Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
Mengelwerk.Kalidasas' ring van Çakuntala.Ga naar voetnoot(*)
| |
[pagina 522]
| |
tooneelwerken van den ouden en die van den nieuweren tijd. Maar hoe men anders ook over de verdiensten of gebreken van het Indische drama moge denken, dit zal men moeten erkennen, dat het geheel oorspronkelijk en aan geen ander volk ontleend is. Europa bezat geene dramatische literatuur vóór de veertiende of vijftiende eeuw, toen het Indische drama reeds zeer in verval was. De literatuur der Mohammedanen was steeds vreemd aan dramatische schriften, en de Muzelmannen konden dus bij hunne komst in Indië niet mededeelen, hetgeen zij-zelve niet bezaten. Onder Perzen, Arabieren of Aegyptenaren vindt men geen spoor van dramatische poëzij; zoodat het volk in Indië, wanneer 't iets heeft overgenomen, dit aan niemand anders heeft kunnen ontleenen dan aan de Grieken of aan de Chinezen. De Indische schouwspeldichters echter slaan weinig acht op éénheid van tijd en plaats, en indien men door éénheid van handeling verstaat, op zich-zelven staande gebeurtenissen, die bepaald moeten medewerken tot de ontknooping van het stuk, dan is bij hen eene gelijke verwaarloozing ook van dien regel op te merken. Men zal echter zien, dat zij niet verstoken zijn van systematische en in het oog springende regels, welke evenzeer afwijken van de bovenmatige bandeloosheid in het Chinesche drama, als van den strengen eenvoud in de Grieksche tragedie. Eene eigendommelijkheid onderscheidt het Indische schouwspel van dat van elk ander volk. Er bestaat geen voldoende reden om te twijfelen of eens het Sanskrit eene taal was, die in sommige deelen van Indië werd gesproken; doch het is niet waarschijnlijk, dat het ooit eene volkstaal is geweest, door een geheel land gebruikt; en zeker hield het reeds op eene levende taal te zijn in een zoo ver verwijderden tijd, dat wij er thans nog niets met zekerheid van kunnen bepalen. Desniettemin is het grootste gedeelte van elk tooneelstuk in het Sanskrit geschreven, en toch kan geen der stukken, die ons bekend zijn, op een hoogen ouderdom roemen, en zelfs zijn velen er van in vergelijking zeer jong.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 523]
| |
Zij moeten derhalve onverstaanbaar zijn gebleven voor een gedeelte van het publiek, en nooit kunnen ze gerigt zijn geweest tot de geringere standen of Kasten, en eenigen invloed hebben gehad op hunne hartstogten of op hunnen smaak. Dit eigendommelijke echter, waardoor het Indische drama van dat van alle andere volken verschilt, is in volmaakte overeenstemming met de gesteldheid der Indische zamenleving, door welke de hoogste takken van letterkunde, even als de hoogste staatsambten, voor de bevoorregte Kasten van krijgslieden en priesters bewaard bleven. Zelfs onder deze konden slechts weinigen de uitdrukkingen der spelers volgen, om ze in haar vol gewigt te gevoelen, en de uitwerking der Indische stukken op de gemoederen kan dus niet bovenmate groot zijn geweest. In sommige opzigten, wel is waar, werd dit vergoed door de algemeene bekendheid der meeste geschiedenissen, de heiligheid der voorstelling en de Sanskrittaal, die algemeene belangstelling inboezemden. Behalve dat het Indische drama alleen geschikt was voor geletterden en beschaafden, verschilt het ook nog van het hedendaagsche, door de zeldzame uitvoering der stukken; want deze schijnt alleen bij publieke en plegtige gelegenheden te hebben plaats gehad.Ga naar voetnoot(*) Dit hebben zij gemeen met de tooneelvoorstellingen der Grieken, die voornamelijk plaats hadden bij de feesten van bacchus, in de lente en in den herfst; ook bij hen, even als in Indië, werd een stuk nooit twee malen opgevoerd, immers niet in denzelfden vorm: of het moest, bij uitzondering, een stuk zijn, dat ongemeen veel bijval had ingeoogst, en dan op een anderen tijd en op eene andere plaats ten tweedenmale vertoond werd. Daar nu de Indische stukken voor bijzondere gelegenheden bewaard bleven, valt het ons gemakkelijk te begrijpen, waarom zij | |
