| |
| |
| |
Mengelwerk.
De kunst beschouwd als een element van volksbeschaving.
Eene voorlezing, door J. Warnsinck.
Gehouden ter algemeene vergadering van het schilderkundig genootschap te Rotterdam, bij gelegenheid der prijsuitdeeling, op zaturdag den 29 september 1849.
Toen ik door het geachte Bestuur van het Schilderkundig Genootschap te dezer stede werd vereerd met het aanzoek, om, ter gelegenheid der plegtigheid, welke ons op dit oogenblik alhier bijeen doet zijn, eene op de kunst toepasselijke redevoering te houden, ontstond er bij mij, hoe streelend voor mijn gevoel die onderscheiding ook zijn mogt, een tweestrijd, of ik daaraan al of niet zou durven voldoen.
De omstandigheid, dat ik noch redenaar, noch letterkundige ben, en het letterkundig gedeelte van mijnen gewonen arbeid zich meer bepaalt tot de louter prozaïsche werkzaamheden, aan de praktische beoefening der bouwkunst eigen; zoo mede de overtuiging, dat vele bekwame mannen reeds vóór mij, bij soortgelijke gelegenheden, het woord voerden, en andere niet minder begaafde sprekers ongetwijfeld ook na mij zullen optreden, deden mij huiverig zijn de gevraagde taak te aanvaarden. - Van de andere zijde achtte ik mij eenigzins verpligt door een gevoel van erkentelijkheid aan een genootschap, waarbij mij-zelven vroeger de eer eener bekrooning mogt te beurt vallen, en werd ik daarenboven overgehaald door de bewustheid van het nuttige, dat ook nu en dan meer praktische beoefenaars van eenig kunstvak hunne denkbeelden omtrent de kunst mededeelen, opdat deze, van verschillende zijden beschouwd, in haar juiste licht worde gekend en beoordeeld.
| |
| |
De laatste redenen hebben bij mij ten slotte de overhand behouden; mogt de uitslag doen zien, dat ik beter gedaan hadde de eerste te doen gelden, dan verzoek ik u, geëerde Hoorders! bij uwe beoordeeling, mijne goede bedoelingen, waaraan mijne krachten niet geëvenredigd waren, voor het minst in eenige aanmerking te willen nemen; vooraf zij het mij vergund, in ieder geval, uwe gewenschte en zoo noodige toegeeflijkheid in te roepen bij de voordragt der beschouwingen, waartoe ik thans zal overgaan, en die ten onderwerp hebben:
De kunst als een element van volksbeschaving, en de meest gepaste middelen, die haar daartoe kunnen dienstbaar maken.
Over het wezen der kunst is veel gedacht en te boek gesteld, en talrijk zijn de omschrijvingen van datgeen, wat men eigenlijk door kunst of bepaaldelijk door schoone kunst te verstaan hebbe. - In weinige bewoordingen kan men haar echter noemen de bekwaamheid van den menschelijken geest, om de denkbeelden of begrippen van het schoone, in den daartoe meest eigenaardigen uiterlijken vorm, zinnelijk te verwezenlijken. - Naarmate van den aard der denkbeelden en begrippen van het kunstschoone, en de daarmede overeenkomende vormen der inkleeding, ontstaan er eigendommelijke verscheidenheden, zoo wel in de wijze van voorstelling, als in de middelen, die ter verwezenlijking dier denkbeelden dienstbaar zijn. - Het zijn deze verscheidenheden, die de kunst als in afzonderlijke vakken afdeelen, welke echter alle te zamen een zamenhangend geheel of systeem uitmaken, en waarin de idé van het schoone eene eigenaardige, haar meest passende uitdrukking vindt. - De idé wordt in eenen realen, zinnelijken vorm daargesteld, door middel van de bouw-, beeldhouw- en schilderkunst, of wel, door het meer ideale element van het geluid, verwezenlijkt in toonen en woorden, zoo als in de muzijk, de dichtkunst en de welsprekendheid. Hierdoor verdeelen zich de kunsten in reale en ideale; de eerste, ook doorgaans beeldende kunsten genoemd, zijn meer bepaaldelijk het onderwerp der tegenwoordige beschouwing.
| |
| |
In zijne Allgemeine Aesthetik zegt hinkel: ‘De daden en handelingen der enkele personen, even als van een geheel volk, worden overal, in iederen tijd, en in al zijne betrekkingen en verhoudingen, in het kerkelijk, maatschappelijk en gezellig leven, doordrongen en geleid door een gemeenschappelijk idé: dit is het religieuse idé of de godsdienst. Zoo noemt men de wereld in welke wij leven, de Christelijke wereld, omdat het gronddenkbeeld des Christendoms, of de Christelijke godsdienst, den innerlijken, geestelijken grondslag van ons volksleven uitmaakt, en alle betrekkingen of verhoudingen van dat leven een evenbeeld van dat idé zijn. Dit idé is eigenlijk eene bepaalde beschouwing van de wereld in zijn geheel, en van de verhouding van den mensch, het aardsche, gebrekkige, en van het onvolkomen aardsche leven, tot het Opperwezen, het volkomen en goddelijke leven. Het is een denkbeeld dat, hetzij ten gevolge eener onmiddellijke, hetzij door eene middellijke openbaring, bij de geestelijke ontwikkeling der menschen in hun bewustzijn ontwaakt. - Heeft zich eenmaal zoodanig eene bepaalde godsdienstige beschouwing in hunnen geest gevestigd, dan wordt zij ook tot de heerschende magt onder hen, en vormt datgeen, wat men den algemeenen volksgeest kan noemen. Zij is dan als het begrip van het oneindige of absolute-ware, goede, regtvaardige en volkomene of schoone, het hoogste geestelijke beginsel, de algemeen erkende waarheid, naar welke de menschen hun leven regelen en bestemmen, zoodat de godsdienst-zelve, en al hare ondergeschikte verhoudingen des levens in het maatschappelijk of gezellig verkeer, gewoonten, zeden en regtspraak den eigendommelijken stempel van dat denkbeeld dragen. - Naar dit idé wordt bepaald, wat waar of valsch, goed en slecht, billijk en onbillijk,
schoon of leelijk zij.
