| |
Handboek der Oude Geschiedenis en Aardrijkskunde, van W. Pütz. Vertaald en bewerkt door E. Mehler, Doct. Philos. en S. Keyzer, Lit. Hum. Doct. Iste Stuk. Te Amsterdam, bij J. Stemvers. 1850. In gr. 8vo. VI en 192 bl. f 1-80.
Het doel van dit werk is, een Handboek voor het onderwijs der oude geschiedenis te geven, waarin de zekere resultaten der historische kritiek zijn opgenomen, en waarin niets gevonden wordt van hetgeen onder de categoriën van het mogelijke en waarschijnlijke valt. Het boek heeft in Duitschland veel opgang gemaakt, en de Vertalers meenen aan Nederland geen ondienst te doen met het ook op onzen bodem over te brengen, te meer daar zij er als ware het eene Encyclopaedie van het meest wetenswaardige uit de Oudheid in het klein in vonden. De Vertalers hebben niet alleen vertaald, maar ook de bronnen des Schrijvers geraadpleegd, en hier en daar
| |
| |
eenige verbeteringen aangebragt. Zij beloven als aanhangsel eene korte geschiedenis van China, door Dr. hoffmann bewerkt, en tevens eene opgaaf van de bronnen, waaruit de geschiedenis van ieder volk is geput.
Na eene inleiding, waarin van den inhoud, de bronnen, de hulpwetenschappen der geschiedenis, vooral de tijdrekenkunde, en van de verdeeling der geschiedenis gesproken wordt, volgt in de Eerste Afdeeling een Aardrijkskundig overzigt van Azië. Vervolgens worden de Staten van Azië behandeld. I. de Israëliten, II. de Indiërs, III. de Babylouiërs, IV. de Assyriërs, V. de Mediërs, VI. de Perzen, VII. de Phoeniciërs, VIII. de Staten van Klein-Azië.
In de Tweede Afdeeling wordt eerst Afrika in 't algemeen beschreven, vervolgens worden de enkele Staten behandeld. I. De Aethiopiërs, II. de Aegyptenaren, III. de Canthagers.
Van ieder volk wordt eerst het land aardrijkskundig beschreven, vervolgens de geschiedenis medegedeeld, daarop het standpunt van beschaving, waartoe het in het godsdienstige, wetenschappelijke, staatkundige, in de kunst, enz. was opgeklommen, vermeld. Hierdoor bevat dit boek tevens een kort begrip van de zoogenaamde oudheden der verschillende daarin behandelde volken, en kan bij gevolg met vrucht gebruikt worden, om eene heldere voorstelling van het leven der voorgeslachten op te wekken; hetgeen door een bloot opgeven van oorlogsverrigtingen en jaartallen niet bereikbaar is.
Wij durven het boek over het algemeen gerust aanprijzen. In de bijzonderheden evenwel kwam het ons voor, dat er nog al aanmerkingen op te maken zijn. Wij willen de voornaamste door ons aangestipte punten mededeelen, in de hoop, dat, indien wij iets goeds gezegd hebben, dit bij eene tweede uitgaaf misschien van nut kan wezen.
Het oorspronkelijke werk van pütz is ons niet bekend. Uit blz. v van het voor ons liggende meenen wij evenwel te mogen opmaken, dat pütz de geheele geschiede- | |
| |
nis heeft behandeld, en de Vertalers alleen de oude geschiedenis willen overbrengen. Dit moet ik afkeuren, daar de middeleeuwsche en nieuwe geschiedenis toch ook wel waardig zijn volgens eene goede methode behandeld te worden. Men kan evenwel de oude geschiedenis als een afzonderlijk geheel beschouwen, en de Vertalers hebben het regt deze beschouwing tot de hunne te maken. Dan hadden zij echter, naar ons inzien, de inleiding moeten veranderen, daar die op de schaal eener inleiding voor de algemeene, niet voor de oude geschiedenis is ingerigt.
Blz. 1. Onder de bronnen der geschiedenis mis ik de vergelijkende taalstudie, die toch ter opsporing van den oorspronkelijken zamenhang der volken belangrijke diensten kan hewijzen; gelijk reeds uit de Noot op blz. 15 kan gezien worden.