[pagina 524]
| |
zoo veel grooter zijn, dan die van andere volken,Ga naar voetnoot(*) en waarom zij zoo weinig in getal zijn. Wel is waar aan de opvoering der Indische schouwspelen werden, niet als aan die der Chinezen, tien dagen besteed, maar sommigen bestaan toch uit tien bedrijven, welker opvoering ten minste vijf of zes uren vorderde. Het getal der stukken is betrekkelijk gering: sommigen zijn zonder twijfel verloren gegaan, anderen zijn schaarsch geworden, doch waarschijnlijk klimt hun getal niet hooger dan zestig. In dit gevoelen worden wij versterkt door de eenparige verklaring der Indische schrijvers, die aan ieder der beide groote meesters in de kunst, avauti en kalidasas, niet meer dan drie stukken toeschrijven: een verrassend kontrast met de drie-honderd-vijf-en-zestig stukken van antiphanes, of de tweeduizend van lope de vega. Volkomen gelijk aan de geschiedenis der menschheid, is die van elke wetenschap in het bijzonder. Eerst wordt alles en daaronder veel, dat later als nietsbeduidend en onbruikbaar erkend wordt, verzameld en opgehoopt, en voor de magt van den tijd in bewaring genomen; later volgt er een oordeelkundig onderzoek, dat alles zijne plaats en waarde aanwijst. Aldus ging het ook met de kennis der Sanskritletterkunde. Naauwelijks had men ontdekt dat er eene Sanskrittaal bestond, wier letterkunde rijk in voortbrengselen was, of men sloeg de handen aan het werk, en daaronder voornamelijk de Engelschen, om al wat men uit de menigvuldige overblijfselen van het oud Indische volk redden kon, te verzamelen. Menige belangrijke vondst viel die gelukkigen ten deel. Ontelbaar was het aantal der epische, met homerus in gevoel en eenvoud wedijverende verzen van den Mahaarata en Râmâjana; ontelbaar de wijsgeerige bespiegelingen over den mensch en de Godheid in de werken der oude Brahmanen; onnoemelijk het aantal leerrijke fabelen overal verspreid. Gedurende een geruimen tijd deed men niets dan verzamelen en bekend maken; doch toen ontbrak het ook niet, hoewel er nog veel onbekends | |
[pagina 525]
| |
aan het licht kon gebragt worden, aan een ziftend onderzoek, dat het bewaarde louterde en zijn gehalte bepaalde. Dit alles is ook van toepassing op ons drama, den ring van çakuntala. Dit stuk werd het eerst, zoo als wij reeds opmerkten, bekend gemaakt door Sir william jones, die het in het Latijn en vervolgens in het Engelsch vertaalde.Ga naar voetnoot(*) Beide deze vertalingen worden in de Bodlejaansche bibliotheek te Oxford bewaard; de Engelsche vertaling evenwel is alleen in het licht verschenen. Daarop volgden vertalingen van dit stuk uit het Engelsch in schier alle talen van Europa, want ieder beschaafd volk wenschte dit eene plaats in zijne literatuur in te ruimen. Doch de tekst van het origineel verscheen eerst in het jaar 1830, door den onvermoeiden ijver en de standvastige volharding van den Heer chezy. Later ontdekten brockhaus en westergaard, tijdens hun verblijf te Londen en te Oxford, dat er, nevens de Bengaalsche recensie, waarin het eenig toen bekende handschrift van chezy geschreven was, ook nog een Devanâgarî recensie bestond; en de resultaten van eene vergelijking der beide recensiën heeft Dr. otto boehtlingk, te Petersburg, in