| |
De schijndoode.
Ofschoon ik niet behoor tot die somberen van geest, die in staat zouden zijn bij de wieg eens bloeijenden zuigelings een klaaglied aan te heffen, en in plaats van het ‘welkom in dit leven!’ van den goeden van alphen, het ‘alle menschen moeten sterven’ huwen zouden aan den eersten kreet eens pasgeboren lievelings, is het mij toch een stil genot te verwijlen op de rustplaats der dooden, en daar het aandenken te vernieuwen aan vroeg gestorven vrienden en bekenden.
Vandaar, dat mijne avondwandelingen mij dikwerf naar dien plegtigen oord heenvoeren, en ik vaak, zonder het gewaar te worden, mij van den straatweg, waaraan mijne landelijke woning gelegen is, afgeweken en in de hooge populierlaan bevind, die naar de begraafplaats onzer gemeente leidt.
Dikwijls, wanneer de gebreken des ouderdoms het hem niet beletten, deel ik ook mijne avond-overdenkingen met onzen
| |
| |
braven geestelijken, een man grijs geworden onder noesten arbeid in den wijngaard des Heeren. Geen wonder, dat zich tusschen ons eene vriendschap ontwikkeld heeft, die maar ééne bitterheid kent: - de vrees voor eene welligt spoedige scheiding.
Gelijk mijn eerwaarde vriend den avond zijns levens wijdt aan de geestelijke behoeften onzer gemeente, zoo besteed ik, als geneesheer, mijne zorg aan haar ligchamelijk belang, en niet zelden komen wij ook dáárdoor in zeer naauwe aanraking met elkander, en deelen wij dikwerf ook gelijkelijk in de bijzondere omstandigheden onzer dorpelingen.
Dit was ook het geval met eene diep ongelukkige, die nu en dan de eenzaamheid van het kerkhof op eene akelige wijze kwam storen. Onze ofschoon uiteenloopende werkkringen, ook hier vereenigd, gaven ons de droevige oplossing van een vreeselijk raadsel.
Vóór omtrent achttien jaren vestigde zich in onze gemeente een gezin, dat ons toescheen tot den gegoeden stand behoord te hebben, en, zoo als later bleek, door eene opeenstapeling van rampen, buiten eigen schuld, tot eerlijke armoede was vervallen.
Dat gezin bestond uit den man van gemiddelde jaren en eene jeugdige, zwangere vrouw.
De ongelukkige man droeg de kiem eener doodelijke kwaal met zich om, ontstaan door zieleleed en hevige zenuwschokken in zijn worstelen met het ongeluk.
Welligt zou de vadervreugde den lijder weldadig zijn geweest, en zijne ziels- en ligchaamskrachten hebben opgewekt; maar de ongelukkige had, door de vreeselijke spanning, waarin zijn wanhopige toestand hen bragt, toen de eerste teekenen der zwangerschap van zijne echtgenoote zich vertoonden, een hevige uitbarsting van zijne kwaal te weêrstaan, en bezweek onder haar geweld weinige uren slechts vóór dat de jonge vrouw, nu als weduwe, moeder werd.
Zoo waren dood en jeugdig leven in hetzelfde kleine huis bijeen.
De verweduwde moeder besproeide haar kind met tranen, en haar geklag klonk hartbrekend door 't armoedig vertrek, waarin de eerste kreten der jonggeborene, en het laatste reutelen des stervenden vaders bijna gelijktijdig waren gehoord!
Algemeen was de deernis met de jonge vrouw en haar kind. Onze gemeente nam een werkdadig deel in hare ramp en be- | |
| |
hoefte. Mijn eerwaarde vriend troostte en bemoedigde haar met het vermogen der godsdienst, en terwijl veler weldadigheid, door den beminden leeraar opgewekt, haar niets liet ontbreken, verzorgde ik haar geneeskundig en had ook het geluk haar een wel niet ruim maar voldoend onderhoud te verschaffen, toen zij hersteld en tot vrouwelijke bezigheden weder in staat was.
