| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over het belang der letteren in onrustige tijden.
Door Dr. H.C. Michaëlis.
Onder de belangrijke gezegden, waardoor de Romeinsche tooneeldichter terentius zich bijzonder aanbeveelt, en die onvergetelijk in het geheugen blijven, is dit wel een der merkwaardigsten: ‘Ik ben een mensch, en niets van hetgeen den mensch aangaat reken ik mij vreemd;’ want 't geen men in dergelijke spreuken zoo gaarne vereenigd ziet, wordt hier te zamen gevonden: eenvoudigheid van uiterlijken vorm, bij diepdoordringenden zedelijken zin. Wat toch is natuurlijker, dan bij den mensch te gewagen van het menschelijke? En wat is tevens eene voor den weldenkenden, door godsdienst gevormden mensch krachtiger en kernachtiger aanmaning tot het goede, dan het beroep op zijne eigene, menschelijk gezinde natuur? Hoe eenvoudig zijn niet die woorden des dichters, en toch welk een edel beeld rijst er in onzen geest van hem op, wiens levensgeschiedenis men in die woorden mag te zamen vatten: ‘hij was mensch, en niets, wat den mensch betrof, rekende hij zich vreemd.’
Kunnen dus die woorden voor den mensch in het bijzonder van grooten en weldadigen invloed zijn; ook voor de maatschappij is hunne toepassing allergewigtigst. Dat denkbeeld toch, algemeen geworden, zal de verschillende standen naauwer verbinden. Eendragt zal er heerschen; want grooten en geringen zullen het levendigst belang stellen in elkanders welzijn. De meer gegoede zal in die woorden de edelste beweegreden zien om den behoeftigen medemensch zijne helpende hand te reiken; hij, die uitmunt door kennis of kunst, zal daarin gedurige aanleiding vinden om van zijne talenten mildelijk mede te deelen aan allen, en die
| |
| |
niet uitsluitend aan hen te gunnen, die ingewijd zijn in de geheimen zijner wetenschap.
Wij erkennen het, menschelijke zwakheid en kortzigtigheid zullen de uitvoering van die aanmaning voor den mensch in het bijzonder, dikwijls zeer beperken en bezwaren; maar wat éénen mensch vaak moeijelijk, soms onmogelijk wordt, dat kunnen wij toch in ruimere mate vragen van die menschen vereenigd, welke zich aan oefeningen hebben toegewijd, wier bedoeling het is, den mensch te beschaven en te veredelen; namelijk: van de beoefenaars der fraaije Kunsten en Letteren. - Als er vrede heerscht onder een volk, zal niemand den beschavenden invloed van Letteren en Kunsten ontkennen; zij zijn dan een zuiver sieraad voor den troon des Vorsten, een edel genot voor den beschaafden burger, de meest passende werkkring voor de rijk begaafden van geest. Maar als oorlogen en beroeringen de aarde teisteren, zullen de schuwe Muzen dan niet aan die verwarring ontwijken; zoodat hare liefelijke stemmen niet gehoord worden onder de bewogen volken, hare blijde gedaanten, die opwekten tot edele vreugde, er aan geene plaatse worden gezien?
Deze meening moge voorstanders vinden, die oordeelen, dat de bloei der Kunsten en Letteren in vrede nuttig en noodig, in onrustige en oorlogzuchtige dagen noodeloos is: wij kunnen haar, met het oog op die woorden van terentius, geenszins goedkeuren. - Zijn die oefeningen niet méér dan een roemruchtig sieraad; voorwaar zij zijn dan de onbeschrijfelijke inspanning van zoo vele edele vernuften onwaardig, en onwaardig de kosten die een Staat aan haar opoffert. Neen, te edel zijn zij, om alleen betrekking te hebben op menschelijke genoegens, maar zich vreemd te rekenen 't menschelijk lijden. Hare oefeningen mogen door het wapengedruisch worden gestoord; haar invloed, daarentegen, op het stillen der hartstogten en het stuiten van gebreken, wordt dan eerst regt levendig bevonden: zij zijn aan de geneeskunst gelijk, wier kracht juist door kwalen gekend wordt.
Ik achtte het vooral in onze dagen niet ongepast, u dit uit
| |
| |
de geschiedenis, bijzonder omtrent de letterkunde, te bevestigen, en meende daarvoor het beste bewijs te vinden in de lotgevallen van Athene gedurende den fellen oorlog, welken die stad zeven-en-twintig jaren lang tegen het naijverige Sparta en de meeste daarmede verbondene Grieksche Staten uithield, en dien wij, naar de woonplaats dier bondgenooten, onder den naam van Peloponnesischen oorlog kennen. - In dien oorlog toch is Athene regt ongelukkig geworden. Wij willen dus eerst het oog op die uitwendige omstandigheden vestigen: en dat ongeluk van Athene zal, vlei ik mij, de aandacht niet onwaardig zijn; want bewondering van de grootsche volharding dier ééne stad, en bevreemding over het diep zedelijk verval dier beschaafdste natie, zullen ons beurtelings vervullen. En als wij dan daarna op het inwendig leven van Athene letten, zal het ons duidelijk worden, hoe veel het blijspel en het treurspel, die óók tot de Letteren behooren, zich toen aan het schoone maar ongelukkige Athene lieten gelegen zijn; terwijl ons, uit den omgang van socrates, wiens werkkring zich grootendeels tot de tijden van dien oorlog bepaalde, de edele pogingen der wijsbegeerte voor de Atheensche burgers van die dagen van beproeving overtuigend zullen blijken. - Leent mij daartoe, G.H.! uwe aandacht.