zijne uitgave van de Cakuntala, 1842, gegeven; zoodat wij thans dit drama in een vorm bezitten, die, naar alle waarschijnlijkheid, geene groote veranderingen meer zal ondergaan. Laten wij thans ons drama beschouwen uit de twee gegevene gezigtspunten; ten eerste, deszelfs voortreffelijkheid wegens oorspronkelijkheid, en ten tweede, de gevolgen, die noodzakelijk dááruit voortvloeijen, dat het stuk alleen voor de beschaafden in de twee eerste klassen der Indische zamenleving, die der krijgslieden en priesters, verstaanbaar was. Over de oorspronkelijkheid van een literarisch voortbrengsel moet men tweeledig oordeelen; namelijk, in verband met de vinding en in verband met de bewerking der stoffe. | |
[pagina 526]
| |
De mythische geschiedenis van den Koning dusjantas en het kluismeisje çakuntala wordt in het groote Indische heldendicht, de Mahaarata, met 596 eenvoudige, echt Homerische verzen beschreven. Zou dit voldoende reden geven om kalidasas van plagiaat te beschuldigen, of laat ik liever zeggen, hem den roem van oorspronkelijkheid te weigeren? Niemand uwer, houd ik mij overtuigd, velt zulk een vonnis. Want wie toch weigert te erkennen, dat de voornaamste Grieksche treurspeldichters oorspronkelijk zijn, niettegenstaande zij de onderwerpen hunner stukken ontleenen aan de geschiedenis van den door homerus bezongen krijg, of aan die van het geslacht der labdaciden? Daarom ook worden de Romeinen niet afgewezen, omdat zij hunne onderwerpen van de Grieken hebben overgenomen? Niet dáárom wordt de roem van oorspronkelijkheid aan eenig nieuweren dichter onthouden, omdat hij zijne stoffe kiest uit Bijbelsche, Grieksche, Romeinsche of vaderlandsche geschiedenis? Wat eenmaal door den menschelijken geest is voortgebragt, wordt eene zaak, waarvan het gebruik aan ieder vrij staat; mits hij haar niet wedergeve in haren eigen vorm, maar onderwerpe aan zijn eigen doel, en met de gaven van zijn vernuft en verbeeldingskracht versiere. Dit heeft ook kalidasas gedaan; en de bewerking der gevonden stoffe wordt als van zelve het middel, dat ons in staat zal stellen om een juist oordeel op te maken. Laten wij dus het stuk ontleden, immers van naderbij beschouwen. Dujantas, een Koning van Indië, geboren uit het geslacht van den beroemden puru, vervolgt op de jagt eene gazelle. De wagenmenner spreekt hem aan en schildert hem, zoo als een Griek zijn god apollo zoude schilderen, het vlugten van het wild, de snelheid van den wagen, de heiligheid der landstreek en stelt, in weinige trekken, de plaats en de handeling duidelijk voor oogen. De Koning, op het punt om de vervolgde gazel te dooden, legt reeds den pijl op den boog, maar eene stem uit een nabijgelegen kluis: ‘zij mag niet gedood worden, zij mag niet gedood worden!’ weêrhoudt hem. Op eene edele wijze gehoor- | |
[pagina 527]
| |
zaamt de Vorst, en doet den wagen stilstaan. Op de bede van den kluizenaar, die hem het leven der gazelle had afgesmeekt, stijgt hij van den wagen en legt zijne koninklijke wapenrusting af; daar hij bemerkt, zich op eene gewijde plaats te bevinden. Hij begeeft zich naar de kluis onder een gelukkig en zelfs wonderbaar voorgevoel. Nu verschijnt çakuntala, op eene wijze, die haar de toegenegenheid der hoorders voorbereidt, welke haar, gedurende het geheele stuk tot bescherming zal dienen. Zij verschijnt met hare twee gezellinnen, anasuja en prijamvada, en de Koning is opgetogen. Zij verzorgt bloemen en jonge boomen, niet op het bevel van haren vader, maar uit eene zusterlijke neiging. Gedurende deze handeling, onder welke de twee gezellinnen voorteekenen van een naderend geluk waarnemen, vliegt eene gonzende bij