Hoewel het doorgestane leed en de blijvende droefgeestigheid hare zenuwen gevoelig schokten, liet echter de tijd zijn heelenden balsem in de wonde harer ziel druppelen, en in stille onderwerping wijdde zij alle hare zorg met naauwgezetheid aan het eenige, dat haar op aarde dierbaar was: de opvoeding en ontwikkeling van hare cornelia. In den vollen zin des woords was dat kind al hare vreugde, en hoe meer het ligchamelijk en verstandelijk opwies, hoe inniger zij zich aan hare lieveling en de vervulling harer pligten hechtte. Daar het meisje een zamenstel scheen van zeldzame schoonheid en even zeldzame bekwaamheden en deugden, ontgloeide de vurigste dankbaarheid het teedere moederlijke hart.
Maar toen het meisje haar zeventiende jaar te gemoet ging, werd de wolkelooze hemel van haar eenvoudig en stil geluk met dreigende wolken bedekt: cornelia werd doodelijk krank.
Hoe dikwerf was ik, aan hare legerstede, getuige van de smart en wanhoop der troostelooze moeder. Nu eens wrong zij radeloos de handen en scheen de vertwijfeling nabij. Dan weder knielde zij bij het ziekbed en smeekte den Hemel om het behoud van hare lieveling. De toestand harer ziel, de angstige bezorgdheid, die het moederhart folterde, het onverpoosd waken gedurende lange dagen en trage nachten, waarin zij zich door niemand wilde laten vervangen, matreden haar geheel af en schokten haar gestel zoodanig, dat bij mij ernstige bekommering ontstond voor eene hevige zenuwziekte. Raad noch vermaning vermogten iets op haar.
Inmiddels was cornelia eene gevaarvolle crisis genaderd.
Om de verdubbelde zorg en waakzaamheid, die hare oppassing vereischte en om de zwakke vrouw behoedzaam voor te bereiden voor een slag, die haar-zelve anders doodelijk zou kunnen wezen, meende ik haar niet onkundig te mogen laten van het gevaar, waarin haar kind zich bevond.
Schijnbaar kalm hoorde zij mij aanvankelijk aan, maar toen zij de volle waarheid vernam en door hare vrees aanvulde,
| |
| |
kende hare smart geene palen. Een onverduurbare angst martelde haar, en zij hield nu den dood harer dochter voor eene besliste zaak; wàt moeite ik mij ook gaf om het overdrevene en ongegronde van haren angst te bestrijden.
- ‘Och, dokter! gij hebt mij, te gelijk met mijn kind, den dood aangekondigd!’... was al wat zij kon uitbrengen. Een hevig kermen brak hare woorden af. Hierop verviel zij in een sprakeloos mijmeren; ongevoelig voor alle toespraak.
Daar mijne tegenwoordigheid op andere plaatsen gevorderd werd, moest ik de droeve alleen laten. Trouwens wat had mijn langer verblijf kunnen uitrigten! - De vrouw was voor alle rede doof.
Tegen den middag, na den beslissenden nacht, kwam ik terug van een kraambed, van hetwelk ik mij niet vroeger had kunnen verwijderen, en haastte mijn u naar de kranke cornelia.
Groote God!... hoe zou ik mijne ontsteltenis kunnen beschrijven!
De crisis was gelukkig voorbij; maar gevoel- en bewusteloos lag het zwakke meisje op haar leger, bijna verstikt... onder het lijk van hare moeder.
Met hulp van ingeroepen buren verlosten wij de zieke van haren ontzettenden last, en ik diende haar gepaste geneesmiddelen toe, terwijl ik aan eene geschikte vrouw opdroeg haar op te passen. De doode deden mijn eerwaarde vriend en ik in stilte begraven.
De inspanning der kunst werd geholpen door de jeugdige krachten der natuur. Allengs begon een blos van nieuw leven weder op de wangen van cornelia te ontluiken. Maar, helaas, met hare geestvermogens was het anders. Hoe meer hare krachten toenamen, des te duidelijker sporen deden zich op van volslagen verstandsverbijstering.