Moeijelijk is het voorzeker van dien oorlog-zelven eene levendige voorstelling te geven. Wij bezitten daarvan wel is waar een uitstekenden verhaler in den Griekschen Schrijver thucydides, die hem bijgewoond en beschreven heeft in eenen stijl, die een voorbeeld geeft van echte historische kunst; maar om er bij te gevoelen wat hij gevoelde, zou men beleefd moeten hebben wat hij beleefde. De gebeurtenissen van den oorlog beschreef hij, tot leering zijner landgenooten, met kalmen en koelen waarheidszin, maar zijn eigen gevoel deed hij niet uitkomen; want hij was te edel om te willen schitteren met de ellende zijns vaderlands. - Hoort dan, wat wij omtrent Athenes ongeluk, naar aanleiding vooral van zijne geschiedboeken, u kunnen mededeelen, en mogt er levendigheid aan de voorstelling ontbreken, wijt het dan niet aan den geschiedschrijver, maar veeleer aan den spreker!
| |
| |
Het was ongeveer eene halve eeuw geleden, dat de Perzische Monarch de pijlen zijner tallooze legerbenden op de schilden der Grieksche helden had zien afstuiten, en duizenden der zijnen neêrstorten voor hun lans en zwaard; dat hij getuige was van de schande zijner vloten, en zelf, in smadelijke vlugt, veiligheid op een gering vaartuig moest zoeken. De Atheners hadden wel het grootste aandeel aan dat alles. Hunne vloten en vlootvoogd beslisten de zege, en als een offer voor Griekenlands vrijheid zagen zij tweemalen hunne stad in vlammen opgaan, door de vijanden ontstoken. Was het dan vreemd, dat de Atheners later hunne stad en haven met muren omringden? - dat zij ter zee hun gezag deden gelden en hunnen handel uitbreidden? dat vele Grieksche eilanden een verbond zochten met dien magtigen en moedigen Staat, en onder toezigt van Athene gelden bijeenbragten, om allerwege de Perzen te weren? Gewisselijk niet; - maar geen wonder dan ook, dat die aanwas der Atheensche magt de bondgenooten onder de heerschappij van Athene bragt, en dat vervolgens een steeds klimmend misnoegen en altijd vuriger streven naar vrijheid bij dezen ontstonden, die hen, magteloos om zelve hel juk af te schudden, deden uitzien naar een bevrijder magtiger dan zij. Zij vonden die hulp in het dappere en geharde Sparta. De Spartanen van Dorischen stam en dus door hunne afkomst alreeds van strengen en stroeven aard, en geheel het tegenovergestelde van den vrolijken, vrijen Ionischen stam, met zijnen hoofdstaat Athene, hadden vol argwaan dat bemuren van Athene gezien, en immer toenemende vijandschap en nijd over Athenes wasdom en rijkdommen gekoesterd. Onder Spartaas
bondgenooten deelde vooral het handeldrijvende Korinthe, als eerste zeemogendheid na Athene, in die afgunst en altijd toenemenden haat. De kleinere Staten, in magt tamelijk gelijk, maar door partijzucht verdeeld en door naijver vijandig, verlangden naar een vredebreuk om zich aan Sparta of Athene aan te sluiten, en met zulk een bondgenoot eigen wraakzucht te koelen. Onder zulke omstandigheden kon de strijd tusschen de beide hoofdstaten worden vertraagd, maar niet vermeden; - die strijd, waarin Grie- | |
| |
kenland, als een brandende vulkaan, uit eigen borst telkens nieuw oorlogsvuur zou opwerpen, en door deszelfs vlammen zelf als verteerd zoude worden. Was dan, om die redenen van den krijg, niet Athene vooral ongelukkig? - die stad, op welke boven allen de last en het lijden des oorlogs zou drukken; terwijl toch de oorzaken van den strijd in de grondslagen van alle de Grieksche Staten als onkruid waren vastgeworteld? Was Athene niet des te meer ongelukkig, daar ook de aanleiding tot den oorlog buiten haar gegeven werd? De burgers eener afgelegene plaats, Epidamnus, nabij Illyrië, geraken in strijd met den adel, en zoeken hulp bij eene naburige plaats, Corcyra, die haar uit afgunst weigert: zij wenden zich daarop tot Korinthe, dat, naijverig op den handel van Corcyra, eene vloot zendt. Deze komt in gevecht met de Corcyraeërs, maar moet met schade wijken. Dubbele haat wapent Korinthe met geduchtere magt. Corcyra, nu alleen te zwak, vraagt onderstand aan Athene. Daar bereiden de naijver en mededinging met Korinthe aan dat verzoek een gunstig gehoor; maar huiverig verleent Athene die hulp, als
voorzag zij het vreeselijk leed dat er uit zoude volgen. Slechts tien harer schepen hebben deel aan eenen tweeden grooten scheepsstrijd tusschen de Corcyraeërs en die van Korinthe: en mengen zelfs zich niet in het gevecht eer de nood der Corcyraeërs hen dringt. - Doch reden genoeg voor het ijverzuchtige Korinthe, om Athene van verraad te beschuldigen bij Sparta, als het hoofd der Peloponnesische bondgenooten; reden genoeg voor het ergdenkende Sparta, om, na 't mislukken van kwalijk gemeende pogingen tot verzoening, de meeste Staten van Griekenland ten strijde te voeren tot onderdrukking van dat Athene, hetwelk meermalen tegen vreemde geweldenaars het beste bolwerk was van Griekenlands vrijheid!
