| |
Zee-verhalen.
I. De hoest.
Reeds twaalf dagen lag het fregat Circé op de reede van Oran ten anker. Het net gebouwde vaartuig, door eene zachte en gelijkmatige deining gewiegd, schommelde te midden der donkerkleurige tonnen en boeijen, in afwachting van het bevel om zich tot den terugkeer naar Frankrijk zeilklaar te maken. Doch wie, bij het ter reede komen, dit waarlijk fraaije fregat, destijds zoo fier als een sierlijke zwaan, schitterend in de stralen der Afrikaansche zon, bewonderd mogt hebben, hij zou moeite hebben gehad, 't in zijn tegenwoordigen toestand te herkennen. De schoonste vrouw, zegt men, moet niet ongetooid gezien worden, en de Circé, het coquette juffertje, zoo als haar oude kommandant harol gewoon was haar te noemen, had sedert lang vergeten haar toilet te maken. Slap hingen de touwen langs de masten, als in wanorde geraakte haarlokken; de zeilen, ten halve vastgemaakt, leverden volkomen het beeld van een slordig gedragen vrouwenkleed, en het doffe en stofferige houtwerk kon met den gekreukten, van kleur en frischheid beroofden handschoen eener dame na een lang gerekt nachtbal vergeleken worden. Maar wat was dan toch wel de oorzaak eener zulke verandering? De lieftallige Circé, tot nog toe het voorwerp der bewondering van zoo vele aanbidders, was zij dan waarlijk reeds bestemd om de schande der verlatenheid te ondergaan? Moest zij bereids onder die afgeleefde zeenymfen geteld worden, die, in den hoek eener haven vertuid, als kost- of ziekenschip het oogenblik harer slooping verbeiden? Dank zij den Hemel, nog moest dit het lot der Circé niet zijn, en deze weinige dagen van veronachtzaming zouden weldra uitgewischt worden uit hare loopbaan, die glansrijker dan ooit stond heropend te worden. Circé was nog altijd hetgeen zij geweest was, maar nu sedert twaalf dagen bevond haar
verzorger, haar vorst, haar bewonderaar, haar hartstogtelijke minnaar, in een woord de kommandant harol zich met zijnen staf
| |
| |
aan wal; het grootste deel der bemanning was met verlof afwezig, en er was slechts een luitenant met weinige matrozen aan boord gebleven. Eindelijk echter kwam de zeilorder. Op het eerste, door den bevelhebber gegeven sein was ieder matroos op zijn post, de zeilen spreidden zich uit, alles werd gereed gemaakt om de schouwing te ondergaan, die het vertrek voorspelt; leven, beweging, vrolijk gezang begonnen als voren aan boord, en met hare heldere kleur hernam de Circé hare vroegere lieftalligheid.
‘Hoe laat morgen anker òp, luitenant?’ vroeg een jonge adelborst, die met verrukking het oogenblik zag komen, dat hij aan den overkant zijne oude moeder weder omhelzen en allen, die hem lief hadden, hervinden zou.
‘Ten vier ure komen de depêches van den Maarschalk-Gouverneur; om vijf ure ligten wij het anker,’ antwoordde de officier kort af.
‘Dan, het anker ligten, en de kommandant is nog aan wal?’
‘Waarschijnlijk, heertje, wacht hij uwe bevelen om aan boord te komen.’
