| |
Wat er van Diepenbeek werd. Door Chonia. Te Utrecht en Meppel, bij W.H. van Heyningen. 1849. In gr. 8vo. X en 378 bl. f 3-75.
In langen tijd was er in Nederland geen boek uitgekomen, dat zoo veel indruk maakte als het ‘Leesgezelschap van Diepenbeek,’ van den overleden verdienstelijken Professor p. van limburg brouwer. Door velen werd het bewonderd als eene meesterlijk behandelde satire, door de meesten geroemd als een hoogst onderhoudend geschrift, door allen, zelfs door hen, die het met de strekking niet eens waren, met belangstelling gelezen. Het is ook een letterkundig voortbrengsel, waarin
| |
| |
bijtend vernuft, fijne menschenkennis en juiste karakterschildering elkander den voorrang betwisten; al mogen er sommige partijen niet even gelukkig van afgewerkt zijn, de intrigue niet altijd evenveel belang inboezemen, enkele personen wat te sterk gekleurd, en eenige voorvallen wat onwaarschijnlijk voorkomen; doch op welk letterkundig meesterstuk, kan de koele en scherpziende kritiek geen aanmerking maken?
Het thema, dat in het ‘Leesgezelschap van Diepenbeek’ behandeld is, lokte alras sommigen onzer geestige Schrijvers uit, om den diepen indruk, dien het op eenige lezers en vooral gevoelige en godsdienstig gemoedelijke lezeressen gemaakt had, te beschrijven op eene wijze, dat velen in verzoeking kwamen om het verhaal van het gebeurde te Diepenbeek voor eene ware geschiedenis te houden.
Maar het is een veel moeijelijker, hoewel aanlokkelijke taak geweest, die de verdienstelijke Schrijver, welke zich onder den pseudoniem van chonia verborgen heeft, op zich nam, van de draden, met zoo veel kunst door van limburg brouwer in elkander gevlochten, weder op te vatten, en het kunstwerk verder voort te weven. Hij heeft zich daardoor aan het gevaar blootgesteld, dat zijn werk eene scherpe vergelijking met het vorige kon ondergaan, dat naauwlettende bezigtigers er vele leemten en gebreken in de aanvoeging zouden ontdekken, en dat ze, hoe veel arbeids en zorg hij daaraan mogt besteed hebben, zouden zeggen: dat hij, in de poging van te verhalen: ‘Wat er van Diepenbeek werd,’ schipbreuk geleden had. Wij zullen ons tot zulk eene angstvallige beschouwing van beide geschriften niet begeven; maar afgaande op den gunstigen indruk, dien het werk van chonia op ons gemaakt heeft, erkennen, dat hij gelukkig geslaagd is, om ons nader bekend te maken met hetgeen er te Diepenbeek voorviel, nadat wij tegen wil en dank het boek van brouwer, na eene herhaalde lezing, uit de hand legden, met spijt, dat wij aan het eind gekomen waren, en met een diep leedwezen, dat de Auteur zijne aard- | |
| |
sche loopbaan had volbragt, waardoor wij van hem niets verders over Diepenbeek zouden vernemen.
Maar het is echter niet mogelijk buiten alle vergelijking te blijven. Na een geestig geschreven Voorberigt, in den vorm van een gesprek, en eene onderhoudende Inleiding, waarin de veranderingen geschilderd worden, die Diepenbeek sedert korte jaren ondergaan heeft; terwijl hier ook alles modieuser en nieuwerwetscher is geworden, en er slechts eene kleine kern van oudejaarsche Diepenbekers is overgebleven; treden onze oude kennissen achtereenvolgens weder te voorschijn. De kapitein, zijne dochters, Mevrouw weenink, de burgemeester de lange met zijne vrouw en zoon, baas hartman, meester peperkamp, de Heer groenendaal, Pastoor labarius, en eindelijk met de overigen de nieuw aangekomen leeraar rusting. Men kan niet zeggen, dat de meesten dezer personen nog even zoo geestig geteekend zijn en zoo karakteristiek handelen als vroeger. De kapitein vervult niet meer de hoofdrol en schijnt in korten tijd een tiental jaren ouder geworden; dat is nog meer het geval met Pastoor babarius, die weldra verplaatst wordt, en spoedig van het tooneel aftreedt om een verder ongelukkig leven te leiden.
De levendige esperanza is meer ernstig en geposeerd geworden, misschien wel door de terugkomst van haren echtgenoot den officier weenink, die, even als zijn vriend van riensma, een degelijk en achtenswaardig mensch is. Charlotte met haar beminden willem de lange, met wien zij eindelijk in den echt treedt, zijn en blijven even onbeduidend als zij waren, men zou bijna kunnen zeggen, dat zij nog meer van den rang der handelende personen tot dien der figuranten afdalen. Meester peperkamp is ook niet meer dan een schaduwbeeld geworden, en wordt weinig meer opgemerkt.
Maar van baas hartman en zijne medestanders is beter partij getrokken; zij zijn hier vinnige tegenstrevers van den verlichten Predikant rusting geworden, en rigten eene Separatistische gemeente te Diepenbeek op, die echter niet zoo veel opgang maakt, als men in het eerst zoude verwacht hebben.
