van welke zaak er gesproken wordt, dan wordt het substantivum weggelaten, onverschillig van welk geslacht het zij. Voorbeelden te geven achten wij overbodig. Over § 18 wordt hier in eene noot te regt aangemerkt, dat zij eigenlijk niet tot de syntaxis behoort; maar daar dit onderwerp te vergeefs in de etymologie, waar hare plaats is, zoude gezocht worden, vinden wij het goed, dat het hier behandeld is. Hij die er meer over | |
[pagina 128]
| |
lezen wil, neme b.v. de syntaxis van fortman, bladz. 45-49. Bladz. 27. Tot de woorden in aanm. 2 opgegeven, behoort onder anderen ook [προίξ]. Zoo zegt b.v. [Δημοσθ.] κατὰ Νεαίρας. 1362 R.προίκα ἐπ' αὐτῇ διδωκε τριἀκοντα μνᾶς. Δημοσθ. κατἀ Στεϕ. 1124 R. οὐδὲ προῖκα πέντε τἀλαντα αὑτῷ γρἀψαι. Bladz. 28. Bij § 21 heeft men voornamelijk op te merken, dat de beteekenis van het woord transitiva niet dezelfde is in de Grieksche als in de Latijnsche grammatica. Vele woorden, die de Romeinen als transitiva beschouwen, waren dit bij de Grieken niet, en omgekeerd. Hetgeen tot staving hiervan in § 22, voornamelijk in noot 1, gezegd wordt, is minder juist. Niet zeldzaam is de dativus bij het werkwoord ὠϕελεῖν; de gewone constructie is een dubbele accusativus even als bij πείθω; doch ook dit werkwoord heeft, in het perf. πέποιθα; wanneer het overreden beteekent, steeds eenen dativus bij zich; zoo ook in het passivum πείτομαι, vertrouwen. Het werkwoord ἐπιτροπεύω heeft niet zelden een genitivus. Bladz. 30. § 23. b. Is in deze met κατά zamengestelde werkwoorden niet de beteekenis van geheel en al opgesloten? Bladz. 31. § 24. b. Tot deze werkwoorden behooren ook de passive uitdrukkingen εὖ, κακῶς ἀκούω, ik sta in een goeden, slechten naam. Bladz. 33. Aanm. 1. Hierbij merke men op, dat men ook zegt αἰτεῖν τι παρᾶ τινός. Bladz. 35. De Grieken zeggen ook θύειν ἡγεμόσννα, σωτήρια, enz. Bij het hier opgegeven (aanm. 3) voorbeeld van aeschines voege men nog een ander van denzelfden Schrijver; δεήσομαι μετρίαν δέησιν. Bladz. 36. § 27. In dien zin wordt het participium perf. pass. van het werkwoord βιόω dikwerf bij de Oratores Attici gebruikt τά σοι κἀμοὶ βεβιωμένα. Bladz. 38. § 28. Hier worden de praepositiones opgegeven, die in Hoofdstuk VII breeder behandeld worden. Men mist hier ongaarne, dat εἰς en ὡς bij getallen geplaatst worden om ons ongeveer te kennen te geven. Bladz. 40. § 31. Door bijvoeging van de woorden accusativus partis zou de zaak, die men bedoelde, duidelijker geworden zijn. Bladz. 41. b. Hierbij te verwijzen op § 65. b. Bladz. 46. § 36. Waarom ook niet de werkwoorden die eene gunstige stemming beteekenen? - εὔνονς zoo wel als κακόνονς εἰμί heeft eenen dativus bij zich. Zoo ook κάριν ἔκειν, εἰδέναι enz. In het algemeen behooren hiertoe de uitdrukkingen ἔκειν, διατιθέναι, διάκειμαι met adver- | |
[pagina 129]
| |