Dit harde antwoord op eene, misschien wat onbescheiden, maar toch natuurlijke vraag, joeg den jongeling het bloed in de wangen. Hij wilde op zijne beurt antwoorden, maar toen hij daartoe het hoofd weder ophief, was de luitenant reeds ver van hem verwijderd. De arme jongen herinnerde zich nu dat hij in zeedienst, en alle aanmerking hem verboden was; derhalve smoorde hij dezen laatsten kreet van menschenvrijheid, die hij elken dag leerde beteugelen, en ging in zijn hangmat de vergetelheid zoeken dier gulden droomen, die hij een voor een in het kielwater van zijn schip had zien wegspoelen. Intusschen was zijne aanmerking niet zonder grond geweest, en zij had misschien juist daardoor het barsche antwoord van den luitenant uitgelokt. Inderdaad was het van den kant eens ouden zeerobs, als harol, die nergens beter op zijn beenen stond, dan op de planken van zijn dek, iets ongewoons en bevreemdends, dat hij zich zoo lang aan land bleef ophouden. De reden daarvan was, dat harol, aan tafel en omgeven door een vrolijken vriendenkring, eene soort van feest hield, ter viering der reis, welke zijne laatste zijn moest. Hij was namelijk voornemens, afscheid van het krijgsmansleven te nemen, een werkelooze pekin te worden, of, zoo als hij het somwijlen in zijne krachtige zeemanstaal uitdrukte: ‘de oude zeerob stond een katvisch der Seine te wor- | |
| |
den.’ Na vijf-en-veertig jaren met eer gediend te hebben, was Kolonel harol evenwel niet op pensioen gesteld; men riep hem naat Parijs, om er zich van zijne veeljarige ondervinding, bij de groote vraag over de uitrustingen, welke men toen beraamde, te bedienen. Harol, die allezins het regt verworven had, om iets te verlangen en te verkrijgen, had het bevelhebberschip, dat hij stond te verlaten, voor zijnen neef verzocht, en op den avond, waarvan wij spreken, was hij nog aan wal met
zijnen staf, aan welken hij eene soort van afscheidsmaal gegeven had, verklarende, dat hij niet verder dan tot aan de Fransche kust het commando wilde voeren, en het dan aan zijn neef frederik zou overdragen.
Het was elf ure; reeds lang was het maal ten einde; de half gevuld blijvende punch-glazen, het gloeijen der aangezigten, het glinsteren der oogen waren zoo vele teekenen, dat men alles zijnen eisch gegeven had; men was tot de tabakspijpen gevorderd, en elk gaf er zich met zoo veel ijver aan over, dat menschen en tafelgereedschap in den digten walm, die het vertrek vervulde, bezwaarlijk meer waren te onderscheiden, en niemand van buiten kon inkomen, zonder gevaar te loopen van te stikken. De gesprekken waren luid en levendig, men was er mede op het gebied der staatkunde geraakt en hield met drift de bij de zeelieden zoo geliefde stelling vol, dat de zeemagt boven de landmagt den voorrang verdient.
‘Al wat ge daar voor den dag brengt,’ zeî eindelijk kommandant harol, terwijl hij zich eene nieuwe pijp stopte, ‘is louter schuim en spatwater; gij stort u in de staatkunde als een pas van stapel geloopen sloepje, dat onze Circé, de beste zeilster van geheel de Middellandsche zee, de loef zou willen afsteken. Maar, bruinvisschen, al maken zij nog zoo'n geweld met staart en vinnen, zijn dáárom toch geene walvisschen. Ik hoor u daar een uur lang zulk een lading zotheden uitkramen, dat er een driedekker onder zinken zou. Houdt voor den dien en dien eindelijk eens op! Om van zeelieden te spreken, moet men ze kennen, en gij, zoetwater-meeuwen, kent ze nog maar uit boeken. Wie vol zou willen houden, dat een zeeman niet honderdmaal meer waard is dan een landrot, zou even zoo gek zijn, als wie een trapgans boven een zwaan wilde stellen. Kommandant harol kan u met de stukken bewijzen, dat er een even groot verschil is tusschen een zeeman en den hooghartigsten aller pekins als tusschen een honderd-en-twintiger en een barkas. - Kom aan, de
| |
| |
punschkommen nog eens gevuld; maar nu met rum, en dan onzen tabaksproviand vernieuwd. Wij hebben, eer we naar boord moeten, nog een uurtje tijd,’ voegde hij er bij, op zijn horologie ziende. ‘Ik begin de historie, die ik u verhalen wil; vóór middernacht is zij uit!’
‘De dag was heet geweest; van onze twaalf schepen waren er nog maar zeven over, maar wij hadden acht Engelschen in den grond geboord.’
‘De donker deed onze bulderaars den mond houden en gaf gelegenheid om 't overgebleven volkje eens na te tellen; - waarachtig veel tijd was dáártoe niet noodig.’
