| |
Een acht voor een negen.
In den liefelijk belommerden, van bloemengeur doortrokken tuin van Charenton, zat in een hoek een man neêrgehurkt, om steenen en slijk te verzamelen.
‘Mijnheer!’ vroeg ik hem, ‘zoudt gij mij kunnen zeggen, waar ik hier eenen zieke, den Heer legrand, vinden kan?’
‘Mijnheer, stoor mij niet’.... was het antwoord, ‘ik heb mijne handen vol. Zoo even heb ik een diamant-mijn ontdekt; maar, ik bid u, zeg er niemand iets van: de Regering zou mij ontëigenen.’
Ik liet den armen krankzinnige zijn bedrijf voortzetten en wendde mij tot een wachter van het gesticht van Charenton, dien ik aan het zilveren borduursel op zijn buisje herkende.
‘De Heer legrand?’ zeide hij; ‘gij wilt den Heer legrand bezoeken? Weet gij wel, dat het niet gemakkelijk is.’
‘Ik begrijp het, zijne ziekte....’
‘Is erg. Hij vervalt soms in vlagen van geweldige razernij.... evenwel, als gij er op staat hem te zien, en geduld hebt naar hem te luisteren;.... hij praat gaarne en veel.....’
‘Ik zal hem niet in de rede vallen,’ riep ik uit; ‘breng mij slechts bij hem.’
De wachter geleidde mij toen naar het binnenste van het krankzinnigen-gesticht. Hoe voelde ik mijn hart beklemd!...
| |
| |
De verstandeloosheid der zielskranken, die in den tuin wandelen, heeft niets afzigtelijks; misschien zelfs gevoelen zij zich gelukkig, terwijl zij in den zonneschijn, of aan den voet van bloeijende rozenboomen goudmijnen zoeken; maar bij de bleeke en vale aangezigten, die achter traliën zich moeten inspannen om een blik naar den hemel te kunnen slaan, bij die woeste kruinen met loshangend haar, bij die tegen de traliën of muren gekneusde voorhoofden, bidt men God voor de arme lijders om de rust van het graf.
De wachter stond stil voor een hok, boven hetwelk in witte letters te lezen stond:
Woedend dollen. No. 21.
Driemaal draaide hij den sleutel in een slot om, schoof twee grendels weg, en wij traden binnen.
Op een bed lag een man met vlammende oogen en akelig schuim op den mond; hij scheen uit een benaauwden droom te ontwaken, want angstzweet lag in groote droppels op zijn voorhoofd.
‘Legrand,’ zeï de oppasser, ‘hier is een heer, die u komt bezoeken.’
‘Ook een landsman,’ voegde ik er bij; ‘want ik behoor bij u te huis.’
‘Te Douai?’ vroeg legrand; ‘wel hoe maakt men het te Douai? Zijn er de feesten nog altijd zoo fraai. Het is lang geleden, dat ik er de nationale muzijk niet gehoord heb.’
‘In het Noorder-departement denkt men thans meer aan het buitenlandsch geschut, dan aan binnenlandsche vreugde. - Daarenboven hebben onze legers een groot gedeelte der jongelingschap weggenomen.’
‘Is dat zoo?’ sprak legrand. ‘Helaas! ik leef niet meer; gij ziet het! - Voor deze aarde ben ik dood; men heeft mij uit de rijen der levenden weggeschrapt. Ach, zoo gij mijne geschiedenis kendet! - Zoo gij den moed hadt er naar te luisteren!’....
‘Indien het verhalen uwer ongelukken uw lijden kan verligten, zal ik er met deelneming naar luisteren. Ik verlangde u te zien, niet uit nieuwsgierigheid, maar om van uwen toestand verslag te kunnen doen aan uwe talrijke vrienden.’
‘Welnu,’ hernam legrand, ‘ik zal mijn verhaal begin- | |
| |
nen; maar laat mij u eerst de oorzaak mijner ongelukken doen zien!’
Dit zeggende kreeg hij, van onder zijn hoofdkussen, een koopmans-journaal, sloeg het open en wees met den vinger op de volgende aanteekening:
8 Floréal. Van den Heer ardenaix ontvangen twaalf dozijn oorringen.
‘Zie,’ sprak hij, ‘deze acht eens aan: zij is veranderd; ik heb haar van een negen gemaakt, die ik er gezet had... Kunt gij gelooven, dat die verandering een braven man het leven heeft gekost?’