Alles wat de mensch als een deel van dien gemeenschappelijken geest werd, wat hij gevoelt en werkt, is het gevolg van dit bepaalde denkbeeld en de uiting van de, in hem werkende magt. Het is ook tevens daardoor de oorzaak der kunst. Zoodra dit idé in den mensch ontwaakt, zoekt hij, ook daardoor aangedreven, het leven en het idé-zelf in al
| |
| |
de verschijnselen en uitingen te begrijpen. - Dit is echter eerst dan het geval, wanneer het hem gelukt, dit denkbeeld zelf en de verschijnselen des levens, die den stempel daarvan dragen, in eenen voegzamen uiterlijken vorm zoodanig in te kleeden, dat een ieder, die dien vorm of dit teeken beschouwt, daarin het verwezenlijkte idé herkent en begrijpt. - Dit denkbeeld, in dit teeken verwezenlijkt, heet kunstwerk, en de bekwaamheid, het idé in den meest gepasten uiterlijken vorm, door de verbeelding of phantasie, uit te drukken en daar te stellen, heet kunst. - Zoo hebben de Grieken, die algemeene begrippen en denkbeelden personifiëerden, de idéën van schoonheid en kracht in hunne beelden van de Mediceïsche Venus en den Farnesischen Herkules zoo volkomen daargesteld en verzinnelijkt, dat wij nog daarin diezelfde denkbeelden duidelijk verwezenlijkt zien.’
Bij een kunstwerk, in de hoogere beteekenis des woords, wordt dus de zinnelijk waarneembare daarstelling van een schoonheidsbegrip, in den meest voegzamen vorm, vereischt, en, hoe verhevener dat begrip of dat idé is, en hoe grooter de moeijelijkheden waren, om het voor anderen verstaanbaar uit te drukken, des te verhevener mag ook het kunstwerk genoemd worden. Tot de daarstelling daarvan wordt datgeen vereischt, wat men gewoon is genie te noemen.
Al wat verder niet regtstreeks eenig idé ten grondslag heeft, kan dus in den eigenlijken zin geen kunstwerk genoemd worden. Zoo het volgens zijne innerlijke waarde van weinig beteekenis is, en er alleen tot de daarstelling daarvan eene bijzondere vaardigheid gevorderd wordt, dan valt het onder het gebied der bloote kunsttechniek, welke door oefening kan aangeleerd en verkregen worden, en slechts datgene vereischt, wat men doorgaans talent noemt.
De kunst is in zooverre onderscheiden van de natuur, dat de eerste het werk van menschen, de laatste dat van het Opperwezen is; doch het is, dunkt ons, eene verkeerde meening, de kunst tegenover de natuur, en, nog veel meer, haar boven deze te willen stellen. - De kunst veredelt wel
| |
| |
de natuur, maar zij kan nimmer iets anders geven, dan hetgeen de natuur reeds in zich bevat. De natuur of de ons omringende wereld, is de zinnelijk waarneembare daarstelling van de goddelijke idéën; God is de hoogste magt, en zijne heerlijkheid bestaat in de vereeniging en onmetelijke volheid zijner idéën, wier schepper Hij-zelf en in zich-zelven is. Deze idéën zijn oneindig, omdat God-zelf oneindig is.
Wij echter bevinden ons te midden van eindige wezens, op eene aarde, die een onmerkbaar gedeelte van het heelal uitmaakt; en het is ons ook slechts vergund, een betrekkelijk gering aantal dier denkbeelden, uit de ons omringende natuur, te leeren kennen, daar de hier beneden waarneembare, tot de oneindige menigte dier idéën in dezelfde verhouding staan, als onze kleine aarde tot het oneindige heelal. - Vele dier idéën zijn ook niet onmiddellijk waarneembaar daargesteld, maar zijn als waren het eigenschappen van andere onmiddellijk daargestelde en waarneembare denkbeelden. Zoo zijn schoonheid, harmonie, regelmatigheid en andere soortgelijke begrippen, voor den mensch niet zinnelijk waarneembaar aanwezig, maar de daarmede overeenstemmende denkbeelden worden bij ons opgewekt, bij het zien van een schoon menschbeeld, het gadeslaan der algemeene wereld-orde, het beschouwen van een symmetrisch sneeuwfiguur; omdat er wel schoone menschen, eene wereldorde vol van harmonie, sneeuwfiguren van eene hoogst regelmatige gedaante gevonden worden, maar wij op deze aarde geene zelfstandige schoonheid, harmonie of regelmatigheid aantreffen.
Tot het waarnemen en opmerken van deze en meer andere eigenschappen der ons omringende natuurvoortbrengselen, of, met andere woorden, der niet onmiddellijk door de zintuigen te kennen idéën, behoort eene zekere mate van opmerkzaamheid en fijngevoeligheid, die niet de eigenschap van ieder mensch is; en om deze idéën onder zinnelijke vormen aan anderen mede te deelen en verstaanbaar te maken, daartoe wordt eene bijzondere begaafdheid en kunstvaardigheid vereischt, welke nog minder de eigendom van
| |
| |
iedereen is. - Het een en ander behoort tot de roeping van den waren kunstenaar en is datgeen, wat van hem gevorderd wordt.
De idéën, die hij aan anderen zal kenbaar maken, kunnen echter nimmer oorspronkelijk zijn; hij kan alleen zijne idéën uit de natuur of de beschouwing der algemeene verschijnselen, die zich voordoen, afleiden; en, hetzij deze hem aangeboren zijn, of wel dat hij door eigen opmerking haar later verkregen hebbe, zij zijn steeds van den Schepper der wereld afkomstig, van wien alle idéën oorspronkelijk moeten uitgaan; want het is duidelijk, dat het schepsel niet meer vermag dan de Schepper, en dat, zoo men wilde beweren, dat de mensch oorspronkelijke denkbeelden konde vormen, die niet van God afkomstig waren, alsdan aan den mensch iets zoude toekomen, wat niet in God aanwezig ware, hetgeen blijkbaar eene ongerijmdheid is.