van eene malĭkabloem op haar aangezigt af, en houdt niet op haar te kwellen. De Koning ziet hetgeen er omgaat, verscholen achter een boom, en wordt door liefde voor çakuntala bevangen; doch ééne gedachte weerhoudt hem; zij is de dochter van een priester, en dus boven het bereik van den edeldenkenden Vorst, naar de voorschriften van de godsdienst der Indiërs. Op çakuntalaas roep om hulp, snelt de Koning toe, en verneemt in een zeer eenvoudig gesprek, dat zij niet de dochter van een priester, maar van een Koning is. Aldus is zijn wensch vervuld, hij geeft zijn stand door zijn ring te kennen; doch een luid geschreeuw over de nabijheid van een woedenden olifant breekt het gesprek af, en hij blijft verdrietig alleen. Eenige dagen later beluistert hij een gesprek van çakuntala met hare vriendinnen, en verneemt daaruit, dat ook zij genegenheid koestert voor hem, en nu acht hij zich de gelukkigste van alle stervelingen. De dichter heeft, in dit gedeelte der handeling, alle symptomen der liefde, nu eens in breede, dan weder in vlugtige trekken geschetst. Van de eerste ontmoeting af tot dat de Koning met çakuntala, op de wijze der Gandrven, alleen door wederzijdsche toestemming, zonder bloed- of aanverwanten te hebben gehoord, is in het huwelijk getreden, wordt alles, wat in de liefde verheven of alledaagsch, teeder of ruw, | |
[pagina 528]
| |
streelend of ontrustend voorkomt, koninklijk en jonkvrouwelijk voorgesteld. De Widuskas, de hofnar in het Indische drama, vervult hier, even als in de stukken van shakespeare, op eene geestige wijze zijne rol, daar hij door allerlei aardigheden en invallen 's Konings droevige gemoedsgesteldheid opvrolijkt, of zijne verliefdheid te meer doet uitkomen. Ook vervullen de beide gezellinnen van çakuntala rollen, die ons doen gevoelen hoe teeder's dichters hart voor vriendschap sloeg. Nu komt de knoop, waarin het geheele stuk ligt. De Koning keert met verlof der kluizenaars, die zijne hulp inroepen tegen booze geesten, die hunne offeranden storen, naar zijne hofstad terug, en geeft aan çakuntala den Koninklijken ring, met zijn naam voorzien, tot een teeken, om het gebeurde in zijn geheugen terug te roepen, indien hij haar niet na een zeer korten tijd doet afhalen. Na het vertrek van den Koning zit çakuntala, aan den geliefde denkende, in hare hut, en bemerkt den grooten, wijzen durvâsas niet, die als gast tot haar inkeert. Volgens de Indische godsdienst is het verzuim der pligten van gastvriendschap jegens heilige personen eene hoofdzonde; en hij vloekt haar met de volgende woorden: ‘Hij, aan wien alleen gij denkt, daar ge niet opmerkt dat ik, een boetedoener, genaderd ben, zal, hoewel aan u herinnerd, uwer niet weêr gedenken, zoo als een beschonkene zich niet meer het vroeger gesprokene herinnert.’ Çakuntalaas twee vriendinnen, bezig met bloemen te zoeken, hooren dien vloek en ijlen den heiligen man na, om zoo niet geheele opheffing, dan toch verzachting van dien vloek te verwerven. Hij evenwel kon zijne woorden niet weder herroepen, doch verzekert, dat de vloek zal ophouden bij het aanschouwen van een herkenningsteeken. Kâçyapas, de opvoeder van çakuntala, is van eene verre reis, die hij ondernomen had, om eene godspraak te raadplegen over een ongeluk dat zijne voedsterlinge dreigde, teruggekeerd. Hij verneemt bij eene offerande, wat er in zijne afwezigheid gebeurd is, en wijl men vreeze koestert, daar de Koning niets van zich doet hooren, vermaant hij çakuntala, op grond van een gunstig voorteeken, dat | |
[pagina 529]
| |