‘Is 't mogelijk!’
‘Ja, die verandering heeft een onschuldige het hoofd op het schavot doen verliezen.
Toen ik die ontvangst aanteekende, was ik juwelier in het Palais-royal, en dacht niet, dat deze boeking de oorzaak zou worden van den dood eens vriends. Denzelfden dag had ik den ganschen ochtend met dien vriend, den Heer lesurques, doorgebragt; maar er gebeurde toen een verschrikkelijk geval.
Zekere Heer durochat, een mensch van slechten wandel, nam plaats in het rijtuig van den postbode van Parijs naar Lyon.
Toen de postbode afreed, vertrokken ook vier mannen te paard van Parijs in de rigting van den Lyonschen straatweg. Hunne namen waren vidal, dubois, roussy en courriol. Zekere bernard had hun de paarden verhuurd; hij was dus medepligtig aan den stouten aanslag die nu plaats vond, ofschoon hij er geen werkdadig deel aan nam. Durochat, die in het rijtuig had plaats genomen, moest den postbode bezig houden.
Heeft u nooit de vrees bekropen, als ge zoo alleen reist?’ vroeg hij.
‘Vrees bekropen? waarom dat?’
‘Wel, gij hebt dikwijls geld of geldswaarde bij u, soms wel goud; als nu eens struikroovers!...’
‘Breng mij zulke gedachten niet in het hoofd,’ hernam de postbode; ‘in mijne droomen ben ik al twintig malen onderweg vermoord, en hoewel ik niet van de bangsten ben, maakt mij dat toch nu en dan ongerust.’
Naauwelijks had de postbode dit gezegd of men hoorde een fluitje. Het was negen ure des avonds en stikdonker; het
| |
| |
rijtuig was niet ver van Lieur-saint.... Plotseling sprongen de vier kerels te voorschijn, en grepen het paard van den postkar, en den postbode-zelven, en mishandelden dezen.
‘Durochat, die tot het komplot behoorde, riep nu uit:
Geen bloed, voor den duivel! Dat is tegen de afspraak! Wij moeten het geld hebben; maar niet moorden!’
‘Een der anderen, roussy, zijn medestander ziende aarzelen, rukte hem-zelven uit het rijtuig, wierp hem op den grond, en hield er hem vast. Intusschen hadden de overigen den postillon, die (naar Fransch gebruik) te paard zat, van zijn paard doen tuimelen. De man verdedigde zich als een leeuw, en de worsteling bragt verder tot den moord. Eerst werd hem een hand afgehouwen, daarna met een sabelslag de schedel gekloofd. Toen hij dood was wierpen de booswichten zijn lijk midden op den weg. De postbode, een man van minder kracht, werd nu insgelijks en zonder veel tegenstand om het leven gebragt. Na het volbrengen dier afgrijselijke misdaad, voerden de roovers het rijtuig van den grooten weg af; sneden het postvalies open, namen al wat hun van waarde voorkwam er uit, en keerden met durochat naar Parijs terug. Het is opmerkelijk, dat deze laatste, die geen paard had, en nu het paard van den post besteeg, niet dan met moeite het dier de wisselplaats voorbij kon brengen van Villeneuve Saint Georges; waar het hardnekkig wilde blijven, en ook gestald zou geweest zijn, indien het zijn meester niet had verloren.
Dit zelfde paard, naderhand door den moordenaar roussy bereden, werd op den boulevard Mont Parnasse Parijs te verlaten; waar het later door een policie-agent is opgevangen.
Op de plaats van den moord vond men, behalve de lijken, een grijze overjas met blaauwen zelfkant, een sabel, op welke spreuken stonden; aan de eene zijde: de eer roept mij; op de andere: tot steun mijns vaderlands. Voorts een tweede sabel, en twee sabelscheden, en de schede van een mes, benevens een verzilverde spoor met kettingjes. Dit laatste voorwerp was van een noodlottig belang.