‘Wanneer wij ons God als wijs, eeuwig en alwetend voorstellen, dan volgt daaruit,’ zegt hinkel in zijne Aesthetik, ‘dat in het heelal alles op zijne regte plaats en volkomen datgeen is, wat het naar Gods bedoelingen zijn moet; en dat God niet, als wij, de dingen naast en na elkander ziet, maar zijne geheel voltooide schepping met één blik beschouwt. Want voldeed in zijne schepping niet alles aan zijne bedoeling, zoo ware zij onvolkomen en niet wijs ingerigt; en overzag God niet het heelal, het verledene, het tegenwoordige en het toekomstige met éénen blik, zoo ware zijn weten onvolkomen, voor ontwikkeling en verrijking vatbaar, en Hij-zelf alzoo niet eeuwig en alwetend.’ - ‘Vergelijken wij,’ dus zegt hinkel verder, ‘de geheele wereld met een groot op zich-zelf geheel voltooid mosaik tafereel of eene groote schilderij, dan kunnen wij zeggen: dat even als in deze schilderij elke enkele trek en stip op de behoorlijke plaats en zoodanig uitgedrukt is, als dit met het denkbeeld overeenkomt, zoodat al het enkelvoudige onderling in verband staat en een harmonisch geheel, een wezenlijk kunstwerk vormt; evenzoo is ook, in de wereld, iedere gestalte derzelve op hare geschikte plaats, een wezenlijk bestanddeel van het geheel, en volkomen datgeen,
| |
| |
wat zij naar de alwijze bedoelingen Gods zijn moet, zoodat het enkelvoudige, even als het samengestelde, aan deszelfs bedoeling en begrip, het reale aan het ideale, het verschijnsel aan het denkbeeld geheel beantwoordt, en alzoo schoon is. En even als wij deze schilderij met éénen blik overzien, zonder de enkele trekken en stippen volgens hunne bijzondere beteekenis en plaatsing op zich-zelven te onderscheiden; zoo beschouwt God ook niet de enkele gestalten der wereld buiten haren noodwendigen zamenhang met het geheel. Veeleer overziet Hij de gansche wereld in ééns, als het afschijnsel van zijn eigen beeld, waarnaar Hij die schiep, en vindt zich-zelven terug in haren glans. Of wil men de wereld als een levend bewogen, zich voor onze oogen ontwikkelend geheel, met eene groote schoone symphonie vergelijken, dan kan men zeggen: even als wij deze symphonie, wanneer zij een volkomen kunstwerk is, niet alleen in haar geheel, maar ook tot in hare bijzondere deelen voor schoon houden, en ieder accoord, ja iedere enkele toon aan hare eigene bedoeling en aan die van het geheel vinden te beantwoorden, zoo is dit ook wederom met opzigt tot de wereld en hare gestalten het geval; en even als wij in dit muzijkstuk niet eenen toon van den anderen afgezonderd in ons gemoed opnemen: niet naast eenen enkelen trommelslag een enkel trompetgeschal: niet hier een dissonant, daar een harmonisch accoord, maar de toonen zoo in hunnen zamenhang vernemen, dat wij bestendig alleen den indruk van het schoone hebben; even zoo beschouwt God de wereld en hare gestalten, niet de eene van de andere afgezonderd, zoo als zij aan ons verschijnen, maar alle in haren noodwendigen zamenhang, zoodat Hem alle verschijnselen als de wezenlijke deelen des geheels in dien zamenhang, hunne wederzijdsche oplossing en ineensmelting, met één woord, als aan hunne, of de in het geheel te verwezenlijken bedoeling, ten volle beantwoordend, en dus volkomen schoon
toeschijnen.’
Dit voor de wereld in haar geheel bestaande, of oneindig schoone, is echter voor den mensch onbereikbaar; omdat, zoo als wij zagen, hij het geheel niet overzien, de
| |
| |
groote wereld-symphonie niet op eens vernemen kan; maar naast de enkele schoone accoorden ook elken dissonant op zich-zelven en onopgelost waarneemt. Wij beschouwen in de wereld, zoo als zij zich aan ons voordoet, enkele gestalten, die aan hunne bedoeling of het ideaal beantwoorden, andere die daaraan niet schijnen te voldoen, daar wij ze niet in overeenstemming met het oneindige weten te brengen. Gene noemen wij schoon, deze wanstaltig; doch even als men, met krause, mag veronderstellen, dat in de zedelijke wereld het kwaad geen bestaan heeft op zich-zelf, als een eenvoudig element of bestanddeel; maar dat het nergens anders in bestaat, dan in eene verkeerde combinatie van elementen, die op zich-zelven goed zijn, en er alzoo geen eigenlijk beginsel van het kwaad in het heelal aanwezig is; evenzeer kan men aannemen, dat in de natuur het leelijke of wanstaltige geen eigen bestaan heeft, maar door eene valsche beschouwing of eene verkeerde vereeniging van bestanddeelen, die op zich-zelven schoon zijn, voor ons veroorzaakt wordt. - Wij vinden ook op aarde niet het volmaakt schoone, omdat ieder voorwerp slechts een afgezonderd deel van het geheel vormt, en geen schepsel het volkomen schoone geheel kan voorstellen, daar zij alle eindig, vergankelijk en alzoo onvolkomen zijn. Zoo zal men geen volmaakt schoon mensch aantreffen, maar men kan aannemen, dat alle menschen te zamen het goddelijk ideaal der menschheid daarstellen, dat welligt alleen door christus op aarde is verwezenlijkt.