Zij was het dan ook, die, korten tijd daarna, des avonds het kerkhof bezocht, en te gelijk diepe deernis en afgrijzen bij ons opwekte.
Met een driftigen tred en woeste en zonderlinge gebaren, vonkelende oogen en hangende hairen, naderde zij, veelal kermend, de plek, waar hare moeder begraven was, en die aangeduid werd door een eenvoudig houten kruis.
In wanhoop wierp zij zich daar op de zoden neder, scheurde het gras van den wortel en wierp het rondom zich, terwijl zij met hare nagels den grond poogde op te krabben. De
| |
| |
akelige kreten, die zij daarbij slaakte, waren onverstaanbaar, en dikwerf zelfs barstte zij uit in een luid gelach tegen het kruis, of sprong en danste zij rondom hetzelve.
Ten slotte gingen gewoonlijk hare wanhoop of woeste vreugde over in een diep gepeins. Lang stond of zat zij dan beweegloos; maar eensklaps snelde zij angstig weg, gedurig roepende: ‘gij verplet,... gij vermoordt mij!... laat af!... laat af!’...
Natuurlijk bleef het gebeurde bij den dood der moeder van cornelia, even als de ongesteldheid van haren geest, een raadsel. Gelukkig voor haar, die toestand duurde niet lang.
Weinige maanden slechts waren er verloopen en ik stond weder voor haar krankbed. Een langzaam verval van levenskrachten zou haar ten grave slepen. Hoe meer haar einde mij zeker en nabij begon te schijnen, hoe meer de helderheid van haar verstand terugkeerde en eindelijk was hare kankzinnigheid bij tusschenpoozen geheel geweken. Dan bleek zij een levendig besef te hebben van alles wat haar bejegend was, en drukte dat in geregelde denkbeelden uit.
Toen verdubbelde de zorgvuldige geestelijke zijne bezoeken. Van tijd tot tijd vond hij cornelia zóó, dat hij zich goed met haar onderhouden kon. En in een dier heldere oogenblikken verhaalde zij het navolgende.
‘Ik was zeer krank, zoo als gij weet. Eens op een avond had moeder een veelbeteekenend onderhoud met den dokter. Maar beiden spraken zoo zacht, dat ik niets van hun fluisteren kon opvangen.
Toen hij vertrok, deed moeder hem uitgeleide en kwam, luid snikkende, in de kamer terug. Zij omhelsde mij teeder en sprak met bewogen stem: “cornelia, laat ons God bidden! Hij is de Heer van leven en dood!... Bidden wij om uw behoud!... om uw herstel!”’... hernam ze, toen zij den indruk ontwaarde, dien haar gezegde op mij maakte.
Ik poogde mijne handen te vouwen en aandachtig te luisteren naar het gebed dat moeder toen uitsprak, en dat dikwerf door haar snikken werd afgebroken.
Ondertusschen beving mij een gevoel, dat ik niet kan beschrijven. Het was mij, alsof ik in eene onmetelijke ruimte werd overgebragt, waarin ik boven de aarde zweefde, zonder te weten door welk vermogen ik gedragen werd. De gedachte, dat ik zou vallen en vermorzeld op de aarde nederkomen, deed mij van angst sidderen. Ik hoorde nu eens een vervaarlijk ruischen, als van een hevigen orkaan, dan weder een akelig gehuil, en eindelijk eene liefelijke muziek;
| |
| |
dat alles mengde zich verward dooreen. Nu werd het mij of een zware steen op mijne borst werd gewenteld, die met een pletterend gewigt op mij drukte. Te vergeefs hijgde ik naar lucht, en ofschoon ik meende dat een monster mij in de keel greep om mij te worgen, had ik toch het vermogen niet het af te weren. Allerlei gedrogten vertoonden zich met verbazende snelheid voor mijne oogen; ik ijsde; ik rilde.