De oude Mevrouw weenink is hier de even eerbied- | |
| |
waardige, echt godsdienstige vrouw als vroeger; maar zij sterft spoedig, en haar verscheiden is dat van eene echte Christin. Het karakter van den Heer groenendaal beviel ons altijd het minst; de satyre van Professor brouwen kwam ons bij hem wat al te sarcastisch voor, zijne huichelarij en gedragingen geleken wat te veel op die van tartuffe; het is hier echter goed volgehouden, en een van de best gelukte personen gebleven, die zich in zijne handelingen zeer consequent volgens zijne geaardheid en bedoelingen voordoet. Maar de held van het stuk is hier de Predikant rusting; echte Christelijke godsdienstzin, met een opgehelderd verstand gepaard, vereenigen zich in hem met eenen onbevooroordeelden geest, die ook de vooroordeelen in anderen zacht weet te leiden en te bekampen, die, moedig maar voorzigtig tevens, hen bij de Separatisten hartman, kring en bering, bij den ligtzinnigen twijfelaar ferwel, en de heerschzuchtige en dweepzieke opvolgers van Pastoor labarius weet te bestrijden. Rusting zet de kroon op het werk van chonia, even als de Kapitein van berkel die op het ‘Leesgezelschap van Diepenbeek’ plaatste. Waren de meeste predikanten leeraars als een rusting, het Christendom zou meer ware beoefenaars vinden, en er zoude minder over zijne leerstukken getwist, maar meer naar zijne voorschriften gehandeld worden. Is dus de Schrijver van ‘wat er van Diepenbeek werd,’ minder gelukkig geweest, in het voortzetten der hoofdpersonen van het Leesgezelschap; in de nieuwe spelers, die hij op het tooneel laat treden, heeft hij getoond, dat hij voor zijne taak wél
berekend was. Sommigen van deze behoeven voor de ouden niet achter te staan. Even als bij het ‘Leesgezelschap,’ staakt men ongaarne de lezing; het verhaal blijft boeijen, en boezemt door deszelfs verscheidenheid en afwisseling een voortdurend belang in, en het spijt ook hier als men aan het einde is gekomen.
Indien van limburg brouwer zijn ‘Leesgezelschap. van Diepenbeek’ zelf uitgegeven had, zou hij menige aanmerking hebben moeten hooren, omdat zijne tafereelen, hoe waar ook, wat sterk gekleurd zijn, zijne scherts en
| |
| |
satyre soms zoo bijtend de teederste, godsdienstige, opvoed- en staatkundige vraagstukken behandelen, en het zwak van velen zonder veel mededoogen door hem ten toon gesteld wordt. Chonia is zoo piquant niet, hij schijnt er het ook niet op toegelegd te hebben, om het effect dat zijn voorganger maakte te evenaren; dat trouwens ook hoogst moeijelijk zou geweest zijn. Zijne manier van voorstelling is minder levendig, de indruk, dien hij maakt, is minder verrassend, maar echter aangenaam en onderhoudend; hij tracht de grondstellingen van het verlichte Christendom, tegen de uitersten van bij- en ongeloof, en eene onverdraagzame gehechtheid aan oude leerstellingen, overal te doen uitkomen; zijne inzigten omtrent de groote vraagstukken van onzen tijd, betreffende Kerk en Staat, opvoeding en onderwijs, zede- en staatshuishoudkunde zijn van den echten stempel, en de strijd tusschen hetgeen goed en kwaad in den vooruitgang van onze eeuw is, tegen oude vooroordeelen en gevoelens, die tot op een afgelegen dorp zijn doorgedrongen, wordt door hem op eene belangwekkende en leerzame wijze geschilderd. Chonia heeft, misschien ook om van persoonlijke aanmerkingen en onaangename verdenkingen zich vrij te waren, goed gedacht, zich onder dien gefingeerden naam te verschuilen. Dachten allen over het ‘Leesgezelschap’ en over zijn werk even zoo als wij, dan had hij gerust met zijn waren naam te voorschijn kunnen komen. Wij wenschen hem echter geluk met zijne welgeslaagde poging, en al stellen wij zijn geschrift niet op eene gelijke hoogte met dat van zijn overleden voorganger, dat hij voorzeker oòk niet zal doen, moeten wij verklaren, dat het er niet bij wegvalt, maar er een waardig tegenhanger van uitmaakt, en zelfs sommige verdiensten bezit, die in het andere gemist worden. Zoo dat wij het aan alle lezers van het meesterstuk van brouwer gerust kunnen aanbevelen;
zij zullen zich niet te leur gesteld vinden, maar kunnen hier kennis en zelfs stichting opzamelen. De hoofdverdiensten van beide geschriften, waarover wij spraken, is, dat zij zoo degelijk, zoo echt Nederlandsch zijn, dat zij onder eenen romantischen vorm zoo veel leerzaams bevatten over de levendigste vraag- | |
| |
stukken van onze dagen, en dat zij de stof opleveren, die tot de oplossing daarvan leiden kan. Wij wenschen het boek van chonia geen minderen bijval dan de gedachtenis ons nagelaten door den onvergetelijken brouwer. |
|