Het is de verheven roeping van den kunstenaar, dit eindig aardsche schoone te zuiveren en als ware het van het toevallig onvolkomene, minder schoone, af te scheiden, en zoo gelouterd aan het algemeen terug te geven; zoo als weleer van zeuxis verhaald werd, die, om eene schoone Helena voor de stad Croton te kunnen schilderen, vijf der schoonste meisjes uitzocht en naar hare vormen één ideaal van schoonheid daarstelde; welk zinnelijk voorbeeld het beginsel doet kennen, hoedanig de kunstenaar in eenen geestelijken zin van het onvolkomen zinnelijk schoone, tot
| |
| |
het volkomen oneindig schoone, zich moet pogen op te heffen.
Uit de natuur echter kan de kunstenaar alleen vorm en stof ontleenen; geene gedaante is voor den mensch denkbaar, waarvan hem het voorbeeld niet door de natuur wordt verschaft, en hoe fantastiesch enkele voortbrengselen van oude of nieuwe kunst mogen wezen, de bestanddeelen daarvan zullen steeds in de natuur aanwezig gevonden worden. Bij eene aandachtige beschouwing, zal men zelfs bevinden, dat de onderdeelen der bouwkunstige zamenstellingen, die wel op het eerste aanzien het minst uit de natuur ontleend zullen schijnen, echter steeds tot vormen van de organische wereld kunnen worden teruggebragt. - Het komt er echter voornamelijk op aan, de vormen der natuur met overleg, en als ware het wijsgeerig toe te passen, want dit is het wat eigenlijk in een kunstwerk gevorderd wordt. De natuur moet door den kunstenaar gevolgd, maar niet nagebootst worden. - Wanneer men, om dit met een voorbeeld op te helderen, het Grieksche, Korintische kapiteel, volgens het verhaal van vitruvius, wil afleiden uit de toevallige omwoeling van eenen acanthusplant om eenen korf, die met een steen gedekt was, of, met een Duitsch dichter, het denkbeeld van eene, in middeleeuwschen, dusgenoemden Gothischen stijl gebouwde kerk, van eene laan met zware boomen, waarvan de takken als ware het een gewelf vormen, dan verongelijkt men de kunst: afgescheiden nog, dat de laatste veronderstelling reeds door de geschiedkundige ontwikkeling der middeleeuwsche kunst wordt gelogenstraft; want er bestaat geen het minste verband tusschen een bloemkorf en een kolomkapiteel, of tusschen een boschlaan en eene kerk, en de kunstenaar, die tot een soortgelijk denkbeeld mogt zijn gekomen, zoude het wezen der kunst miskend hebben, door de natuur toe te passen of na te bootsen bij voorwerpen, die geheel andere bedoelingen te vervullen hadden dan die, waarvan de vormen werden nagebootst. - Doch wanneer men aannam, dat het
Etrurische gewelf eene navolging ware van eenige door de natuur gevormde grot; de echinus van het Grieksch-Dorische kapiteel naar het bo- | |
| |
vendeel van eenigen bloemstengel, dat de bloem tot steun en dragt verstrekt, gevormd ware; of, met moller, het denkbeeld van het beginsel van den ranken spitsbogenstijl afleidde uit de, door de natuur gevolgde zamenstelling der ranke koornstengels, die alleen door de verdeeling van op geregelden afstand zich herhalende vaste knoopen, in staat zijn zich-zelven en daarenboven de zware aren te dragen, dan zoude dit eene wijsgeerige toepassing en navolging der natuur zijn, omdat een gewelf en een grot in dezelfde omstandigheden verkeeren, omdat het Grieksche kapiteel en het bovendeel van een bloemkelk beide iets te ondersteunen hebben, omdat een ranke middeleeuwsche kolom en een koornstengel beide hunnen last, zonder bijkomende middelen, niet konden dragen.
Door den waren kunstenaar moet de natuur in al hare geheimenissen bestudeerd, en hare wetten wijsgeerig nagevolgd en met smaak toegepast worden. Te regt zegt daarom bossuet: ‘er is zoo veel kunst in de natuur aanwezig, dat de eigenlijke kunst slechts daarin bestaat, om haar wel te doorgronden en na te volgen: hoe meer men hare geheimenissen indringt, hoe rijker men haar aan verborgen combinatiën vinden zal, die alles met orde regelen, en het zekere bewijs opleveren van een wel doorwrocht werk en van eene onbegrijpelijke kunstvaardigheid.’
Wij hebben in korte trekken pogen te schetsen het wezen der kunst, en hoedanig hare behandeling zijn moet. Thans dient gezegd te worden, welke hare bedoeling of hare bestemming behoort te wezen.
De mensch is op deze aarde, als zijne eerste leerschool, geplaatst, te midden van eene wereld of natuur, welke, zoo als wij opmerkten, de zinnelijke waarneembare daarstelling van eenige van Gods oneindige idéën, of een gedeelte van zijne schepping is. Het doel en streven van den mensch, zal hij hier op aarde reeds aan zijne bestemming beantwoorden, behoort te zijn het zoo veel mogelijk onderzoeken en doorgronden dier idéën, om daardoor tot ware deugd, kennis en beschaving te geraken, omdat in de goddelijke idéën, al
| |
| |
wat goed, waar en schoon is, ligt opgesloten. - De Godsdienst, de wetenschap en de kunst zijn de daartoe leidende middelen.
De godsdienst zal hem tot deugd en zedelijkheid opwekken; de wetenschap kan hem kennis en verstand geven; de kunst zal zijn gevoel verfijnen en veredelen. Alles te zamen genomen leidt tot datgeen, wat men in het algemeen beschaving noemt; en zoo het van één individu, die aanspraak op ware beschaving wil maken, gevorderd wordt, dat hij een deugdzaam hart, een helder hoofd en een fijn gevoel hebbe, evenzoo moet een geheel volk, wil het den naam van eene beschaafde natie waardig wezen, deugdzaam in zijne zeden, verstandig in zijne werken en edel in zijne daden zijn. Deze drie vereischten behooren tot de ware beschaving, geen kan gemist worden, of de beschaving is onvolkomen. - Die fijnheid van gevoel, die edelheid van gemoed, wordt hoofdzakelijk door de opwekking van het schoonheidsgevoel verkregen; en de opwekking van dat gevoel door de kunst: het is als zoodanig, dat wij de kunst als een element of bestanddeel der volksbeschaving beschouwen.