Toen de gezant van Sparta met die vruchtelooze vredesvoorstellen den Attischen bodem verliet, zeide hij: ‘Deze dag zal voor de Grieken het begin zijn van groote rampen:’ - en die voorspelling zou hare bevestiging vooral voor Athene niet missen. De aanleiding tot den oorlog toonde het ons reeds, en deszelfs voortgang zal het ons nog duidelijker lee- | |
| |
ren. Zoo lang de schrandere pericles Athene bestuurde, die, in het vooruitzigt des oorlogs schatten opgestapeld, en een deugdelijk plan van oorlogen gevormd had, was men gelukkig in den strijd, en in gegrond uitzigt op de overwinning. Men riep de landbewoners binnen de sterke muren der stad, en wachtte dáár gerust de vereenigde Peloponnesiërs af, die meer gehard voor den strijd dan geoefend tot een beleg, na het verwoesten der landerijen, uit gebrek aan levensmiddelen moesten aftrekken, terwijl inmiddels de vloot van Athene op de kust van Peloponnesus de aangerigte schade dubbel verhaalde. Het tweede jaar bleef het plan des oorlogs hetzelfde en de kans voor Athene even gelukkig; maar toch was haar onheil besloten. Een ander, een ijselijker vijand, eene pestziekte, brak uit in de digt bevolkte en belegerde stad. En wat al rampen verzelden die ziekte! Hier joeg vrees de naaste betrekkingen zelfs uit de huizen, zoodat de lijders hulpeloos stierven; ginds werd hulpvaardigheid voor anderen met eigen verderf geboet. Op de wegen, in de tempelen, bij de bronnen, overal lagen velen boven en bij elkander te worstelen met den dood. Geen acht sloeg men meer op de wetten der begrafenis; het sieraad van goede zeden werd vertrapt; den teugel van zelf beheersching wierp men van zich, en holde voort in de dartelheid, om, na kort genot, als blindelings in den afgrond der ziekte neder te storten. Men stoorde zich
niet langer aan goden, die de godvruchtigen en goddeloozen evenzeer kwelden, noch ontzag de wetten, die voor misdadigen minder snel waren dan de verwoestende pest. - Zoo ongelukkig was Athene! Vooral ongelukkig, omdat ook de vastberaden pericles eerlang door de ziekte werd weggerukt. En nu, welk een nieuwe ramp! Athenes volksregering werd de prooi van eenen baatzuchtigen, listigen leider, een man van geringe geboorte, cleon genaamd. Met vleijende of hartstogtelijke redenen bedwelmde en bedroog hij het volk. Dáár toont zijne eerste handeling alreeds zijnen aard. Mitylene, Athenes bondgenoot, was afgevallen, maar door wapenen tot overgave gebragt. ‘Men straffe niet slechts de schuldigen,’ roept cleon luide, ‘maar
| |
| |
doe de weerbaren sterven en make alle weerloozen slaaf!’ - Reeds vindt hij gehoor en het vonnis kracht, toen zachter volkszin en bezadigder raadgevers dien gruwel nog afwenden. Hier zou hij den goeden naam der Atheners geschaad hebben, straks verhinderde hij het geluk des vaderlands. Men werd te Athene wars van een oorlog, die groote schade gaf aan den handel en weinig voordeel op de vijanden. Ook Sparta werd afgemat, vooral toen een deel harer burgers door eene Atheensche vloot streng en zonder hoop op uitkomst werd belegerd gehouden. Zijn trots afleggende bood Sparta-zelve aan Athene den vrede. Vergeefs! want cleon had woelingen noodig om niet in zijne oude nietigheid terug te zinken. ‘Als de belegerde Spartanen beter werden aangetast,’ zeide hij, ‘zou men een veel gunstiger vrede kunnen sluiten.’ - Het volk geeft aan zijne raadgeving gehoor, en kiest hem-zelven tot veldheer over dien togt. Tegen de verwachting van alle verstandigen is het geluk hem gunstig. Door blinde vermetelheid neemt hij de plaats in en de belegerde Spartanen gevangen.
Aldus wordt hij sterker in zijn gezag, stouter in zijne plannen: maar in het tiende jaar van den oorlog sneuvelt hij in een gevecht met de Spartanen, wier veldheer, niet minder woelziek dan hij, insgelijks het leven verliest. Nu wordt de hoop op vrede weder levendig en ook inderdaad verwezenlijkt, maar voor een groot gedeelte slechts in schijn; want gedurende bijna zeven jaren mogen Athene en Sparta elkander niet regtstreeks bevechten; slechts door zich met de twisten der bondgenooten te bemoeijen en dezen bij te staan, blijven zij elkander benadeelen.
Waren de Atheners nu van cleon bevrijd, een jongeling vertoonde zich onder hen, die het vuur des oorlogs meer dan immer zou aanblazen; die jongeling was alcibiades. - Met een innemend en bevallig uiterlijk, en groote gave van overreden bedeeld, daarbij op eene kwistige en ridderlijke wijze van zijn groot fortuin gebruik makende, ligtelijk overal de eerste behalve in braafheid, baldadig en uitgelaten in gedrag en gesprekken, vermetel en in moedwil niemand ontziende, lokte hij allen op zijne zijde: de jongen door een
| |
| |
aanstekelijk voorbeeld; de ouden door zijn reeds gevreesden invloed. Met groote talenten voor krijgs- en staatkunde begaafd, deed hij zijne vaderstad het meeste kwaad, die haar 't meest had kunnen bevoordeelen. Hij begeerde vóór alles den strijd, en in zijn onmatige roemzucht bragt hij het volk tot onmetelijke plannen van oorlog, om het daarna uit ligtzinnigheid, in zijne eigenliefde gekrenkt, alleen te laten en zelfs tot onheil van Athene met Sparta te heulen. Het ongeluk van Athene gaf alweder gereede aanleiding tot een uitgebreideren oorlog. Op Sicilië, den zetel van vele volkplantingen der Grieken, was de stad Egesta in twist geraakt met eenen naburigen Staat, en daardoor in oorlog met Syracuse. Zij zocht hulp te Athene en vond daar krachtigen steun bij alcibiades. Hij ijverde voor haar bij het volk. ‘Men moest,’ zeide hij, ‘Syracuse, die volkplanting van het gehate Korinthe, dien telg van Dorischen stam, niet ongestraft, en vooral zulk eene gelegenheid niet ongebruikt laten, om eene geduchte mededingster in den handel te fnuiken; dan kon men geheel Sicilië bemagtigen, vandaar oversteken en Karthago bestrijden, en zoo eene wereldheerschappij tot stand brengen. Deze loszinnige redenen werden gehoord en gevolgd in weerwil van de bezadigde bedenkingen van den veldheer nicias. Zij beiden worden met lamachus tot aanvoerders van den togt benoemd; doch bij den aanvang reeds trof een nieuwe ramp het ongelukkig Athene. Vóór het afzeilen der vloot werden door jonge lieden, in nachtelijken moedwil, de beelden der goden verminkt. Het volk zag dáárin ook eene aanranding zijner