De gendarmes, wier bijstand het plaatselijk bewind dadelijk inriep, gaven te kennen, dat den vorigen dag op den weg vier manspersonen waren gezien, die veeleer een toertje schenen te doen, dan te reizen. Zij hadden het middagmaal genomen te Montgéron, in de herberg van jufvrouw
| |
| |
evrard. In het estaminet van Châtelain en later te Lieur-saint hadden ze koffij gedronken.
Ten gevolge van deze en verdere berigten, werden, als verdacht, in hechtenis genomen:
Courriol, gezegd etienne, die met eene bijzit ten huize van zekeren richard woonde, en de vier paarden in den stal van bernard had teruggebragt;
De gemelde richard;
Zekere Heer golier, een beambte bij de militaire transporten, en
Zekere Heer guesno, dien men bij golier had ontmoet.
De instructie der zaak, aan den Heer daubanton, vrederegter der sectie van den Pont-neuf, opgedragen, was spoedig ten einde, en ten gevolge van het voorloopig onderzoek werden de Heeren golier en guesno op vrije voeten gesteld.
Maar hier begint eene reeks van zoo vreeselijke ongelukken en noodlottig zamenloopende omstandigheden, dat men later naauwelijks aan de waarheid er van zal kunnen gelooven. Echter, God weet het, niets is zoo waarachtig als dit ontzettend geval.
Guesno, die ontslagen was en zich ook niets te verwijten had, ontmoette mijnen vriend lesurques, dien hij te Douai had gekend.
Waar gaat gij heen?’ vroeg hem lesurques.
‘Naar den regter. Ik ben ontboden om mijne papieren te halen, die nog in handen van het geregt zijn. Gij zoudt mij verpligten, indien gij er met mij henen gingt, om, als 't noodig ware, voor mij in te staan.’
‘Lesurques had achting voor guesno, dien hij zelfs, te Douai, andere gewigtiger diensten had bewezen, en nam het voorstel aan.
Beide gingen naar den regter. In de voorzaal moesten zij eene poos wachten. Daar bevonden zich twee vrouwen, beide dienstboden, die opgeroepen waren om te getuigen in de zaak van den gepleegden moord.
Zij droegen de bijnamen van la santon en la grosse tête; de eerste was dienstmeid in de herberg, waar de moordenaars gegeten hadden, de andere schoonmaakster in het estaminet, waar zij hunne koffij hadden gebruikt.
Hemelsche Vader!’ riepen beiden uit, zoo ras zij lesurques in de kamer zagen treden.
| |
| |
‘Wat moeten wij doen?’ fluisterde grosse tête hare gezellin toe.
‘Als men een moordenaar kent,’ vroeg deze wederkeerig, ‘en zijn naam, of zijne woonplaats voor de justitie verborgen houdt, zou men dan niet misdoen en er voor gestraft kunnen worden?’
‘Ik weet het niet, sprak grosse tête.
Maar ik weet het wel;’ zeide lesurques, die achter haar stond, ‘wie den moordenaar kent en hem niet aangeeft, verzaakt zijn pligt, en verdient zelf gestraft te worden.’
‘Ik doe dan, wat gij-zelf verlangt,’ riep grosse tête uit, en vervolgens te midden der menigte, die op haren uitroep aandachtig werd, zeide zij, haren vinger op den schouder van lesurques plaatsende, met bedaardheid en op den toon der overtuiging:
‘Ik herken dien man; hij en geen ander is de moordenaar!’
Toen de arme legrand aan dat gedeelte van zijn verhaal was gekomen, barstte hij plotseling in een vloed van tranen uit. Door 't hevige zijner aandoening verschrikt riep ik den oppasser en vroeg hem, of zijn toestand niets ontrustends had.
‘Vrees niets, tranen geven hem verligting,’ antwoordde de wachter; ‘als 't hem gebeuren mag zijne geschiedenis te verhalen, is hij weder dagen lang bedaard.’
Allengs werd de verhaler zijne droefheid meester; hij vatte mijne hand en zeide:
‘Kunt gij het gelooven: lesurques, op wien niet de geringste smet kleefde; die met eer in het regement Auvergne gediend had; die in zijn distrikt tot ambtenaar benoemd was; die tienduizend francs rente bezat; die algemeen door ieder werd geacht - de brave lesurques werd in de gevangenis geworpen als moordenaar van den Lyonschen postbode.