‘Ik was luitenant op den Eolus en kreeg last om appèl te houden. Van tweehonderd-veertig, die wij 's morgens gemonsterd hadden, gaven er twee-en-dertig antwoord, en zelfs die twee-en-dertig waren niet allen onaangesneden. Allen evenwel waren hongerig als haaijen, en geen wonder, want wij hadden vergeten te ontbijten, en het was nu reeds acht ure des avonds. Er werd dus mondkost uitgedeeld met een dubbel rantsoen van wijn en brandewijn, en nadat de kaken een uur lang duchtig waren geroerd geworden, snurkten allen aan boord van den Eolus, dat het een aard had; behalve natuurlijk zij die de wacht hadden, en dan de arme drommels, waarvan hier of daar een rondhout was weggeschoten.
Evenwel nog één ander sliep niet, en hij had er ook lust noch reden toe: het was de eerste luitenant marcel, die gedurende het gevecht kapitein ad interim geworden was en dus voor het oogenblik den Eolus kommandeerde; een man, zoo dapper en braaf, als de zee er weinig op haren rug draagt, en dat is veel gezegd, maar ook niet meer dan hij verdiende. Kom, een brandend glaasje rum op zijne gedachtenis!’
Toen de oude harol een reuzenglas punsch geledigd, zijn grijze knevels afgeveegd en zijn uitgegane pijp weder ontstoken had, ging hij voort:
‘Omstreeks elf ure deed kommandant marcel mij roepen; oogenblikkelijk gehoorzaamde ik het bevel. Ik vond hem voor eene tafel zitten, die vol papieren lag en daarnaast eene gereed gemaakte flesch om ze er in te steken. Hij zat met de handen stijf tegen het hoofd gedrukt, in diepe gepeinzen, die blijkbaar niets minder dan vrolijk waren, en over zijn voorhoofd liep een rimpel, zoo breed als de voorsteven van een zeilend schip er een in het water maakt. Toen hij mij
| |
| |
hoorde hief hij het hoofd op en zeide:
“Wel, luitenant harol, wat denkt gij wel van onzen Eolus?”
“Ik denk, kommandant! - zeî ik - dat hij zich nobel gehouden heeft, en dat de Engelschen nu weten, wat het zeggen wil, als hij de volle laag geeft.”
“Dat zegt ge wèl, dappere kameraad! maar hebt gij ons goede scheepje wel eens van boven tot beneden onderzocht?”
“Neen, kommandant.”
“Wel nu, hoe lang denkt ge, dat het nog wel kan aanloopen, eer wij zinken?”
“Wat zegt gij daar, kommandant?”
“Ik zeg, wat ik met oogen gezien heb: op dit oogenblik staat er vier voet water in het hol; ieder kwartier rijst het een duim; maak uwe rekening.”
“Maar de pompen?”
“Ja, de pompen zouden ons nog kunnen redden, indien gij een paar honderd sterke, onvermoeide armen hadt, om ze aan den gang te houden; maar wat kan men met twee-endertig man uitrigten, allen afgemat, en waarvan er twaalf nog daarenboven gekwetst zijn. Buitendien zouden wij toch morgen gevangenen der Engelschen wezen. Wij hebben ons met de vloot niet weêr kunnen vereenigen; nu liggen wij midden onder de vijanden, en de duisternis alleen behoedt ons nog. Het schroot heeft onze zeilen aan flarden gescheurd, ons rondhout is aan spaanders, en door meer dan twintig lekken dringt het water binnen. Zie, terwijl ik tot u spreek, zijn wij den dood weder een kwartier uurs nader gekomen.”
“En waartoe hebt gij besloten, kommandant? wat beveelt gij?”
“In de eerste plaats, dat wij liever moeten sterven, dan de Engelsche pontons te gaan bevolken!”
“Bravo!”
“Vervolgens, dat wij alles moeten beproeven om te verhoeden, dat de vijand zich beroeme, ons in den grond geschoten te hebben; ga op dek en kommandeer: overal! doch zonder de trom te roeren.”
“Ik ga!”
“Zet dan de groote boot uit. Terstond ben ik bij u.”