vrijheid, en wierp wien het verdacht in de gevangenis. Ook alcibiades werd in verdenking gebragt, maar zijne vijanden hielden, beducht voor zijn invloed, de aanklagtterug tot na zijn vertrek. In zijne afwezigheid betigten ook andere beschuldigden hem van dat misdrijf, en het volk roept hem terug om zich te verantwoorden, of veeleer om hem te dooden. Hij vlugt en begeeft zich naar Sparta. Aldus verloor Athene den vermetelen ontwerper, maar ook vertrouwdsten uitvoerder van den krijgstogt. Wij zullen niet melden hoe Athene, in drie jaren strijds, Syracuse be- | |
| |
naauwde of zelve benard werd door de benden en de vloot dier stad, met Peloponnesische legers en schepen verbonden. Moeijelijker steeds werd de toestand der Atheners, geringer hunne
kracht. Eindelijk willen zij een laatsten zeeslag wagen; niet meer om Syracuse te vernederen, maar zich een vrijen aftogt te verwerven uit de gesloten haven. Twee honderd schepen leveren dien strijd. Van beide zijden wedijverde alles, om, in het besturen der schepen of bestrijden des vijands, den meesten roem te behalen. In de enge ruimte klampen kiel na kiel elkander aan boord; twee en meer stooten en horten opeen; stuurlieden wenden hier en ginds heen om 't gevaar te vlieden, of anderen te vervolgen. Groot is het geraas der slaande schepen. Aan boord verstaat men de bevelen der stuurlieden niet meer, hoewel door zucht naar redding of roem verdubbeld. Aan land zijn de beide legers, dien beslissenden zeestrijd aanschouwende, getuigen van het wisselen der kansen, en heffen nu triomfkreten dan angstgeschrei aan, naarmate zij hunne partij zien winnen of wijken. Eindelijk behalen die van Syracuse de zege. De Atheners, van schepen ontbloot en van 't vaderland gescheiden, willen te land de bevriende plaatsen op Sicilië bereiken. Veertig duizend hunner ondernemen dien togt, aan vlugtelingen gelijk. Onbegraven moeten zij hunne gesneuvelde wapenbroeders achterlaten. Droevig gezigt, maar nog droeviger te zien, die gewond en te zwak voor den togt, met smeken en klagen elken bekende aanroepen, om hen mede te voeren, die zich vastklemden aan de wegtrekkende wapenbroeders, hen volgden tot de krachten hen begaven, en dan stervend nederzonken. Toch werd dit alles dragelijk door hun angst voor de toekomst. En met reden vervulde angst hunne harten; want ingesloten door de vervolgende vijanden moesten allen zich overgeven: de hoofden om gedood, de soldaten om in slavernij gevoerd te worden. - Met die beschrijving eindigt thucydides het voorlaatste zijner geschiedboeken. Zijn geest-zelf schijnt daar de uitputting van Athenes magt te gevoelen, en zijn laatste boek vooral
draagt er de kenteekenen van. Ook wij willen u niet vermoeijen met den slependen afloop des oorlogs.
| |
| |
Maar het tafereel van Athenes ongeluk zou te onvolkomen zijn, wanneer wij verzwegen dat Athene, andermaal geholpen door den veranderlijken alcibiades, daarna, zelve hem van zich stootend, door staatkundige woelingen geschokt, met een afval des legers bedreigd, ten slotte hare vloten vernietigd en hare muren onder trompetgeschal door Sparta verbrijzelen zag; en dat het vrije volk, weleer te fier om de willekeur te dulden van éénen hippias, eindigde met te bukken voor dertig tirannen.
Wij hebben vlugtig de worsteling van Athene gedurende zeven-en-twintig jaren beschouwd. Daarbij zal het u niet ontgaan zijn, hoe veel vaste wil en zelfvertrouwen eene stad, die met haar klein grondgebied ten hoogste vijf maal honderd duizend bewoners en daarvan slechts een vijfde deel als burgers telde, bezielen moest, om, met weinige bondgenooten, bijna geheel het verbondene Griekenland te kunnen weêrstaan. Maar vooral blijkt die volharding uit de opofferingen, die het haar kostte, als zij vloten uitzond en onderhield van honderd en meer dan twee honderd schepen; uit den mannelijken moed, waarmede eene vloot van twintig harer schepen zeven-en-veertig vijandelijke bodems verwachtte en overwon; en uit het koen besluit der Atheners om, terwijl zij-zelve door de Peloponnesiërs op hun grondgebied werden bestookt en bemoeijelijkt, toch voort te gaan om Syracuse, eene stad niet minder dan Athene, en door diezelfde vijanden bijgestaan, hevig en hardnekkig te belegeren. Hoe bij het moedig dragen van alle die lasten en al dat lijden grootheid van geest en goede gezindheid voor het vaderland werden ontwikkeld, drukte pericles in eene lofrede op gesneuvelde strijders aldus uit: ‘Wij Atheners zullen door tijdgenoot en nakomeling worden bewonderd: wij behoeven geen homerus tot onzen lof, noch een ander dichter van opgesierde verhalen; want de waarheid zou hunne voorstelling nog altijd te boven gaan. Door onzen moed hebben wij alle zeeën en landen gedwongen ons toegang te geven, en daar overal onvergankelijke gedenkteekenen van onze schoone daden gesticht.’