Ik, zijn boezemvriend, met wien hij den ochtend van den dag toen de misdaad was begaan, had doorgebragt, beklaagde toen nog slechts het kortstondig verlies zijner vrijheid; want ik twijfelde niet, of hij zou, rein als sneeuw, uit de beschuldiging te voorschijn treden; immers reeds mijne getuigenis alleen moest genoeg zijn, om de regters ten volle van zijne onschuld te overtuigen; maar tot aller verbazing werden de volgende getuigenissen afgelegd:
Grosse tête, de dienstmeid van den herbergier te Montgeron, verklaarde onder eede, dat zij lesurques bij hare
| |
| |
meesteres, gedurende het maal, dat de moordenaars er gehouden hadden, zijne spoor had zien herstellen.
Laurent charbault, een landbouwer, die gelijktijdig met de moordenaars en in dezelfde zaal te Montgeron zijn middagmaal had gebruikt, verklaarde mede, dat lesurques met hen had aangezeten.
Santon, de schoonmaakster uit het koffijhuis, hield insgelijks staande lesurques te herkennen.
Een nog vreeselijker bezwaar deed zich tegen den beschuldigde op: men had te zijnen huize eene spoor gevonden, volkomen gelijk aan die, welke op de plaats van den moord was opgeraapt.
Ondervraagd zijnde, antwoordde lesurques, dat hij zijne sporen reeds lang had bezeten, en niet wist, of er eene van was weggeraakt, daar hij ze in vele jaren niet had gebruikt. Hij voegde er bij, dat hij richard, in deze zaak betrokken, niet anders gekend had, dan gedurende zijnen leertijd te Douai, en hem sedert uit het oog had verloren. Eindelijk betuigde hij, op den dag, toen de moord gepleegd werd, zich ook te mijnen huize te hebben bevonden.
Toen, o God! werd ik voor de regtbank geroepen, en men vroeg mij, of ik dien ochtend met den beschuldigde had doorgebragt.
Ik zweer het!’ antwoordde ik zonder aarzelen, ‘Hij heeft mij geen oogenblik verlaten; eerst ten twee ure is hij uit mijn huis gegaan; het is hem dus niet mogelijk geweest zich naar de plaats van den moord te begeven.’
‘Lesurques stond op en zeide:
Den 8sten Floréal, den dag der misdaad, heb ik den ochtend tot twee ure bij den juwelier legrand doorgebragt, gelijk hij zoo even verklaard heeft. Vandaar ben ik, na het middagmaal te hebben gebruikt, op den boulevard gaan wandelen, en heb vervolgens met den Heer guesno, dien ik ontmoette, in het koffijhuis van de Italiaansche opera een glas likeur gebruikt.’
‘Nu wendde zich de president der regtbank tot mij en zeide:
Mijnheer legrand, gij verzekert op uwe eer, dat gij den beschuldigde bij u ontvangen en tot twee ure gehouden hebt! Uwe getuigenis kan den beschuldigde redden; maar vergeet niet, dat zij daarom van het hoogste gewigt is. Bedenk u terdeeg: is het wel den 8sten geweest?’
| |
| |
‘Ik stel er mijn leven voor te pand.’
‘Waardoor herinnert gij het u zoo stellig?’
‘Door eene omstandigheid, van welke de Regtbank het gewigt zal beseffen. Op den dag toen de beschuldigde bij mij was, heb ik eene ontvangst van oorringen op mijn boek ingeschreven. Dus kan mijn journaal bewijzen, dat het geheugen mij niet bedriegt.’
‘Als dat zoo is,’ hernam de president, ‘dat men het journaal van den Heer legrand dan hale: het kan een bewijs zijn van de onschuld des gevangenen.’
‘Een deurwaarder bragt welras het journaal. - Welk een oogenblik in mijn leven! - De president sloeg het boek open. - Maar, o verbazing! o verslagenheid! Men zag dadelijk dat er aan de dagteekening was veranderd: van een 9 was er een 8 in gemaakt!.... De verandering was merkbaar gedaan en viel ook terstond in het oog.