Blz. 12. Uit een paedagogisch oogpunt zou ik in de Noot de woorden: ‘zoo als Libanon in het Hebreeuwsch,’ liever weglaten. Iemand, die nog niet goed in de aardrijkskunde te huis is, kon er door verleid worden, om de Himâlaja met den Libanon te verwarren.
Blz. 18. Onder de landplagen van Palaestina moest ook droogte en daaruit voortkomend misgewas en gebrek niet verzwegen zijn. Zie b.v. 1 Kon. xvii, jesaia iii:1, ezech. xxxvi:30 enz.
Blz. 21. ‘Jericho, door josua verwoest, herbouwd door david.’ Dit is in strijd met 1 Kon. xvi:34.
Blz. 24. ‘Terwijl de Semiten alleen de sterren als waardige beelden van God beschouwden.’ Dat dit niet onbepaald waar is, blijkt uit ezech. viii.
Blz. 29. ‘Aan den hoogepriester, die te gelijk de hoogste regter was.’ Dit laatste steunt, zoo ver mij bekend is, op geen uitdrukkelijke verklaring des Bijbels. Doch al ware dit zoo, dan is het toch niet waarschijnlijk, dat dit regterlijk gezag van den hoogepriester algemeen erkend werd, dewijl hij geene stoffelijke middelen, om zich te doen gelden, te zijner beschikking had. Het laatste vers van het Boek der Rigteren zegt dit uitdrukkelijk.
| |
| |
Bl. 29. ‘Alle inlandsche slaven werden vrijgelaten.’ Dit is niet volkomen juist. Zie Exod. xxi:1-6.
Bl. 30. ‘Op hetzelfde altaar.’ Dit is niet juist. Alle offers moesten wel in den tabernakel gebragt worden, maar er waren twee onderscheidene altaren. Zie Exod. xxvii:1, xxx:1.
Blz. 35. ‘Maar zelfs aan de vijanden overleverde.’ Simson werd wel door die van juda aan de vijanden overgeleverd, maar ontkwam bij deze gelegenheid. Zijn eindelijke gevangenneming was een gevolg van het verraad van delila. Zie Rigt. xv, xvi.
Blz. 40. ‘Door het overspel met bath seba'’ enz. Uit het bijbelsche verhaal blijkt volstrekt niet, dat davids misdaad algemeen bekend is geworden, of dat zijn berouw invloed op de stemming des volks gehad heeft.
Blz. 42. ‘Zonder dat de verder afgelegen provinciën hieruit eenig voordeel trokken.’ Dat de toestand dier provinciën echter zeer benijdenswaard was, blijkt uit 1 Kon. iv:25. Daarom is dan ook, in mijn oog, de klagt, 1 Kon. xii:4, slechts een voorwendsel. De eigenlijke reden der afscheuring zal wel in den naijver tusschen de stammen juda en ephraïm te zoeken zijn. Zie II samuël xix:41, 42.
Blz. 44. ‘En de hereeniging met juda.’ Mij is geene plaats bekend, waaruit dit kan opgemaakt worden. (hosea iii:5.?)
Blz. 45. ‘Over hen, die in Juda achtergebleven waren’ enz. Hier had bij moeten vermeld worden, dat die achtergeblevenen spoedig naar Aegypte weken, na den stadhouder vermoord te hebben. Zie II Kon. xxv.
Blz. 46. ‘Toen Babylon door cyrus veroverd werd’ enz. Hier had, in eene aanteekening, melding moeten gemaakt worden van de zwarigheden, door den Hertog van Manchester, in zijn werk: The times of daniel, tegen de identiteit van den coresch des Bijbels en den cyrus der ongewijde geschiedenis in het midden gebragt. Het is hier de plaats niet, deze vraag uitvoerig te bespreken; alleen meen ik te moeten opmerken, dat volgens dat werk die identiteit alleen op gezag van josephus wordt aangenomen.
| |
| |
Blz. 61. ‘De regering was eene onbeperkte alleenheersching.’ Dit is slechts ten deele waar; want de magt des konings was door de voorregten der Brahmanen niet weinig beperkt. Slechts wanneer een koning te gelijk opperhoofd van de krijgsmagt, van de regterlijke magt en van de kerk is, kan hij als onbeperkt alleenheerscher beschouwd worden.