Het schoonheidsgevoel leidt tot het goede en edele, omdat het schoone tot het gebied van het goede en edele behoort.
Niet alle menschen echter zijn uit zich-zelven vatbaar voor het schoone, zonder tusschenkomst van andere, die het schoonheidsgevoel in hen weten op te wekken, even als alle menschen niet even geschikt zijn, om door eigen onderzoeking tot kennis, door eigen streven tot deugd te geraken, en ook daartoe door andere, meer bevoegden, moeten worden opgewekt. De natuur en de Openbaring zijn wel voor een ieder toegankelijk, maar niet iedereen heeft de vatbaarheid om de geheimenissen en wetten daarvan te onderzoeken en zich eigen te maken, en echter deze alleen kunnen leiden tot de opvoeding en beschaving des menschdoms.
Het zijn de meer vatbaren, de meer begaafden in een of ander opzigt, die hunne medemenschen moeten behulpzaam zijn om datgene te verkrijgen, wat zij uit eigen aandrift niet kunnen erlangen, of om in hen op te wekken die goede en
| |
| |
edele beginselen, waartoe zij uit zich-zelven niet worden aangespoord. Het is het vereischte en de band in de maatschappij, dat een ieder zijn eigendommelijk vermogen aanwende tot nut en leering van anderen, opdat de afzonderlijke begaafdheden en vermogens, zoo veel mogelijk, eigendom van allen worden. Het is de roeping van den geestelijke zijne evenmenschen de beginselen van het goede; van den geleerde hen die van het ware; en van den kunstenaar hen die van het schoone te leeren kennen en bij hen op te wekken.
‘Welk eene opvoedende kracht in de schoone kunst gelegen zij,’ zegt de Hoogleeraar hofstede de groot (in zijn voortreffelijk werk over de geschiedenis van de opvoeding des menschdoms), ‘behoef ik wel niet te ontwikkelen. God-zelf is de groote kunstenaar, die elk voorjaar zijnen grooten tempel als vernieuwt; den bodem met een frisch tapijt van gras en bloemen bedekt; de wanden met jong boomenloof, het geheel met nieuwe vogelen en vee stoffeert; God-zelf is de groote bouwmeester, die ons elken morgen het vrolijkste vaderhuis, vol duizend levende wezens, doet aanschouwen; die ons elken avond het verhevenste gewelf van eene oneindige ruimte, vol millioenen werelden doet bewonderen. En zou dan niet de kunst, die hem poogt na te streven, eene door Hem in ons gelegde kracht zijn, dienende, gelijk alles wat Hij ons geeft, ter onzer ontwikkeling en heiliging, vervrolijking en volmaking.’
Daar de kunst door zinnelijke middelen werkt, zoo is zij bijzonder geschikt, om op de weinig ontwikkelde menschen haren invloed uit te oefenen; deze verkeeren in eenen staat gelijk aan dien der kindschheid of der jeugd, en men weet, dat de jeugd het meest vatbaar is voor zinnelijke indrukken, omdat het opnemen van meer verstandelijke en zedelijke begrippen eene grootere mate van ontwikkeling vereischt, dan aan de jeugd eigen is.
Doch ook daardoor is de kunst het meest geschikt, om door die zinnelijke indrukken de nog onbeschaafde en ruwe menschen vatbaar voor meer verheven denkbeelden en begrippen te maken, en tot hoogere gevoelens op te leiden. Daartoe moet de kunst de idéën van het oneindig schoone
| |
| |
pogen op te sporen, te doorgronden en zich eigen te maken, om ze door middel van zinnelijke vormen in de gedaante van het eindig schoone weder te geven, te verduidelijken en verstaanbaar te maken. Zoo kunnen de monumentale bouwkunst, de hoogere beeldhouwkunst, de historiële schilderkunst, de idéën van orde, regelmaat, harmonie, moed en sterkte, liefde en schoonheid uitdrukken en verzinnelijken, om den beschouwer van hare voortbrengselen tot ordelijkheid, regelmatigheid, heldenmoed en vaderlandsliefde op te wekken en aan te sporen.
De ondervinding en de geschiedenis leeren, dat niet alle volken evenzeer en in gelijke mate met zedelijkheid, kennis en goeden smaak of kunstzin zijn begiftigd geweest, of zich daarop hebben toegelegd; ook thans is dit niet het geval, en wij vinden natiën, bij welke de eene dezer eigenschappen meer, de andere minder ontwikkeld is. En de verschillende combinatiën, die hieruit ontstaan, geven aanleiding tot hetgeen men den volkszin, of het heerschend volkskarakter, noemt. Het zijn steeds verschillende te zamen werkende omstandigheden, die daarvan de oorzaak zijn; doch het moet het streven van alle welgezinden zijn, het evenwigt ten deze, zoo veel het kan, te herstellen, ten einde eene natie de voordeelen eener ware beschaving te doen genieten. De eene goede hoedanigheid sluit de andere niet uit: een volk dat godsdienstig is, behoeft zijn kunstzin niet te veronachtzamen, of eene natie, die door kennis uitmunt, mag daarom haren godsdienstigen zin niet verwaarloozen; zoo een volk waarlijk beschaafd wil heeten, dan behooren er al de drie genoemde hoedanigheden, gelijkmatig ontwikkeld, en in een harmoniesch verband aanwezig, te worden bevonden.
Hadden de Italianen evenveel kennis als kunstzin, hun land zou niet ten prooi aan priesterdwang en armoede zijn; hadden de Franschen evenveel godsdienstzin als kennis, zij zouden aan Europa de tooneelen bespaard hebben, die hen de aanspraak op de beschaafdste natie van dit werelddeel hebben doen verbeuren.