Maar bij die bewondering van moed en volharding voegt
| |
| |
zich een pijnlijk gevoel over de toen in Athene steeds meer veldwinnende gebreken. Wij spraken reeds van dien verderfelijken invloed van volksleiders, die, om eigen voordeel te behalen, of eigen wraak te voldoen, zich niet stoorden aan het leed van tallooze Grieken.
Maar de ligtzinnigheid, en begeerte naar lof, waardoor het volk zich aan hunne vleitaal blindelings overgaf, en zijne onmatige zucht naar volksvergaderingen en regtszittingen - omdat ieder burger, die ze bijwoonde, een wel is waar klein maar toch bepaald daggeld ontving - moeten als even verderfelijk worden gegispt.
Het is vooral treurig te zien, hoe het volk in die vergaderingen, door hunne leiders opgewonden, tot de ergste wreedheden werd verleid, die, aan de Mityleners gedreigd, aan anderen bedreven werden. Ja, hoe ver kon die beschaafde Natie door de ellende van den oorlog zich somtijds van alle menschelijkheid verwijderen, die eene bende gehuurde Thraciërs, uit geldgebrek, naar hun land: terugzond? neen uitzond, als woeste dieren, tegen steden van Griekenland; - en dat onder geleide van een Athener! - zoodat zij steden plunderden, ja tempels vernielden, mannen en vrouwen vermoordden zonder onderscheid van jaren of rang; zelfs eene school openbraken en er de kinderen in ombragten, en in hunne baldadige bloeddorst ook de dieren niet spaarden! - Hoe, bij dit alles, het zedelijk en godsdienstig gevoel werd geschokt; hoe, bij het vermeerderen der rampen, de vaderlandsliefde bij velen verkoelde, bij enkelen tot verraad oversloeg zal wel geene ontwikkeling behoeven. - Welk edelaardige Griek, die er nog gevonden werd, kon dat kwaad zijns vaderlands vreemd voor zich rekenen!? Hadden te Athene, dien zetel der kunsten, de edelste harer beoefenaars wel vreemd kunnen blijven aan de rampen hunner stad? - Wij willen dit nog kortelijk nagaan, en, volgens ons medegedeeld plan, aantoonen, dat de drie bovengenoemde takken van letterkunde: het blijspel, het treurspel en de wijsbegeerte, zich de onheilen en ondeugden in Athene alzoo aantrokken, dat het blijspel het kwaad vertoonde, het treurspel deszelfs invloed verzachtte, de wijsbegeerte, eindelijk,
| |
| |
dat kwaad naar vermogen herstelde. - Na te hebben aangemerkt, dat de Peloponnesische oorlog, de eerste en laatste jaren uitgezonderd, ver genoeg van de stad Athene gevoerd werd, om daar binnen de noodige rust te laten, voor het kweeken van kunst en wetenschap, gaan wij over tot het blijspel.
Al aanstonds kunnen wij u, G.H.! van deszelfs bloei in die dagen hierdoor overtuigen, dat bijna alle de stukken van den grootsten blijspeldichter aristophanes, juist in dien oorlog zijn ten tooneele gevoerd. Hoe groot zijne belangstelling was in het wel of wee zijns vaderlands, valt dadelijk in het oog, als wij bedenken, hoe hij een zijner stukken geheel inrigt om een geduchten volksleider bespottelijk te maken, of om de overmatige zucht naar volksvergaderingen te hekelen, en hoe hij in andere stukken de ellenden schildert van den oorlog en de zegeningen der goede voorvaderlijke tijden. En wanneer men daarbij let op dat diep gevoel van vaderlandsliefde, die hoogachting voor oude zeden, dien afschuw van toenemende ondeugden, welke onbewimpeld worden ten toon gesteld, dan moet men hem hoogachten, en zal men behoedzaam worden in het oordeel over zijne voor ons wel eens aanstootelijke middelen, waardoor hij zeker de aandacht der Atheners het best kon boeijen. Een enkel voorbeeld van zulk eene duidelijke voorstelling der openbare ondeugden zal hier wel niet ongepast voorkomen.