hem bij die offerande is voorgekomen, om zelve tot den Koning te gaan, en hem de hoop op de geboorte van een zoon mede te deelen. Treffend en hartroerend is het tooneel van çakuntalaas afscheid van haren vader, van de hinde, die zij met zoo veel zorg heeft opgevoed, van de boomen, die zij met eene zusterlijke liefde heeft opgekweekt, van de geheele, haar omringende natuur. Daarna vinden we den Koning in zijn paleis, te midden zijner vrouwen, in eene treurige gemoedstemming, terwijl de aankomst van çakuntala, door hare moeder en anderen begeleid, wordt aangekondigd. En nu volgt een tooneel, dat ieder medesleept en diep medelijden voor çakuntala inboezemt. De Koning is geheel in onwetendheid gedompeld van hetgeen tusschen hem en haar is voorgevallen, maar toont ten volle zijn edel hart. Door eenen dienaar op de schoonheid van çakuntala opmerkzaam gemaakt, antwoordt hij: ‘zij behoore aan wien het ook zij, eens anderen vrouw mag men niet aanschouwen.’ Çakuntala ondergaat de diepste vernedering, die eene vrouwelijke ziel kan ondergaan; zij wordt versmaad, veracht en verstooten, op eene wijze, die ons met innig mededoogen voor haar vervult, zonder nogtans eenigen afkeer voor den edeldenkenden Vorst in te boezemen. Men ziet hier de heilige onschuld der jeugdige gade schitteren in haren vollen glans, tegenover den echtgenoot, door vergetelheid verblind en handelende naar innige overtuiging. De eene wil hare regten handhaven, de andere zich geene zonde laten opdringen, door eene vrouw in zijn huis op te nemen, die hij meent niet de zijne te wezen, en daarom te moeten verwijderen, ja met geweld verdrijven. De vloek, over çakuntala uitgesproken, heeft zijn doel bereikt. Doch slaan wij den gang van het stuk verder gade! Çakuntala heeft op reis den koninklijken ring bij het overtrekken eener rivier verloren, en een arme visscher heeft dien gevonden in den buik van een visch. Hij biedt dien te koop aan, doch wordt verdacht en door geregtsdienaren in verzekerde bewaring genomen. Zoo komt de ring weêr | |
[pagina 530]
| |
tot den Koning, wien, bij het aanschouwen van dat herkenningsteeken, de nevel van vergetelheid dadelijk van den geest wegvalt, en die zich nu al wat er gebeurd is weder levendig kan herinneren. Zijne vertwijfeling grenst aan wanhoop, en zijn eenig genoegen vindt hij nu in het aanschouwen van çakuntalaas afbeeldsel en van eenige harer versierselen, in zijn bezit gebleven. Niet alleen om 't verlies van zijn geluk, dat hij als met voeten heeft vertreden, maar ook, en wij vinden daarin zijn edel karakter terug, om het gepleegde onregt, is hij vol rouwe. Eenige verstrooijing vindt hij door een bevel van den god indras, die zijne hulp inroept bij den strijd, dien hij met de mindere goden te voeren heeft: een Griek, zoo als Professor hamaker zeide, zou dit uitdrukken door: jupiter riep de hulp van hercules in bij den krijg met de Titanen. Nadat hij zich roemvol van zijn pligt heeft gekweten en allen overwonnen heeft, die tegen hem over stonden, vinden wij Koning dujantas in het laatste bedrijf op zijne terugreis. Nu is de ontknooping nabij. Çakuntala is dadelijk, na hare verstooting, door hare moeder, eene godin, in het rijk des hemels opgenomen, en heeft dáár, op een eiland, (de Indianen stellen zich hun hemel vervuld met eilanden voor,) een zoon ter wereld gebragt, dien zij bij de kluizenaars op het eiland achterlaat, om voor zijne opvoeding te zorgen. Op dit eiland komt de Koning en vindt er het spelende kind, dat een jongen leeuw vasthoudt. De opvoeders kunnen het dier niet uit zijne hand redden; doch op één blik van den Vorst laat hij het los. Nu volgt de herkenning, eerst van het kind en vervolgens van çakuntala, en allen knielen neder en danken de goden voor deze onverwachte uitkomst en den gelukkigen afloop van het noodlottig geval. Ziet daar, M.H.! u in korte trekken den gang en de ontknooping van het drama voorgesteld. Er zijn toestanden en oplossingen in, met welke ons verstand zich niet kan vereenigen; maar zij houden op hinderlijk te zijn bij de bedenking, dat wij een stuk beschouwen, geschreven onder | |