Nu ging er een licht in mij op! Ik herinnerde mij, doch te laat, dat ik, bij het boeken, door vergissing in den dag, begonnen was de 9de te schrijven, maar dat ik 't, mijne dwaling bemerkende, terstond in den 8sten had veranderd - het wezenlijk getal van den dag.
Bij die ontdekking ging er een kreet tegen mij op van verontwaardiging; ik werd als valsche getuige in hechtenis genomen en in de gevangenis geworpen.’
Dit zeggende bedekte legrand zijn gelaat en schreide jammerlijk. Ik-zelf kon mijne tranen niet weêrhouden. De voor valsch gehouden getuigenis van dien man, zijne door verandering van het cijfer herstelde vergissing in den datum had ontzettende gevolgen gehad. Ik begreep de ontknooping reeds van het ijselijk geval.
Lesurques werd ter dood veroordeeld. Op het schavot, zeide legrand, riep hij uit: ‘Ik heb nimmer iets misdadigs bedreven en sterf zonder wroeging of vrees. Maar het lot van mijne arme vrouw en kinderen verscheurt mij het hart!’
‘Courriol en bernard, mede ter dood veroordeeld, verklaarden, dat lesurques hun onbekend was en niet hij, maar dubois de moorden had bedreven. - Doch lesurques was rijk, en de regters dachten dat hij zijne medepligtigen had omgekocht.
Door eenig nader onderzoek, bij den afzender der oorrin- | |
| |
gen; door het verleenen van eenig uitstel, in een maand, in een week zelfs, had hunne verklaring bevestigd kunnen worden; ook kon, misschien, dubois in handen van het geregt vallen en alzoo het leven van den onschuldigen lesurques behouden blijven. Evenzeer had men moeten bedenken, dat eene met zulk een oogmerk gemaakte verandering van datum niet zoo lomp zou zijn.
Die overwegingen waren zoo natuurlijk, dat men niet begrijpt, waarom het wetgevend ligchaam het uitstel niet verlengde; maar de gemoederen waren opgewonden; de Raad van Vijfhonderd bekrachtigde het vonnis, en den ongelukkige bleef niets anders over, dan zich tot het ondergaan van zijn lot voor te bereiden.
Hoe hartverscheurend waren de laatste oogenblikken van dien armen man, en hoe vreeselijk was de toestand van zijn gezin, toen het vernam dat alle hoop was vervlogen!
Daags vóór zijn dood sneed hij-zelf zijne haren af, om die aan zijne vrouw en kinderen te zenden. Kort vóór zijne laatste stonde hield hij zich nog bezig met het regelen zijner zaken, en het opmaken van een staat van zijn vermogen. Men las er onder anderen in: “Acht louisen schuldig aan den Burger legrand, die zoo veel heeft toegebragt om mij geregtelijk te doen vermoorden; maar van harte schenk ik hem, gelijk ook aan mijne beulen, vergiffenis.”
Aan zijne echtgenoot schreef hij: “Als gij dezen brief leest, zal ik hier niet meer zijn: een moordend staal zal dan de draad reeds hebben afgesneden van dat leven, hetwelk ik u met zoo veel vreugde heb toegewijd. Maar niemand kan zijn noodlot ontgaan, en het was over mij besloten, dat ik aldus zoude sterven. Met moed en standvastigheid verdraag ik mijn lot, en ik hoop en bid, dat gij mijn voorbeeld zult volgen. Uw leven behoort niet aan u, maar geheel aan onze kinderen en aan de nagedachtenis van den man, die u dierbaar is. Dit is de eenigste wensch, dien ik thans nog koester.
Ik zeg u voor altijd vaarwel. Mijn laatste zucht zal voor u zijn en voor onze arme lievelingen.”
Aan eenige vrienden schreef hij: “De waarheid heeft geen geloof kunnen vinden; ik sterf dus als een slagtoffer van dwaling. Mag ik hope voeden, dat gij mijner gade en kinderen dezelfde vriendschap zult bewijzen, die gij mij steeds hebt betoond, en hen zult bijstaan in hunne omstandigheden. Ontvangt allen mijn laatst vaarwel!”
| |
| |
Op het punt staande om de Conciergerie te verlaten, schreef hij aan dubois, in wiens plaats hij ter dood ging, en bad zijne regters om dien brief in de dagbladen te doen plaatsen:
“Gij, in wiens plaats ik sterf, wees met het offer van mijn leven tevreden. Moet gij ooit voor den regter verschijnen, herinner u dan mijne drie, onder schande gebukt gaande kinderen en hunne troostelooze moeder, en verleng het lijden niet, dat hun een noodlottige gelijkenis veroorzaakt heeft.”’
