Gedachten over de zedelijke rigting aan onderwijs en opvoeding op de volksscholen van staatswege te geven, naar Art. 194 der Grondwet, door Dr. J.J. Pennink. Te Deventer, bij M. Ballot. 1849. In gr. 8vo. 32 bl. f :-35.
Het is maar al te waar, dat dikwerf het lager onderwijs te veel uit een mechanisch oogpunt werd beschouwd, alsof het eenig streven zijn moest om de kinderen lezen, schrijven en rekenen te leeren, omdat hun zulks in het latere leven goed te pas komen zoude, en zij daar moeijelijk buiten konden. Op die wijze werd het onderwijs doel, hoofddoel; terwijl het alleen een middel behoort te zijn, om de jeugd te veredelen en te beschaven, en daardoor voor een stand in de maatschappij meer berekend, maar ook tevens beter en deugdzamer te maken: gunstige ontwikkeling van verstand en hart, vorming van het kind tot een geschikt burger van den Staat, ziedaar het ware doel van het maatschappelijk onderwijs.
De Schrijver van het boven vermelde stukje, die zich reeds door andere zedekundige geschriften heeft bekend gemaakt, gevoelt diep de behoefte aan zoodanig beter ingerigt onderwijs, en drukt het den Wetgever, bij de toepassing van Art. 194 der Grondwet, op het harte, daarvoor behoorlijk te waken.
Referent gelooft echter, dat hij in zijnen ijver te ver gaat, en de bedoelingen der Grondwet en der scheiding van Kerk en Staat miskent.
Hij verlangt Christelijk onderwijs, en afzonderlijke Joodsche scholen: hij verlangt ook, onder den naam van toezigt, groote beperking der vrijheid van bijzondere scholen. Voorts dringt hij op eene verbeterde inrigting van het algemeen toezigt over 't lager onderwijs aan.
De voortreffelijke plaats van cormenin, bl. 27-32 aangehaald, zou juist tegen den Schrijver getuigen, hoe het