Wij kiezen het stuk getiteld de ‘Wespen.’ Het draagt dien naam, omdat een koor van Atheners onder de gedaante van die insekten daarin voorkomt, hetgeen doelt, volgens hunne eigene verklaring, eensdeels op den scherpen moed, waardoor de oude Atheners met schild en lans de Perzen hadden verdreven, die hunne stad met vuur kwamen aantasten, anderdeels op den stekeligen aard, waarmede de Atheners van die dagen regt spraken, en, ten derden, te kennen gaf, hoe onder de Atheensche burgers ook hommels werden gevonden, die werkeloos genoten, wat nijvere bijen te zamen bragten. De hoofdpersoon is een oud man, die zoo verzot is op regtszitting en volksvergadering, dat zijn zoon
| |
| |
hem opsluiten en door twee slaven bewaken doet. Veel zorg werd daartoe vereischt; want nu eens tracht hij, even als de rook, den schoorsteen uit te gaan, dan weder veinst hij een ezel te willen verkoopen, en tracht, onder deszelfs ligchaam zich vasthoudende, even als ulysses onder den ram bij den Cycloop, zijne bewakers te ontsnappen. Nu komt het koor Atheensche wespen, niet begrijpende waar hun ambtgenoot blijft, den ouden man naar de vergadering roepen, waarbij het vol toespelingen is op het gebrek, dat men toen leed; terwijl een gesprek met hunne kinderen aantoont, hoe vele der noodigste behoeften uit dat rigterloon van ieder moesten betaald worden. Zij manen nu den ouden man aan om uit die gevangenis te sluipen, gelijk hij eens bij zeker beleg, na gepleegden roof, langs een muur was weggegleden. - Geene vleijende herinnering voorwaar aan de laagheid van enkele van 's dichters landgenooten! - Het koor zal hem nu in vrijheid helpen, maar de zoon ontdekt het. Te vergeefs roept de oude man alle aangeklaagden te hulp, die dit jaar voor hem zullen te regt staan, om hem door die dienst te winnen; hij moet blijven. Hierdoor geraakt de zoon aan 't redetwisten met het koor, en verklaart zijn vader te weêrhouden, om hem zoo te onttrekken aan de slavernij der volksleiders. Dat kan de grijsaard niet begrijpen, dat hij, het volk wetgevende en regtsprekende slaaf zoude zijn. Hij wil daarover wel een twistgeding met zijn zoon aangaan, en zijn leven verpanden dat hij het winnen zal. Het koor zou regter zijn. En nu begint hij, naar Atheensche wijze, eene redevoering over de oppermagt des volks: - ‘Allen, zelfs de grootsten beven voor hem, als hij regter is: zij klagen dan over hunne armoede, vervrolijken hem met fabeltjes van aesopus of andere aardigheden, en brengen vrouwen en kinderen mede, om zijn medelijden te wekken; - niemand komt bij hem
vrij, zoo hij niet van de gave, waardoor hij uitmunt, blijken gaf. Wij storen ons, zegt hij, aan geen uitersten wil, maar vonnissen naar eigen willekeur en zijn onverantwoordelijk. Cleon en anderen bedienen ons als slaven, weren de vliegen af, en wasschen ons de schoeizolen. En kom ik te huis, dan vleit en ver- | |
| |
kwikt mij mijne vrouw en dochter, om het regterloon dat ik medebreng. Wij zijn, roept hij verrukt uit, jupiter gelijk; want even als hij den hemel, zoo doen wij de geregtszaal als door den donder daveren.’ - Nu zal de zoon spreken, en begint, met toespeling op die laatste woorden, hem niet alleen als zijn vader maar ook als zoon van Saturnus te groeten. ‘Noem mij geen vader,’ roept de oude man verstoord uit, ‘maar noem mij slaaf, zoo als gij straks gezegd hebt: maar wee u, als gij mij niet overtuigt dat ik slaaf ben!’ - De zoon gaat nu eens na, hoe veel de inkomsten van Athene wel zijn, en berekent dan met zijn vader, welk klein deel daarvan het volk als loon voor de zitting in regtbank en volksvergadering kreeg. Nu volgt natuurlijk de vraag, waar het meerdere bleef? Het hooge woord moet er, hoewel met weêrzin, dan uit, dat die volksleiders dat genieten, en zoo volgt daaruit, dat deze overheerschen, en niet het volk: dat deze de steden der bondgenooten bevreesd maken, zoodat die hunne gunst met geschenken winnen, maar het volk niets tellen. Dat genieten zij en hunne gunstelingen; gij een gering rigterloon, omdat gij vele veldtogten gedaan, en steden gewonnen hebt, en dan nog wel, als gij op uwen tijd past; terwijl hunne verwanten in hoogere posten meer en dat altijd kunnen innen. Gij, die heerscht over veertig eilanden, wordt, met wat olie en meel, schraal in het leven, maar met rijke beloften in goed humeur gehouden; terwijl
ieder der u onderdanige steden slechts twintig Attische familiën behoefde te onderhouden om u allen ruim te verzorgen. Dat gaat het koor door het hart, en het erkent den zoon als overwinnaar. De oude man zal dan nu te huis blijven, en, tot zijn troost, dáár, op zijn gemak, over huiselijke zaken regt spreken. Ik behoef u niet te zeggen, hoe bespottelijk de tooneelen daaromtrent worden, vooral wanneer zelfs de huisdieren om roof te regt moeten staan. - Waren de gebreken der ouderen tot nog toe gehekeld, ook die der jongeren bleven niet ongemoeid. De zoon overreedt nu zijn vader om deel te nemen aan zijne jeugdige partijen. Daartoe moet hij de voorvaderlijke kleeding afleggen en op Perzische wijze gekleed
| |
| |
gaan, hoewel hij er onder dreigt te bezwijken; en een Spartaansch schoeisel aandoen, hoeveel weerzin hij ook had om dien vijandigen bodem te betreden. Verder onderrigt hij den vader, welke gesprekken en gezangen hij moet aanheffen, en hoe zijne houding aan tafel moet zijn; waarbij het verval der zeden duidelijk blijkt, en tevens hoe hij in onmatigheid en moedwil het algemeene voorbeeld moet volgen. Na veel tegenspraak wordt die raad opgevolgd: en opdat de dichter waarschuwend toone, hoe het met Athene zou gaan als de bezadigde, aan oude zeden gehechte burgers aan die nieuwere levenswijze zich overgaven, eindigt hij zijn stuk met een tooneel van de grappigste en ergerlijkste dwaasheden, waartoe de raad van den zoon den eenvoudigen vader bragt. - Wij vertrouwen, dat dit eene voorbeeld genoeg zal zijn om te doen inzien, hoe het blijspel de gebreken dier dagen bestreed.