‘Eindelijk bekwam ik uit dien vreeselijken toestand. Een onlijdelijke dorst verschroeide mijn gehemelte. Toen verviel ik in eene volslagen magteloosheid. Het was mij niet mogelijk mij te bewegen, of om lafenis of hulp te vragen. Tong en ledematen schenen verlamd. Evenwel zag ik alles wat mij omgaf en al wat er gebeurde. Ik had ook 't volkomen gebruik van mijne geestvermogens; ik kon mij niet verroeren, veel minder opheffen, maar ik kon hooren, zien, denken. Mijne ziel werkte voort in een ligchaam, dat reeds verstijfd scheen door den dood.
Op het hooren van een zacht gerucht, meende ik bij het flaauwe schijnsel der lamp voor mijn bed eene gedaante te zien. Toen zij zich ophief, herkende ik mijne moeder.
Met oogen brandende van het schreijen stond zij voor mij, en bezag en betastte mij, en klemde mij toen zoo onstuimig in hare armen, dat zij mij hevige pijn veroorzaakte. Ik moest dit verduren, want ik kon mij noch door geluiden, noch door gebaren doen verstaan. Zij beproefde mijne oogen te bewegen, die strak op één punt gevestigd bleven, en toen zij mijn arm ophief, en deze, los gelaten, weder naast mij neder viel, hief zij een akelig klaaggeschrei aan. Wanhopend wrong zij de handen en rukte zich de hairen uit het hoofd. Zij nam mijn dekkleed weg, betastte nogmaals alle mijne leden en boog toen haar hoofd op mijn ligchaam en jammerde: - “koud!... verstijfd!... dood!... groote God!... ja, zij is dood!... o mij, rampzalige!”’...
‘Lang had zij in stomme smart als wezenloos bij mij gezeten, toen haar eene plotselinge gedachte eensklaps een besluit scheen in te geven.
Zij rigtte zich op, en ging naast mij liggen, en deed haren gloeijenden adem nu over mijn mond, dan over mijn hart gaan. Zoo prangde zij mij lang aan hare borst om mij te verwarmen. Maar ziende, dat alles vruchteloos bleef en ik geen teeken van leven gaf, kermde zij weder: “dood!... dood!”’...
| |
| |
‘Zij ging op nieuw naast mij liggen. Ik dacht, dat zij sluimerde; maar voelde, dat zij koud werd als ijs. Nu onderstelde ik, dat zij in onmagt was gevallen, maar hoorde weldra een schor geluid, dat mij ontzette: het was gelijk aan het reutelen van stervenden. Op mijn aangezigt voelde ik een kil vocht, dat uit hare lippen vloeide. Toen grepen hevige zenuwtrekkingen haar aan, met zoo groote benaauwdheden, dat zij zich meermalen oprigtte, doch ook gedurig weder met al hare zwaarte op mij nederkwam.
Eindelijk werd het woelen minder; de afmatting scheen tot rust te brengen; het geluid werd flaauwer en flaauwer en zweeg eindelijk geheel. Nog eens hief zij zich op en stortte weêr neder, en bij de laatste poging om mij te omarmen, ging een koude adem over mijn aangezigt.... en, o God!.. ik begreep het: mijne moeder was dood! - Dat ik geen blijk van leven meer geven kon, kostte haar het leven, en ik, ongelukkige, lag bedolven onder haar ijskoud lijk.’
Het beklagenswaardige meisje liet, na dit verhaal, afgemat het hoofd in de peluw zinken. Snel was de overgang van die laatste heldere oogenblikken tot een nieuwen aanval van krankzinnigheid. Zij had daarna geene geregelde gedachten meer, dan weinige oogenblikken vóór haren dood. Onder de marteling van eene zoo ijselijke herinnering kon zij niet blijven leven, en weinige maanden later rustte zij naast hare moeder in het graf.
De Heer, aan wien onze woonplaats als heerlijkheid toebehoort, wilde een steen op haar graf doen plaatsen, waarop een lelie moest worden uitgehouwen, wier kelk, van een worm doorknaagd, bij den stengel nederhing. Hij vergat het. Mijn eerwaarde vriend en ik schonken ook hààr graf een eenvoudig houten kruis... en harer nagedachtenis een stillen traan en eene duurzame plaats in onze herinnering.
L. VAN HOOGEVEEN STERCK.
|
|