[pagina 531]
| |
den invloed van de Indische godenleer, en 't welk alleen bestemd was voor het Indische volk, dat de ongerijmdheden dier leer als heilige waarheden betracht. De lezing van het stuk is daarentegen in volle mate bevredigend en verheffend voor het gevoel, dat overstelpt en weggesleept wordt door de taal in den hemel gesproken, en den gloed van waarachtig genie, die het geheele stuk vervult, en waarmede het tooneel als omtogen is. Wie zoude, na deze opgave van het beloop der stof, nog kunnen twijfelen aan de oorspronkelijkheid in hare behandeling? Maar bovendien vindt men wel bij geen ander volk een stuk, waarin iedere trek, iedere zinsnede, ja ieder woord, medewerkt als in dit, om den knoop toe te halen en daarna weder los te maken. Waar elders vindt men zulke karakters weder vereenigd? Geen enkele der personen boezemt ontzetting, geene enkele handeling schrik of afgrijzen in: alles werkt mede om te doen gevoelen, dat de handelende personen inderdaad menschen zijn, en dat de deugd is van alle tijden en van alle hemelstreken. Al wat wij hooren is waar en eenvoudig; al wat wij zien, als ontsprongen aan de goddelijke natuur. Het zoude voorzeker ook de moeite rijk beloonen, dit stuk te toetsen aan de regelen voor het treurspel, door aristoteles gegeven, of te vergelijken met de stukken van shakespeare; doch dit zoude, ieder op zich-zelve, stoffe zijn voor eene afzonderlijke verhandeling: ons zoude het te verre afleiden. Voor het tegenwoordige willen wij liever eene kleine proeve tot staving van het gezegde aanvoeren. Onder de menigte van tooneelen in dit stuk, die daartoe kunnen dienen, kies ik datGa naar voetnoot(*), waarin çakuntala door den Koning wordt verstooten en uit zijn huis verdreven. Nergens voorzeker vindt men zulk eene vereeniging van strijdige hartstogten, zulke schoone uitdrukkingen, zulke verhevene gedachten en beelden, Çakuntala, door hare moeder gautami en twee priesters, çârngarava en çâradvata, begeleid, staan voor den Koning, nevens wien de huispriester en een kamerling zijn opgetreden. | |
[pagina 532]
| |
Koning (çakuntala gezien hebbende). Maar die jonkvrouw daar? Wie toch kan deze gesluijerde zijn, wier schoone gestalte niet duidelijk te voorschijn komt? Te midden dier kluizenaars schijnt zij een jonge tak tusschen verdorde bladeren. Kamerling. o Vorst! De nieuwsgierigheid wekt vermoedens bij mij op: doch geen passende valt mij in. Hare gestalte intusschen schijnt bevallig te zijn. Koning. Zij behoore aan wien het ook zij: eens anderen vrouw mag men niet aanschouwen. Çakuntala (de hand op het hart leggende, ter zijde). Mijn hart! waarom beeft gij zoo? Stel u de liefde van uwen echtgenoot voor, en wees sterk! Huispriester. Hier zijn de, volgens de heilige voorschriften, geëerde kluizenaars. Een onder hen heeft den last van den leeraar: hem moge de Vorst hooren! Koning. Ik luister. De priesters (met opgeheven handen). Wees overwinnaar, o Koning! Koning. Ik groet u allen. De priesters. Verkrijg hetgeen gij wenscht! Koning. Verrigten de kluizenaars zonder stoornis hunne godsdienstige plegtigheden? De priesters. Van waar zoude eene stoornis voor de heilige plegtigheden komen, daar gij de vromen beschermt? Hoe kan er duisternis ontstaan, wanneer de zon brandt? Koning. De naam van koningGa naar voetnoot(*) is mij inderdaad vol beteekenis. Is de heilige kâçyapas tot heil der wereld gelukkig? De priesters. Volmaakte menschen hebben het geluk in hunne handen. Koning. Wat beveelt de heilige? Çârngarava. Dat de heer zich, na wederzijdsche overeenkomst, met mijne dochter in het huwelijk heeft begeven, keur ik voor beiden met vreugde goed. Waarom? | |