Wat onze eigen natie betreft, zoo men al mag beweren, dat zij in zedelijkheid en kennis voor weinige harer naburen
| |
| |
behoeft onder te doen; het kan niet ontkend worden, dat de kunst bij haar niet in gelijke mate ontwikkeld is. De beeldende kunst, in de verhevene beteekenis des woords, is in Nederland nooit regt te huis geweest, en eigenlijke kunstzin wordt bij ons weinig of niet gevonden. Vele zijn de oorzaken, die daartoe hebben medegewerkt en ook nu nog hunnen nadeeligen invloed uitoefenen; doch die hier te ontvouwen en aan te toonen, zou mij thans te verre leiden.
Welligt zal men mij toevoegen, dat onze oude schilderschool veel verdienstelijks leverde en zelfs wereldberoemd werd, en dat het getal kunstliefhebbers en verzamelaars onder ons niet gering mag genoemd worden. Wij beamen dit ten volle, doch merken er bij op, dat onze schilderschool zich hoofdzakelijk bij het min verheven, zoogenoemde genre vak bepaalde, en hoogstzeldzaam zich tot het echt historiële en ideale verhief; en dat, zoo het bij ons nimmer aan warme voorstanders en bevorderaars der kunst hebbe ontbroken, die kunst toch nimmer tot het volksleven is ingedrongen, of een integrerend deel er van uitmaakte.
De weinige algemeene belangstelling in echt kunstmatige ondernemingen, de geringe sympathie voor de daarstelling van monumentale kunstwerken, de flaauwe aanmoediging van het hooge historiële schildervak, zijn, dunkt mij, genoegzame bewijzen voor deze stelling.
De ruwe geaardheid van onze geringere volksklasse, een algemeen verschijnsel bij de noordelijke in vergelijking van de zuidelijke volken, bij welke de kunstzin doorgaans meer ontwikkeld is, mag, voor een groot deel, aan het gemis van genoegzaam ontwikkeld schoonheidsgevoel worden toegeschreven.
Het ware eene schoone taak voor de Regering des Lands, bij het Nederlandsche volk het schoonheidsgevoel op te wekken en den kunstzin te ontwikkelen; doch, andere zorgen en voor de volbrenging van die taak ongunstige omstandigheden maken dit hoogst moeijelijk, althans minder gemakkelijk. - Enkele individuën kunnen ook, met den besten wil, de edelste bedoelingen en de aanwending van
| |
| |
alle onder hun bereik staande middelen, ten deze, uit den aard der zaak, weinig algemeen nut stichten, omdat hunne krachten te zwak voor het geheel zijn en hunne middelen niet ver genoeg kunnen reiken.
Zoo als wij echter in de natuur zien, dat vele geringe krachten, te zamen werkende, een groot geheel kunnen daarstellen, evenzeer kunnen ook in de zedelijke wereld vele individuële vermogens eene belangrijke zaak tot stand brengen, die voor elk afzonderlijk onuitvoerbaar, ja zelfs onmogelijk is. In het maatschappelijk leven zijn het de genootschappen en maatschappijen, die zich ten doel stellen, datgene te bewerken, wat voor enkele personen alleen niet doenlijk is, en daar ik de eer geniet mij te bevinden in den boezem van een genootschap, dat op dezen oogenblik de bewijzen levert van zijne goede bedoelingen, in het belang der kunst, zoo zij het mij vergund in zijn midden nog kortelijk de middelen te ontvouwen, die, naar mijn bescheiden oordeel, kunnen worden aangewend, om kunstzin bij het volk op te wekken.
Tot hiertoe heeft men zich hoofdzakelijk meer bepaald om de kunstenaars, dan wel om de kunst bevorderlijk te zijn, dat is, men heeft zich meer beijverd kunstenaars te vormen en aan te moedigen, dan wel kunstzin in het algemeen op te wekken en aan te kweeken.
Wij voor ons zijn van meening, dat eene omgekeerde rigting meer verkieslijk ware en het beoogde doel beter zoude bereiken. Men mag zich overtuigd houden, dat, overeenkomstig de algemeene wereld-orde, tusschen de bestaande scheppende krachten en de aanwezige behoeften een doorgaand evenwigt bestaat. Door de voortbrengende krachten alleen te ontwikkelen, zonder de behoeften uit te breiden, ontstaat datgeen, wat men in het dagelijksch leven overproductie noemt. Die overproductie is een werk van menschen, maar niet van het Opperwezen, want de natuur leert ons, dat, zoodra door bijzondere omstandigheid eene orde van wezens tijdelijk de overhand boven anderen schijnt te verkrijgen, er onmiddellijk eene genoegzame ontwikkeling van
| |
| |
andere wezens plaats heeft, om het verbroken evenwigt te herstellen en de algemeene wereldharmonie staande te houden.
Zoo er nu bij eenig volk gebrek aan kunstzin bestaat, waartoe zal het leiden, dat men kunstenaars aankweeke? Tot niets: - evenmin als het een land zou baten zeehelden te bezitten, wanneer het door zijne geographische ligging buiten staat ware, om van hunne talenten en moed partij te trekken. - Daarentegen heeft de ondervinding geleerd, dat het in bloeijende tijdvakken van kunst, nimmer aan bekwame kunstenaars heeft ontbroken. Voor het Parthenon vond perikles een iktinus en kallicrates om het te bouwen, en een phidias om het te versieren; agrippa ontbrak het aan geen bouwmeester om het Romeinsche Pantheon daar te stellen, en bramante en michel-angelo werden gevonden, toen het den bouw van de St. Pieterskerk gold; - in Londen was er een wren, toen de Paulskerk aldaar moest gesticht worden, en zelfs in Nederland, anders niet rijk aan groote bouwmeesters, ontbrak het aan geen van campen, toen tot de daarstelling van het Amsterdamsche raadhuis besloten was. - Zoo men den kunstzin ontwikkelt, zullen er, als ware het van zelve, mannen opstaan, om dien zin te bevredigen; en, aangezien er, zelfs buiten tusschenkomst van bijzondere genootschappen, gelegenheid bestaat tot het opleiden en vormen van geschikte en bekwame kunstenaars, zoo mag het, in het algemeen, voor hoogst wenschelijk en nuttig geacht worden, dat zoodanige genootschappen meer een meer tot opwekking van den algemeenen kunstzin bij het volk werkzaam zijn, om daardoor de kunst, en door haar de volksbeschaving te bevorderen.