bia. Het adverbium geeft dan den toestand te kennen; de persoon, voor wien men in dien toestand is, staat in den dativus. Bij λνσιτελεῖν vindt men zoo wel een accusativus als een dativus. Onder de impersonalia is ἔξεστι weggelaten. Bladz. 49. § 87. Aanm. 1. Zoo ook wordt ἔνοχος wel eens met den genitivus gevonden; men vult dan aan ποινῇ. Bladz. 50. Aanm. 2. Waarom is ὁ αὐτός niet op de vorige bladz. onder de adjectiva van gelijkheid enz. opgegeven? Bladz. 50. Aanm. 3. Hetgeen hier van den dativus gezegd wordt, geldt ook van andere naamvallen: het hangt hierbij alleen af van het oorspronkelijk adjectivum of verbum. Bladz. 56. Aanm. b. Wij zouden hier liever de sporen van een locativus dan een dativus zien. Deze naamval, welke dient tot de bepaling van de plaats waar iets is of geschiedt, en wiens karakterletter eene i is, was in de oude taal, van welke de Grieksche en Latijnsche talen afstammen, een even geldige casus als de genitivus, dativus en anderen. Uit de Sanskrittaal leeren wij dien voldoende kennen. Door het aannemen van dezen casus ook in de oude taal zoo wel van de Grieken als van de Romeinen worden vele moeijelijkheden, bij het verklaren der taalregels, uit den weg geruimd. Vanwaar anders de regel der plaatsbepaling in het Latijn om woorden van de eerste en tweede declinatie, die singularia zijn, in den genitivus, die van de derde declinatie en pluralia in den ablativus te plaatsen. Moeijelijk zal men hiervoor een andere voldoende reden dan die van den ouden locativus met zijne i vinden. Evenzoo in het Grieksch. Doch het is hier de plaats niet daarover meer te zeggen. Bladz 59. § 48. Of de Grieken niet anders dan om onduidelijkheid te vermijden den genitivus objectivus omschreven hebben, is nog zeer te betwijfelen. Niet zelden vindt men ὕβρις εἰς, ϕὸβος ἀπό, αἰσχύνη κατά enz. Zelfs zegt xenophon I, 2, 78: ὁ ϕόβος τῶν 'Ελλήνων εἰς τοὺς βαρβάρους. Bladz. 62. b. Tot de hier opgegevene voorbeelden zoude men ook kunnen brengen Δημοσθ. περὶ Στεϕ. 245 R. ἐνταῦθα τῆς πολιτείας, en dergelijken. Bladz. 64. Hier wordt de naam Θρασύλος met ééne λ geschreven; daarentegen bladz. 35 Θράσνλλος. Men kan geen oogenblik aarzelen om de hier aangenomene spelling de voorkeur te geven. Cf. lobet, Orat. pag. 133. Bladz. 68. § 55. Noodzakelijk is het niet, dat er b.v. op πλὴν steeds een genitivus volge. Zeer dikwijls is dit | |
[pagina 130]
| |
woord eenvoudig een adverbium en er volgt de casus die voorafgaat. Bladz. 82. Hoofdstuk VI behandelt de voorzetsels en de naamvallen, welke zij regeren. Eenige beteekenissen, die wij hier misten, zullen wij opgeven. Bij διά met den genitivus: δι'ἐνιαυτοῦ, het geheele jaar door. Bij κατά met den accusativus: καθ' ἑαντόν, κατ' ἐμέ, op zich zelf, naar mijne krachten, en met den genitivus, het gebruik van dit voorzetsel bij een eed en meineed. ὤμνυ κατ' ἐξωλείας, caet. Bij ἐπί met den accusativus, tegen, meest in een vijandelijken zin. Wat is het verschil tusschen μάχεσθαι περὶ τινός, en μάχεσθαι ὑπὲρ τινός? οὐδὲν πρὸς τὸ πρᾶγμα, nihil ad rem: de beteekenis van bij is geheel weggelaten; πρὸς τοὺς θεσμοθέτας, διαιτητήν, ἄρχοντας. Even als πρὸς πατρός, πρὸς μητρός zegt men ook πρὸς ἀνδρῶν καὶ πρὸς γυναικῶν, utriusque sexus. 'Ὑκό met den dativus wordt even als hij ons onder gebruikt; ὑπὸ τοἴς νόμοις. Bladz. 97. Waarom Hoofdstuk VIII, handelende over de genera van het verbum en het gerundivum, in de eerste Afdeeling geplaatst is, verklaren wij niet duidelijk in te zien. De eenige, doch zeer onvoldoende reden, die wij daarvoor vinden kunnen, is, dat het gerundivum iets met het adjectivum gemeen heeft. Bladz. 98. Aanm. 1. Πράττω, in de beteekenis van ik vorder in, is, volgens bladz. 32, § 25, in den actieven vorm zelden. Bladz. 