Ofschoon het hoofddoel van het treurspel op den heldentijd en niet op die dagen betrekking had, zoo was toch ook deze kunst zeer geschikt en had blijkbaar de strekking om door enkele wenken den invloed van die onheilen en ondeugden te verzachten. Hoe had die kunst anders juist in dezen tijd zóó kunnen bloeijen, dat bijna alle stukken van den grooten sophocles en ook die van euripides tot het tijdperk van den Peloponnesischen oorlog kunnen gebragt worden. En hoe zij konden medewerken tot het stuiten van de voorbeelden van ondeugd, en tot troost in dat veelvuldig lijden, is reeds duidelijk bij eene vlugtige herinnering: hoe eerbied voor goden en orakels daarin wordt aangeprezen; hoe beminnelijk ons echte menschelijkheid toestraalt uit de Antigone van sophocles; hoe vreeselijk een onbedachtzame toorn door theseus wordt geboet in den Hippolytus van euripides; hoe de vervolgde afstammelingen van hercules bij dienzelfden dichter troost en steun zoeken in de godsdienst; hoe allerwege tevredenheid met nederigen staat, en wisselvalligheid van al het menschelijke wordt geleerd; en hoe, bij vele andere deugden, eindelijk de moed der Atheners wordt staande gehouden door de verheerlijking der voorvaderlijke dapperheid en door
| |
| |
de verzekering van de trouw en toegenegenheid der goden voor hunnen Staat. Uit een der beroemdste stukken van sophocles, de Oedipus te Colone, waarin wij de meeste dier eigenschappen uitstekend vereenigd rekenden, willen wij u dit nader ophelderen. De hoofdpersoon is de ongelukkige Koning oedipus, nadat hij zich uit smart over zijne rampen van de oogen beroofd had, en door creon, den regent van Thebe, uit zijn rijk verdreven was. Zijne beide zonen hadden dat zonder tegenstand of vergelding toegelaten, zelfs had de oudste zich later dáár in het bezit der regering gesteld. Anders was het met zijne dochters. Antigone, de eene, treedt het eerst met haren blinden vader ten tooneele en leidt hem op het grondgebied van Colone in Attica. Een koor Atheners ontmoet hen en wil oedipus weren van die plaats als heilig en toegewijd aan de wraakgodinnen. - Welk eene gelegenheid, M.H.! om het geschokte gevoel en den geschonden eerbied voor de goden te handhaven! Oedipus erkent daarin echter de bevestiging van een orakel, dat hem juist bij die godinnen rust van lijden beloofde: dus ook belangstelling en eerbied voor orakels worden hier ernstig geleerd - oedipus wenscht daarom in hare nabijheid zijne dagen te eindigen. De Atheners huiveren om dit toe te staan, vernemende wie hij is, hoewel gesmeekt door antigone: ‘o Zachtzinnige gastvrienden!’ zegt zij, ‘daar gij mijn ouden vader niet hebt willen aanhooren bij de vermelding zijner onschuldig begane daden, hebt dan toch medelijden met mij ellendige, die alleen voor mijnen vader smeek, die u niet onbeschaamd aanzie, maar als een kind zijne ouders. Dat hij ontferming bij u vinde! Op u steunen wij ongelukkigen als op eene godheid!
Welaan, wenk ons die onverwachte gunst toe! Bij wat u lief is, smeek ik het u, bij uw kind, vrouw, huis, bij uwe huisgoden: waar gij ook heen ziet, nergens is een mensch, die het lot kan ontgaan, waarheen de goden hem voeren.’ Wat menschelijke taal in die onmenschelijke dagen! De Atheners wachten nu ter beslissing hun Koning theseus af, die het den ongelukkige vergunt. ‘Al ben ik afwezig,’ zegt hij, ‘ik weet zeker, mijn naam zal ge- | |
| |
noeg zijn, om u te beschermen.’ - Schoone gelegenheid, G.H.! om de geprezen menschelijkheid en gastvrijheid des Atheners te doen uitkomen! Maar nóg een orakel bestond er: dat namelijk het volk, hetwelk het graf of ligchaam van oedipus in bezit kreeg, overwinnaar en gelukkig zou zijn. Daarom komt nu de Thebaansche regent creon, om oedipus en zijne dochter met geweld mede te voeren; reeds had hij bij, vruchteloozen wederstand van het koor, die euveldaad aan de dochters volbragt, toen theseus te hulp snelt, de dochters aan den vader terug geeft en creon smadelijk afwijst. In diep gevoel van erkentelijkheid zegt nu oedipus: ‘o Beschermer! verwonder u niet, dat ik zoo lang toeve bij het aanspreken en omhelzen mijner dochters, Ik weet, dit ik dat genoegen over haar alleen door u geniet; want gij hebt haar gered, geen ander der stervelingen. De goden geven dan ook u en uw land al wat ik u wensch; want bij u alleen vind ik godsvrucht en inschikkelijkheid, en afkeer van logentaal.’ - Zijn jongste zoon, door den broeder van den troon verstoken en verbannen, had in dezen tijd een leger verzameld, om zijn broeder en medeburgers van Thebe te bestrijden. Door dat laatste orakel, even als creon, gelokt, komt hij nu zijnen vader smeken om zich bij zijne legerscharen
te voegen, en door zijne tegenwoordigheid daaraan de overwinning te verzekeren. De oude man vindt dus gelegenheid om zijn hart uit te storten in verontwaardiging, en om over zijne ontaarde zonen den vloek uit te spreken, die in den burgeroorlog al te ras zijne bevestiging vond. Wat was geschikter om tot eerbied voor ouders te dringen? Treffend en schoon is daarbij het streven van antigone, om hem van dien oorlog tegen vaderland en broeder af te brengen: ‘Wend,’ zegt zij, ‘uw leger zoo ras mogelijk van Thebe af, en bederf niet u-zelven en uwe stad!’ - ‘Het is mij onmogelijk,’ hervat hij, ‘want hoe kan ik, eenmaal gevlugt, hetzelfde leger weder daarheen voeren.’ - ‘Maar waartoe dan ook weder u te vertoornen?’ vraagt antigone; ‘wat winst brengt het u aan, als uw vaderland verwoest ligt?’ - ‘Vlugten is schandelijk!’ roept hij uit, ‘en als oudste door mijn broeder
| |
| |
beschimpt te worden.’ - ‘Let dan op,’ zegt antigone, ‘hoe die voorspelling van beider dood naar hare bevestiging snelt!’ - Vergeefs, hij volhardt, en snelt met blinde woede in 't gevaar, den wissen dood te gemoet. ‘Weerhoud mij niet,’ roept hij uit, ‘deze mijn weg zal ongelukkig en kwaad zijn door 's vaders vloek en 't vervolgen der furiën! Jupiter bane u 't pad, zoo gij in den dood den laatsten pligt aan mij wilt plegen; want levend zult gij mij niet weder ontmoeten.’ - Wie kon dit meer treffen dan de Atheners, schuldig aan zoo veel bloed hunner stamgenooten! - Oedipus is dan nu gerust in Attica en belooft den Atheners, indien zij het orakel omtrent zijn einde nakomen, dat hunne stad onoverwinnelijk zal zijn. Waarlijk, dat kon hun nationaal gevoel streelen bij al de bedreigingen en droefenis van den oorlog; vooral daar het einde van dit stuk de vervulling dier belofte verzekert, daar oedipus nu het leven eindigt en innig betreurd wordt door zijne dochters.