Tot de daartoe leidende middelen achten wij hoofdzakelijk geschikt:
1o. Het houden van openlijke populaire voorlezingen over de geschiedenis en de theorie der kunst, of zoogenaamde aesthetica; ten einde de denkbeelden en beginselen van het schoone meer algemeen bekend te maken en te verspreiden. Zoodanige voorlezingen dienden een zamen- | |
| |
hangend geheel, of een doorgaanden cursus uit te maken, om de wetenschappelijke beschouwingen over de kunst van lieverlede te ontwikkelen, en zoo doende meer verstaanbaar voor een ieder te maken. - Afzonderlijke lezingen over een bepaald onderwerp missen veelal haar doel. Zij staan te veel op zich-zelven, in geen genoegzaam verband met het geheel, waaruit het onderwerp genomen is; het zijn slechts enkele akkoorden van de groote symphonie, die doorgaans alleen voor oningewijde hoorders verstaanbaar zijn.
2o. Kunsttentoonstellingen en kunstverlotingen, reeds veel in gebruik, kunnen mede hoogst nuttig werken. De laatsten sporen menigeen, toevalligerwijze, tot kunstliefde aan, die er anders welligt nimmer de aandrift toe gevoeld zoude hebben; doch uit den aard der zake kunnen zij niet op het algemeen werken. Daartoe zijn de tentoonstellingen van kunstwerken meer geschikt; doch zullen zij, in dit opzigt, geheel aan dit doel beantwoorden, dan dienen zij ook voor de geringere volksklassen meer toegankelijk te wezen, en deze, zoo al niet geheel vrij, dan toch voor eene zeer geringe som ter bezigtiging der kunstwerken te worden toegelaten. In Rome, Florence, Parijs en meer andere steden zijn de publieke kunstverzamelingen op bepaalde dagen voor ieder vrij toegankelijk, de burgerklasse maakt daarvan gaarne gebruik en oefent, zoo doende, van zelf haar gevoel voor het schoone. Het onlangs hier ter stede geopend Museum, is ten deze reeds een verblijdend verschijnsel. Over het algemeen mag het evenwel nuttig geacht worden, dat men bij de, ter bezigtiging te stellen voorwerpen, minder op de hoeveelheid dan wel op de hoedanigheid der kunstwerken lette. Slechts het wezenlijk schoone kan werkelijk nut stichten, en één goed historiesch tafereel of monumentaal beeldhouwwerk zal meer invloed uitoefenen, dan vele min beduidende genre-stukjes, binnenhuisjes, portretten en dergelijken.
3o. Een krachtig middel tot bevordering van goeden smaak, is, in de hand der genootschappen, het zoo veel
| |
| |
mogelijk te keer gaan der mode. De ware kunst heeft welligt geene grootere vijandin dan de mode, omdat de mode niet door de beginselen van het goede en schoone wordt geleid, maar alleen een gevolg is van luim, en zich-zelve onbewuste grilligheid. Ware Frankrijk, door deszelfs minder wijsgeerigen zin, niet de toongeefster der mode, de Fransche natie zou, bij hare niet te ontkennen kunstvaardigheid, en gevoel voor het schoone, de kunst zeker verder en tot een meer eigendommelijk karakter gebragt hebben, dan werkelijk het geval is geweest. - Ook thans lijdt de kunst onder het juk der mode. De sedert kort in Frankrijk weder opgedolven rococo-stijl, die ook tot ons overkwam, onder de valsche benaming van renaissance-stijl, doch eene, door de Fransche wuftheid, tijdens het begin der vorige eeuw veroorzaakte geheele verbastering van dien stijl is, moet op alles toegepast worden, en onderdrukt, door zijne, op het eerste aanzien soms schilderachtige, doch doorgaans ziellooze voortbrengselen, de ontwikkeling van het wezenlijk schoone. Hübsch noemt haar ‘een voorbijtrekkend carnavalspook, dat zijn publiek, hetwelk den bouwstijl op den bij meubels en porceleinwerk in omloop gebragten industriesmaak, wenscht gebaseerd te hebben, op het onverwachtst, door iets allernieuwst, dat welligt bereids onder weg is, weder zal verliezen.’ - Gelukkig is die stijl bij ons nog niet op werken van eenig aanbelang toegepast, doch men wake; want er zijn verschijnselen die het kunnen doen vreezen.
Voor genootschappen, die de kunst willen bevorderen, en door mannen van smaak geleid worden, is het alzoo eene wenschelijke zorg, zoo veel mogelijk, bij voorkomende gelegenheden, tegen de verbastering der kunst, door den, onder de vleugelen der mode aangevoerden wansmaak, met alle bereikbare middelen te waken, en zijnen nadeeligen invloed te keer te gaan.