Blz. 67. ‘De schilderkunst.’ Dat de schilderkunst in Indië tot een vrij hoogen trap van ontwikkeling moet gekomen zijn, blijkt onder anderen uit eene plaats van de Sakuntala (zie v. humboldt, Kosmos, II, 1, blz. 73, Holl. vert.), waar een schilderstuk van vrij ingewikkelde ordonnantie vermeld wordt.
Blz. 71. ‘De muren zijn later afgebroken, om andere gebouwen daaruit op te rigten.’ Dit strijdt met blz. 106, waar gezegd wordt, dat darius hystaspes, na het heroveren van Babel, de muren liet afbreken. Dit laatste komt met het verhaal van herodotus overeen.
Blz. 85. ‘geen spoor van kunsten.’ Dit wordt weêrlegd door de onlangs gevonden overblijfsels van Assyrische beeldhouwkunst. Zie de Noot op blz. 80.
Blz. 102. ‘Wegens hunne weigering.’ Dit is onjuist. De dienaren veinsden te gehoorzamen; doch spaarden croesus, meenende, dat cambyses nog wel van gezindheid zou veranderen. Zie herod. III., 36.
Blz. 105. Samos - bevrijd.’ Dit is onwaar. Syloson werd tot tiran over het eiland aangesteld, nadat het eerst door de Perzische soldaten was uitgemoord. Zie herod. III, 139-149.
Blz. 108. ‘Sardes ingenomen.’ De Grieken zijn er wel binnengedrongen en hebben de stad in brand gestoken, maar den burg konden zij niet veroveren, en de inwoners van Sardes hebben hen weer uit de stad geworpen. Zie herod. V, 100, 101.
Blz. 114. ‘Ondersteund door de Spartanen.’ Volgens xenophon, Anab. I, 1, schijnt cyrus niet regtstreeks door Grieksche Staten ondersteund te wezen, maar wel vele Grieksche huurtroepen verzameld te hebben. Clearchus althans was een gelukzoeker. Zie Anab. II, vi, 4.
| |
| |
Blz. 117, 1). ‘De togten naar Europa hadden de krijgsmagt en de geldmiddelen van het rijk uitgeput.’ Dat dit niet juist is blijkt uit de groote legers door darius in het veld gebragt. Eerder meen ik te kunnen zeggen, dat slechte wapenen en gebrek aan krijgskundige bekwaamheid den val van Perzië veroorzaakt hebben. Zie herod. IX, 62.
Blz. 119, 5). ‘Van wetenschappelijke beschaving’ enz. Zij hadden evenwel geschiedschrijvers, hoezeer die waarschijnlijk slechts in den vorm van kronijken schreven. Zie herod. I, 1. Esther, II, 23. Thucyd. I, 129.
Blz. 131. ‘bij welken cyrus eene overwinning op croesus behaalde.’ Dit is in strijd met blz. 99 en 137. Het laatste komt overeen met herodotus.
Blz. 132. ‘Het Lydisch en Ponlisch rijk.’ Dat van Pergamus moest hier niet vergeten zijn.
Blz. 156. ‘Met uitzondering van Miletus.’ Steunt dit niet op eene verwarring van croesus met alyattes? Zie herod. I, 17-26.
Blz. 137. ‘versloeg ook het Lydisch voetvolk.’ Dit is maar half juist. De Lydiërs hadden geen voetvolk, maar de ruiters sprongen van hunne paarden toen deze schichtig werden, en streden te voet. Zie herod. I, 79, 80.
Blz. 159. ‘kusten zonder zeeboezems van eenige beteekenis, landtongen en schiereilanden’ enz. Dit is onduidelijk. De bedoeling zal wel wezen: kusten zonder zeeboezems van eenige beteekenis, zonder landtongen en schiereilanden enz.