99. Hier zoude de opmerking, fortman, § 288, dat iets wasschen (niet zich-zelf) πλύνω, beteekent, niet overbodig geweest zijn. Bladz. 101. § 83. Hierover leze men cobet, Oratio, pag. 99; neque enim ὠϕεληθήσομαι, ἐξαπατηθήσομαι ac similes formae longiores Atticis in usu sunt nisi ubi futurum in media forma habet aliam signîficandi potestatem frequenti usu confirmatum. Bladz. 104. § 86. Aanm. Hiertoe hehooren ook die adjectiva, welke maat, afstand enz. aanduiden. Sommigen zijn opgegeven bladz. 39. § 29. Aanm. Bladz. 113. In dit Hoofdstuk VIII, handelende over de adjectiva, wordt niet gesproken over de beteekenis van sommige adjectiva, bij substantiva geplaatst, die dan eene betrekking uitdrukken, welke bij ons door den genitivus of het voorzetsel wordt aangeduid. Van dergelijke adjeotiva, πρῶσος, μέσος, ἔσχατος, ἄκρος, wordt melding gemaakt bladz. 14, § 9, Aanm. 2: doch de Grieken gingen veel verder, zij zeiden zelfs ἡ κοίλη ναῦς, het ruim van een schip, enz. Bladz. 116. No. 2. Wanneer men nog verdere verdee- | |
[pagina 131]
| |
lingen maakt dan deze, ὁ μὲν, gene, ὁ δὲ, b.v. meer anderen, nog anderen, wordt telkens ὁ δὲ herhaald. Bladz. 129. Bij de pronomina relativa wordt niet opgegeven hoe zij gebruikt worden, in correlative volzinnen. Even als de correlativa (waarover in het geheel niet gesproken wordt) gebezigd worden, plaatst men een pronomen demonstrativum voorop en laat het relativum volgen. Men plaatst ook wel het relativum voorop, en daarna het demonstrativum. Het gebruik van deze spreekwijzen is zoo veelvuldig, dat het niet door voorbeelden behoeft aangetoond te worden. Bladz. 131. § 114. In sommige personen van het passivum (medium) worden zamengestelde vormen gebruikt. Doch deze conjugatio periphrastica heeft geen invloed op de syntaxis, want zij heeft alleen haren grond in den algemeenen regel van de etymologia, dat in het Grieksch niet drie medeklinkers, behalve wanneer de eerste of derde of deze beiden liquidae zijn, naast elkander kunnen komen. Dit had men hier moeten doen opmerken. Bladz. 135. § 117. Aanm. 2. Over deze perfecta als praesentia, fobtman, § 391. Bladz. 146. § 124. Vandaar brengt men gewoonlijk den conjunctivus tot de hoofdtijden, den optativus tot de historische tijden. Bladz. 147. § 126. ἐπιθῶμαι. In den vorm op μαι wordt τίθημι in den subjunctivus en optativus als een βαπύτονον op ω vervoegd, dus ἐπίθκμαι. Fortman, § 452, caet. Bladz. 148. Aanm. 1. ‘In uitdrukkingen als οὐκ ἔχω, ὅ, τι χρήσομαι τῶ ἀνθρώτω (wat zal ik uitvoeren met -) is de conjunctivus gebruikelijk, ofschoon in onze teksten nu en dan het futurum indicativi wordt gevonden.’ Dit is namelijk de conjunctivus van den aöristus, want in het futurum is er geen conjunctivus. Bladz. 154. § 129. Aanm. 4. ἀνύσας, Attisch, is ἁνύσας. Bladz. 198. §§ 159-161 wordt over den infinitivus in verschillende naamvallen gehandeld; omne nimium nocet, vooral in een schoolboek. Was het niet voldoende geweest, wanneer men gezegd had, dat de infinitivus met het lidwoord als een substantivum beschouwd wordt. Bladz. 234. § 182. Tot deze werkwoorden hehoort ook διαμένω. Bladz. 237. § 183. Bij deze werkwoorden kan men nog voegen περιορῶ, ἐλέγχω. Het overig gedeelte van deze grammatica, bladz. 251-303, behoeven wij niet na te gaan, daar zij hij het gebruik op de scholen weinig van toepassing zullen zijn. |
|