Hiermede hopen wij genoegzaam ook de weldadige werking des treurspel tot verzachting der volksrampen te hebben aangewezen. Maar wij noemden u in de laatste plaats de wijsbegeerte, als, naar vermogen, dat kwaad herstellende, en spraken een naam uit, wiens vermelding alleen den gunstigsten indruk bij u zal hebben te weeg gebragt. - Neen, wij moeten hier niet pogen om de werkzaamheid van sokrates te schetsen, die alleen uit de schriften zijner leerlingen, welke hem kenden en kenschetsten, duidelijk begrepen, en als levend aanschouwd wordt. - Socrates, die zijne wijsheid niet hield gesloten binnen de leerschool, maar daarmede dagelijks onder het vrije volk verkeerde, en toonde, dat hij niets van het menschelijke zich vreemd rekende; - die, met de scherpe geestigheid der komedie, den eigenwaan van belangzoekende Sophisten en ijdele jongelingen ontmaskerde, en bespotte; maar ook hen, die deze weldadige scherts ernstig en tot eigen nut opnamen, tot kennisse bragt van hen-zelven, hunne kennis aangaande de goden verhelderde, en aldus grondslagen legde van betere zeden; - die het heil van den
| |
| |
Staat door alle middelen, maar vooral hierdoor behartigde, dat hij tot overtuiging bragt van het gewigt der hooge betrekkingen in het Staats- en Krijgsbestuur, en die jongelingen, welke niet van aanleg waren verstoken, deed inzien hoe veel zij nog in kennis te kort kwamen; - die, begaan met medeburgers, door het lot des krijgs met vele arme verwanten belast, hen leerde beseffen hoe 't eerlijk handenwerk van ieder, hoewel daaraan ongewoon, den nood van allen het best zoude lenigen; - die, bij nederlagen, de algemeene moedeloosheid weerde door te bewijzen, dat alleen het verval der voorouderlijke zeden Athenes kracht gebogen had, maar dat ook de terugkeer tot die zeden deze kracht weêr zou opheffen; - socrates, in één woord, die, gelijk hij gezegd wordt de wijsbegeerte van den hemel te hebben geroepen om onder de menschen te wonen, aldus ook zelf als een geschenk des hemels te beschouwen was.
Zouden wij nog naar meer bewijzen behoeven om te zien van den invloed der letterkunde en wijsbegeerte op zulke rampzalige tijden, als die van Athene? - En, vraagt gij welligt, welke waren de nuttige gevolgen er van? - Ons kortzigtig verstand, te zwak om de zaken-zelve te schatten, ziet steeds om naar derzelver weldadige uitwerkselen, alsof niet de schoonste en edelste bedrijven daarvan dikwerf bleven verstoken: - jammerlijke oorzaak van vele onredelijke miskenning! - Maar hier evenwel zijn de gevolgen voorhanden. Hoe had de teedere plant der beschaving in Atticaas grond kunnen geworteld blijven, terwijl er zulk een stortvloed van kwaad alles met zich sleepte, wanneer zij geen steun en beschutting gevonden had in de letterkunde en wijsbegeerte. Nu werd het goede en schoone voor een tijd overstelpt, maar nimmer geheel verstikt. Een tijdvak van meerdere rust deed Athenes beschaving herleven, de welsprekendheid kwam er tot ongekenden, onovertroffen bloei, en werd voor demosthenes het geduchtste wapen tegen Atticaas listigsten vijand, philippus van Macedonië. - De roem der letteren en kunsten redde later vele Atheners het leven, toen de grimmige sylla, verstoord over den langen tegenstand der stad, en, na haar
| |
| |
veroverd te hebben, overstroomd met het bloed harer burgers, verklaarde de nog in leven zijnde te willen sparen om des ouden roems wille hunner lang gestorvene vaderen. - Zij, eindelijk, waren het ook die, toen Griekenland door de Romeinen verwonnen en van vrijheid beroofd was, Athene bij uitzondering met den titel van vrijen Staat deden prijken.
Gij dan, die wetenschap, letteren of kunst beoefent en er uwe dagen door veredelt, verwaarloost haar ook niet als uw gemoed door de worsteling der hartstogten, uw leven door rampen ontrust wordt; want zij zullen alsdan uwe zeden zuiveren en de wonden uwer ziele verzachten! - Maar vergeet ook niet bij hare beoefening, dat gij als mensch aan de menschelijke Maatschappije toebehoort, gij zult er dan den bloei uws vaderlands mede verhoogen, en die voldoening er van inoogsten, welke nieuwe lust en nieuw leven geeft aan uwe oefeningen. En mogten voor uw vaderland dagen komen van gevaar, dan zult gij, terwijl het zwaard der strijders uitwendig gevaar afwendt, inwendig strijd voeren, om het opgekomen leed te verzachten, het ontstane kwaad uit te wisschen, en, hoe de kans der wapenen zich wenden moge, medewerken tot eenen roem duurzamer dan van de schitterendste gevechten en ook van deugdelijker gevolgen.
|
|