In vijf minuten was al het volk op de been en rondom mij verzameld. Één er van was iets achterlijk, maar buiten zijne schuld. Het was een knap jong mensch, een adelborst, de
| |
| |
zoon van den oudsten matroos op den Eolus. In het gevecht had een opstuitende kogel hem aan de beide beenen gekwetst; toch kwam hij op handen en knieën aankruipen. Op dit oogenblik verscheen ook kommandant marcel. Hij zag er nu geheel anders uit, dan ik hem beneden gezien had. Zijn oog straalde als de Aldebaran; zijn voorhoofd was glad en effen als een spiksplinter nieuwe mast. Men zou gezegd hebben, dat hij ons eenige blijde tijding kwam brengen. - Kinderen! sprak hij, de dag is heerlijk geweest, en ik verzeker u, er zal hier en daar van u gesproken worden; maar wij kunnen iets doen, om hem nog beter te besluiten, ik zal u zeggen, wat. De Eolus, die ons zoo lang gedragen heeft, kan nog slechts een klein half uurtje het hoofd boven water houden. Was 't niet zoo stikdonker, gij zoudt zelve kunnen zien, dat, zoo wij niet mede naar den kelder willen gaan, wij ons haasten moeten afscheid te nemen. De sloep is te water; wij hebben nog tijd er in te gaan; dus van dien kant is er geen gevaar. Maar, de Engelschen moeten niet kunnen zeggen, dat zij den Eolus in den grond geboord hebben; integendeel moet men eenmaal roemen kunnen, dat, liever dan zich over te geven, het brave schip in de lucht gesprongen is. Begrijpt gij nu niet reeds de part, welke wij den vijand willen spelen, die ons dacht op te snappen als de haaijen onze arme kameraden, die zij óók niet gekregen hebben!’
‘Onder de verzamelden ontstond eene beweging; de kommandant vervolgde:
Ik heb voor alles gezorgd; binnen vijf minuten de sloep van het schip, binnen tien minuten het vuur in de kruidkamer! Maar wie zal er den brand in steken? Dat moet oogenblikkelijk beslist worden; tijd van bedenken hebben wij niet.’
‘Veel opschudding volgde op dit vreemde voorstel; men sprak van te loten, van het den oudsten man op te dragen, van door een lont of een loopend vuurtje het schip te doen springen.
Het laatste middel vond men te onzeker, aan het eerste wilde niemand gaarne aan.
Mannen!’ riep de kommandant, ‘wij moeten voortmaken! - Wil niemand uwer, dan zal ik blijven, om de eer van het schip te redden; doch, dáármede is 't nog niet afgedaan, wij moeten een ander schip hebben, en de Engelschen moeten 't ons leveren.’
Terwijl de kommandant op deze wijs tot de zwijgende man- | |
| |
schap sprak, had een hartverscheurend tooneel plaats tusschen den ouden matroos pierre en zijn zoon, den adelborst.
‘Vader!’ sprak de knaap, ‘gij weet dat ik, het ga hoe 't ga, sterven moet! - wel nu, laat mijn dood dan roemrijk en nuttig worden! Straks waart gij trotsch, dat gij mij hoordet prijzen; gij zult het nog meer zijn, als men u later de hand drukt en zegt: gij zijt pierre grosnois, de vader van dien adelborst op den Eolus; dat was een regt dappere jongen!’
‘En uwe moeder?’ stamelde de oude pierre, terwijl hij door 't snikken bijna niet spreken kon.
‘Mijne moeder? Om haar te troosten zult gij zeggen, dat ik stervende aan haar gedacht heb, en haar het eerekruis brengen, dat mij beloofd is.’ - Vervolgens zich tot den Kommandant wendende, zeide hij: ‘Kommandant! doe het volk in de boot gaan; ik neem de kruidkamer voor mijne rekening.’
‘Dit plegtig door den jongen knaap gegeven bevel werd zoo vlug door allen opgevolgd, alsof het van den kommandant-zelven gekomen was. Allen trokken joseph voorbij, hem de hand drukkende, ten teeken van hunne dankbaarheid, bewondering en van hun afscheid voor eeuwig. Dertig man waren reeds in de boot; op het dek stond nog alleen pierre, die zijnen zoon aan zijn hart hield geklemd.
Vertrek dan toch, vader!’ zeide deze, hem van zich stootende.
‘Neen; ik kan niet! - Ik blijf bij u!’
‘Zijt ge dwaas, vader! - Wat zou er worden van moeder, die u wacht, voor wie gij noodig zijt, en die van hartzeer zou sterven!’