4o. Eene andere zorg voor zoodanige instellingen mag vooral geacht worden de bevordering van het historiële schildervak, de hoogere beeldhouwkunst en de monumen- | |
| |
tale architectuur. Uit den aard der zaak valt deze laatste minder onder het bereik van bijzondere genootschappen; in enkele gevallen echter is eenige bemoeijing denkbaar. De beide eerste kunstvakken behooren nogtans vooral niet uit het oog verloren te worden, want zij zijn het, waardoor de kunstenaar zinnelijk op het gevoel van het algemeen werken en het tot zedelijke, schoone en edele idéën leiden kan. - Zoo het doel van de Grieksche kunst ware het eindige en zinnelijke te vergoden; voor de Christelijke kunst daarentegen moet het een edeler streven zijn het Goddelijke en oneindige te verzinnelijken. Het eerste echter is voor den zinnelijken mensch eene ligtere taak dan het laatste; daarom zijn ook de Grieksche kunstwerken nog niet overtroffen; hunne idealen waren bereikbaar, die der nieuwere kunst niet ten volle: de Grieken konden daarom wel een volmaakt Apollobeeld daarstellen, doch het is den Christelijken kunstenaar nog niet gelukt een volmaakt Christusbeeld te verwezenlijken. - De roeping van den kunstenaar blijft echter het ideaal zoo na mogelijk te bereiken, en de kunstbevorderende genootschappen mogen hem hiertoe wel zoo veel doenlijk de gelegenheid verschaffen; vooral daar, waar de hooge regeringen daarin belemmerd en de enkele individuën daartoe onmagtig zijn.
Het is eene treurige waarheid, dat bij alle openbare en monumentale bouwwerken, die het meest geschikt zijn om gelegenheid tot kunstontwikkeling te geven, de spaarzaamheid zich bijna altoos tegen de kunstmatige versiering en voltooijing verzet, en dat, zoo men al gelden genoeg beschikbaar heeft, om een zoodanig werk tot stand te brengen, doorgaans de middelen ontbreken om het door werken van schilder- en beeldhouwkunst op eene voegzame wijze op te luisteren en tot een harmoniesch geheel of een volkomen kunstwerk te maken. - Onze kerken zijn naakt, onze openbare gebouwen zijn arm aan gepaste plastiesche versieringen, en de monumentale schilderwerken in fresko of encaustisch zijn bij ons te eenenmale onbekend. Evenwel zijn deze bijzonder geschikt, om bij het algemeen kunstzin
| |
| |
op te wekken. - Zou het niet eene schoone taak voor de kunstminnende genootschappen zijn, om door hunne middelen en door hunnen invloed, datgene te bewerken, wat thans hier te lande onuitvoerbaar schijnt? Zouden zij door hunne middelen en hunnen invloed, wanneer eenig openbaar gesticht was daargesteld, waarvoor geene gelden ter waardige versiering met toepasselijk beeldhouw- of schilderwerk verder beschikbaar waren, niet, in het belang der kunst, althans gedeeltelijk, daarvoor de verlangde versieringen, in sommige gevallen kunnen doen daarstellen? Wanneer het den bouw van een raadhuis gold, zou men hetzelve van lieverlede met bustes of beelden van groote mannen kunnen opsieren, of met toepasselijke bas-reliefs, om de bewoners der stad, waartoe dat gebouw behoorde, tot burgerdeugd op te wekken. Zoo eenige stad eens eene waardige openbare begraafplaats deed bouwen, dat is eene met galerijen omslotene ruimte, maar geen onbeduidend Engelsch plantsoen, met eene sloot of een hek afgeperkt, dan konden de wanden van die galerijen van lieverlede met toepasselijke al fresko of encaustiesch geschilderde tafereelen worden opgeluisterd, gelijksoortig aan die, waarmede orcagna en da volterra de Campo Santo te Pisa, en nu onlangs von cornelius de Friedhofshalle te Berlijn versierden. Was ergens een museum, een schouwburg, een concertzaal of eenig ander aan kunst of wetenschap toegewijd gebouw daargesteld, dan kon, door zinnebeeldige figuren of tafereelen, ook het volk, wien de toegang daartoe niet geheel openstaat, ten minste eenig kunstgenot verschaft worden, om niet van gedenkteekenen of andere voorwerpen te gewagen.
Dergelijke werken konden het onderwerp van openlijke wedstrijden uitmaken, waardoor vooral de jeugdige kunstenaars aangespoord en de kunst-zelve bevorderd zoude worden; terwijl bij de gewoonlijk gevolgde prijsuitschrijvingen wel de kunstenaar aangemoedigd, maar de kunst-zelve minder bevorderd wordt.
Ik hoor mij tegenroepen, dat van weinige genootschappen
| |
| |
de geldelijke inkomsten toereikend zullen zijn, om dergelijke ondernemingen te volbrengen, en ik heb mij-zelven die opmerking bereids gemaakt. - Ik meen echter daarop te mogen antwoorden, dat men in deze niet alles op eens behoeft ten uitvoer te brengen, maar van lieverlede, naar mate de middelen het zouden gedogen, zoodanige kunstwerken konde daarstellen, en dat, zoo men al het vele of groote niet kan verkrijgen, het weinige daarom niet verloren is. Wanneer men van de verschillende kunstbevorderende genootschappen alle inkomsten bij een trok, die nu aan verlotingen, tentoonstellingen, prijsvragen, enz. besteed worden, dan houde ik mij overtuigd, dat men eene vrij aanzienlijke som zou verkrijgen, waarmede veel goeds en schoons ware tot stand te brengen; terwijl die gelden nu als ware het versmelten, zonder dat de kunst in het algemeen er veel bij wint: vereende krachten zouden ongetwijfeld in deze wel iets kunnen uitvoeren.
Bescheidenlijk vermeen ik met deze beschouwingen te hebben doen zien:
Dat de kunst, in de verheven beteekenis des woords een bestanddeel is van ware volksbeschaving;
Dat zij echter hier te lande niet genoegzaam in het volksleven is doorgedrongen;
Dat zij daarom de belangstelling en bevordering bij bijzondere kunstminnende genootschappen allezins waardig is;
Dat er eenige middelen kunnen gevonden worden, om daartoe dienstbaar te zijn.
Mogt ik tot het eerste u, geëerde Hoorders! de overtuiging geschonken hebben, en mogt het laatste uwe overweging niet geheel onwaardig bevonden zijn, dan zal ik mijne geringe pogingen, in het belang der schoone kunsten aangewend, ruimschoots beloond achten.
|
|