Blz. 140. ‘De eene in een meer, de monden der andere’ enz. De Nijl schijnt hier over het hoofd gezien te wezen. Op blz. 142 wordt daarentegen die zich in een meer (het meer Tchad?) uitstortende rivier niet vermeld.
Blz. 147. ‘Hetgeen én om de veiligheid dier plaatsen, én om de zamenkomst van vele menschen bij de nationale tempels geschiedde.’ Is niet het omgekeerde meer overeenkomstig met de waarheid? Zouden niet de tempels om de karavanen juist op die plaatsen gebouwd zijn?
Blz. 150. ‘Jeor.’ Is dit wel een eigennaam? In
| |
| |
Exodus komt het zóó voor, omdat daar slechts van ééne rivier kan gesproken worden. In daniël xii:5 wordt ditzelfde woord van den Tiger gebezigd.
Blz. 165. ‘op eene zeer eigenaardige wijze’ enz. Het gevoelen van roth: dat die dieren niet als afbeeldsels der goden, maar als levende hiëroglyphen moeten beschouwd worden, heeft in ons oog de meeste waarschijnlijkheid.
Blz. 166. ‘Verdeeling van het volk in zeven kasten.’ Amperre heeft, in de Revue des deux Mondes van 15 Sept. 1848, uit inscripties bewezen, dat de afscheiding der kasten, althans tusschen de ambtenaars, priesters en krijgslieden, in Aegypte veel minder sterk was dan in Indië.
Blz. 164, 1). ‘Godsdienst.’ Hier had ook van de mysteriën moeten gesproken worden. Dat de priesters verhevener begrippen van de Godheid hadden, kan reeds uit de woorden, blz. 172: ‘bijkans in geene vindt men eene plaats voor het standbeeld,’ enz. opgemaakt worden.
Blz. 174. ‘of zij hebben gediend’ enz. Vele Fransche geleerden zijn tegenwoordig van oordeel, dat de Pyramiden vooral dienden, om het vruchtbare Nijldal tegen de zandwolken der woestijn te beschermen.
Blz. 179, in de eerste noot: ‘te Carthago zelfs.’ Dit zal wel moeten zijn: te Carthago zelf.
Blz. 183. ‘had op de been gebragt.’ Dit moet zijn: hadden op de been gebragt.
‘Blz. 188. ‘Baäl, melkarth.’ De verwarring, die soms ten aanzien van dergelijke godennamen plaats heeft, moet, geloof ik, daaraan toegeschreven worden, dat deze namen eigenlijk geen eigennamen zijn, want baäl beteekent: Heer; melkarth beteekent: Koning der aarde, enz.
Blz. 189. ‘voor hun leven.’ Dit strijdt tegen nepos, XXIII, vii, 4. Ik moet evenwel bekennen, dat aristoteles, Pol. II, ix [xii] voor de levenslange regering der Suffeten schijnt te pleiten, en dat nepos vrij wat minder gezag heeft dan aristoteles.
Blz. 190. ‘en dialect van het phoeniciesch.’ Dit blijkt ook uit de eigennamen, die grootendeels uit in 't He- | |
| |
breeuwsch nog aanwezige wortelwoorden kunnen afgeleid worden. Zoo beteekent hannibal: gunst van baäl, mago waarschijnlijk: schilddrager enz.
Blz. 191. ‘Waarschijnlijk naar Gallië.’ Ik herinner mij in een onlangs verschenen nommer van het Rheinische Museum gelezen te hebben, dat bij Marseille nog overblijfsels van een Karthaagschen tempel gevonden zijn, waardoor deze waarschijnlijkheid tot zekerheid zou verheven worden.
Deze aanmerkingen heb ik gemeend te moeten maken. Zij mogen den Vertalers tot bewijs verstrekken, dat ik het boek met belangstelling en opmerkzaamheid heb gelezen. Ik zie dan ook verlangend uit naar de volgende stukken, en neem de vrijheid, wanneer ik mij niet vergis, dat het oorspronkelijke ook de middel- en nieuwegeschiedenis behandelt, hen aan te sporen, ook deze voor Nederlanders te bewerken.
d. burger, jr. |
|