‘Hij verlangde in witte kleederen ter straf te gaan, stapte met kalmte in het noodlottige rijtuig en nam plaats naast courriol, die, steeds aan zijn geweten getrouw blijvende, den ganschen weg over, tot aan den voet van het schavot, niet ophield te roepen: “Ik ben schuldig; maar lesurques is het niet!”
Eindelijk toch was het laatste oogenblik daar. De ongelukkige beklom het schavot met vasten tred, schonk zijnen regters nogmaals vergiffenis, en ging toen - de eeuwigheid in, vol vertrouwen op den eenigen Regter, die aan geene dwaling onderworpen is.
Een jaar daarna werd durochat gegrepen, en ter dood gebragt; ook hij verklaarde, dat lesurques onschuldig was en dubois de moordenaar.
Dubois-zelf viel eerst drie jaren later in handen van het geregt, en bekende niet, maar werd overtuigd de moordenaar te zijn. Nu bleek ook, hoe het mogelijk was geweest, lesurques voor hem te houden. Hij was van dezelfde lengte en leest als deze, en geleek hem op de verbazendste wijs, zoo van aangezigt als in manieren en ook door 't geluid en den toon zijner stem. Hetgeen de regters nog deed aarzelen, was dit, dat dubois bruine haren had, en de getuigen uit éénen mond verklaarden, dat de persoon, die in de herberg te Montgeron zijne spoor hersteld had, blond was.
Maar deze moeijelijkheid werd spoedig uit den weg geruimd; want dubois erkende eene blonde pruik gedragen te hebben.
Na dubois kreeg men ook nog roussy, die mede deel aan den moord had gehad. Dubois stierf zonder zijne schuld
| |
| |
of lesurques onschuld te willen belijden, ondanks de getuigenissen van santon en grosse tete, en der overige getuigen die hem volkomen herkenden, zoo ras hem eene blonde pruik werd opgezet. Doch roussy, toen hij het schavot zou beklimmen, verzocht nog eenmaal den voorzitter van het crimineel geregtshof te mogen spreken en legde, in diens handen, onder eede, nogmaals de verklaring af, dat lesurques vreemd was aan hen, en onschuldig aan de gepleegde moorden, en dat, ofschoon diens gelijkenis met dubois groot was, hij getuige echter voor God en zijn geweten met gerustheid verklaren kon, en tot zuivering der onschuld verklaren moest: lesurques nimmer gezien, veel minder nog gekend te hebben.’
‘De tijd bragt aldus bewijzen aan; maar het was te laat. Niet de in zijne woning gevonden spoor, die de voornaamste grond was van zijne veroordeeling; niet de getuigenissen der lieden, die meenden hem te herkennen: - ik alleen was zijn beul. De 9, op mijn journaal, in een 8 veranderd, veroorzaakte den schandelijken dood van den deugdzaamsten mensch en van den teêrhartigsten vader en vriend.’
Hier zweeg legrand en verviel in eene diepe zwaarmoedigheid.... De oppasser gaf mij nu een stillen wenk, en wij verlieten onopgemerkt het hok.
‘Sinds wanneer heeft hij het verstand verloren?’ vroeg ik onder het heengaan.
‘Van het oogenblik af, dat lesurques het leven verloor,’ antwoordde de man.
Met een verscheurd hart verliet ik Charenton. Het vreeselijke voorbeeld der feilbaarheid van menschelijke uitspraken had mij diep getroffen. Meer dan lesurques beklaagde ik legrand, die eene in haar beginsel zoo nietige vergissing boette met het verlies zijner rede.
Thans heeft het lijden diens ongelukkigen een einde genomen. God heeft het goedhartige wezen, dat voor eene enkele pennefout zulk eene ontzettende straf had te dragen, in zijne genade, rust doen vinden in den schoot van het graf. - Moge zijne assche daar rusten in vrede!
|
|