‘Zij sterft toch, als zij u niet wederziet!’
‘Kom, kom, vader! moed gevat! Breng onze vrienden niet in gevaar! Maak mijne hulp niet nutteloos!’
‘Laat ons dan zamen sterven; de manschappen zullen ook zonder mij zich wel redden.’
‘Gij vergeet wat de kommandant bevolen heeft.’
‘Ik vergeet alles, om bij u te blijven.’
‘Het is onmogelijk.’
‘En ik wil het!’
‘Onder dit worstelen waren pierre en zijn zoon bijna buiten het reeds diep gezonken schip en als boven de boot geraakt, toen, in eene laatste poging, waartoe hij al zijne krachten inspande, de adelborst zijn vader opnam en in de boot wierp.
Vaarwel!’ riep hij hem toe; ‘leef voor moeder!’
‘Het volgende oogenblik waren zij reeds ver van den Eolus. Alles was nu in duisternis en stilte gehuld.
In de boot durfde niemand ademhalen; alle oogen boorden door het donkere van den nacht; allen luisterden; men kon het kloppen der harten hooren.
Plotseling schoot in de verte een vuurzuil naar den hemel,
| |
| |
door een donderend geraas gevolgd; daarop was alles weder stikdonker, en de stilte des doods heerschte als te voren op de zee. De Eolus was niet meer.
Bij de uitbersting had één man tot in zijn gebeente gesidderd, maar geen kreet geslaakt. De arme vader was 't, die, zijne krachten niet vertrouwende, zich met eenen zakdoek den mond had gestopt. Deze voorzorg was 't behoud der sloep; want men was op dat oogenblik geene tien vadem meer van de Britsche brik the City of London.
Vrienden!’ zeî de kommandant fluisterend, ‘ik heb u gezegd, dat wij voor onzen Eolus een ander schip moesten hebben - ziedaar eene brik, die ons goed te pas zal komen; er is niet anders meer noodig, dan dat wij haar nemen. Luistert wel! - Tien man, voorzien van de enterhaken, die ik u deed medenemen, dringen door de geschutpoorten binnen; tien klouteren bij de kabels op; de overigen blijven in de boot.
Men gehoorzaamde oogenblikkelijk, alle toebereidselen werden met drift, maar tevens met orde en in diepe stilte gemaakt, want het minste gerucht, het ligtste bonzen kon hen in het verderf storten. Een eenig man nam aan de heldhaftige manoeuvre geen deel, het was de ongelukkige pierre: uitgestrekt op den bodem der sloep scheen hij ter prooi aan een geweldige smart; maar niemand naderde hem, zoo eerbiedigde elk zijn gevoel. Hij werd op dat oogenblik door eene zonderlinge, hem overmeesterende aandoening gefolterd. Op het oogenblik dat de adelborst zijne heldhaftige zelfopoffering volbragt, had hij een uit hart en borst gestegen angstkreet met geweld teruggehouden; doch dáárdoor eene prikkeling verwekt, die in een hevig hoesten dreigde uit te bersten. De moedige matroos worstelde met alle kracht tegen dien aanval; zijn gelaat zwol op, alsof het bersten zoude; hij drukte en plette zijne borst tegen het kromhout der sloep; sissend drong zijn adem door den dikken doek, dien zijn hand met krampachtige inspanning op zijne bloedende lippen drukte. Een oogenblik bezweek zijn moed, hij gaf toe, het geluid van dien hoest, voor zoo veel dappere kameraden noodlottig, zou uitbersten, toen de gedachte aan zijn zoon, aan zijn dan nutteloozen heldendood, hem den moed en de kracht gaf der wanhoop.
Maar kinderen!’ riep harol uit, op zijn horologie ziende, het is middernacht geslagen, ik moet naar boord!
‘Och! wij bidden u, kommandant!’ riepen alle aanwezigen uit éénen mond, ‘nog één woord, één éénig! Wat werd er van pierre?’
‘Pierre lag een oogenblik later in de boot op zijn rug; een mes stak diep in zijne borst: - ook hij had zich-zelven opgeofferd.’
‘En de anderen?’
‘Dat verhaal ik u morgen.’
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|