[pagina 533]
| |
Daar men u den eersten noemt onder de waardigen, en çakuntala de deugd zelve is, zoo is brahma, die man en vrouw, met voortreffelijkheid begaafd, vereenigd heeft, voor het eerst berisping ontkomen; daarom neem thans de gezegende aan, opdat zij gemeenschappelijk met u de pligten vervulle! Gautami. Eerwaarde! ik wenschte iets te zeggen: vroeger had ik geene gelegenheid tot spreken. Vraagt gij waarom? Gij sloegt geen acht op de huispriesters. Zij vroeg niet hare bloedverwanten. Daar gij gemeenschappelijk hebt gehandeld, waarom zoude ik het een of ander inbrengen? Çakuntala (ter zijde). Wat zal toch mijn echtgenoot zeggen? Koning. Waarop zinspeelt gij? Çakuntala (ter zijde). Datgeen, waarop zijne rede zinspeelt is voorzeker vuur. Çârngarava. Hoe kan men toch zoo vragen? Gij kent immers den loop der dingen te goed. De wereld beoordeelt ook eene deugdzame vrouw valsch, wanneer zij alleen in het huis harer bloedverwanten woont. Daarom zien hare vrienden de vrouw het liefst bij haren echtgenoot, ook zelfs dán, wanneer zij hem niet aangenaam is. Koning. Heb ik mij dan eens met deze jonkvrouw in het huwelijk begeven? Çakuntala (ter neêr geslagen, ter zijde). Mijn hart, uwe zorg was niet ongegrond. Çârngarava. Kan berouw over eene volbragte handeling tot pligtverzaking brengen? Koning. Van waar deze beleedigende vraag? Çârngarava. Zulke veranderingen van zin vindt men gewoonlijk in een hoogen graad bij menschen, die zich door hunne magt laten bedwelmen. Koning. Ik ben streng gegispt geworden. Gautami. Mijn kind! leg een oogenblik uwe schaamte af! Ik wil uwen sluijer opheffen, dan zal uw echtgenoot u herkennen (zij doet dit). Koning (çakuntala aangezien hebbende, ter zijde). Wanneer ik denken moet of ik mij met deze, aldus tot mij | |
[pagina 534]
| |
gebragte gestalte van ongerepte schoonheid, in het huwelijk begaf, kan ik haar, evenmin als, bij het aanbreken van den dag, de bij den jasmyn met dauw in zijn kelk, genieten noch verlaten. (Hij bedenkt zich.) Kamerling. Welk eene pligtsbetrachting bij een Vorst! Wie anders zoude dralen, wanneer hij zulk eene, door het geluk tot hem gekomene gestalte aanschouwde? Çârngarava. o Koning! waarom zit gij daar zoo stil? Koning. o Kluizenaars! hoewel ik nadenk, kan ik mij toch niet een huwelijk, met deze jonkvrouw gesloten, herinneren. Hoe zal ik dus, twijfelende of ik de echtgenoot van deze zwangere ben, iets antwoorden? Çakuntala (ter zijde). De Koning twijfelt aan de verbindtenis: hoe kan ik nu hope koesteren? Çârngarava. Niet alzoo! Moet misschien de wijze door u ook nog beschimpt worden, omdat hij u verwijt zijne dochter te hebben aangeraakt; moet hij, die u zijn vervreemd goed aanbiedt, als een roover worden begiftigd? Çâradvata. o Çârngarava! houd nu op! - o Çakuntala! wij hebben gezegd al wat wij te zeggen hadden. Aldus heeft de heer gesproken - geef hem een overtuigend antwoord! Çakuntala (ter zijde). Is zulk eene liefde veranderd, waartoe dan de herinnering? - Thans ben ik slechts te beklagen, daarvan ben ik overtuigd! (luid). Mijn echtgenoot! (zij spreekt dit woord slechts ten halve uit.) Daar ons huwelijk in twijfel wordt getrokken, zoo is dit niet het woord om u aan te spreken. o Zoon van puru! het is niet billijk, dat gij een meisje, dat van nature zoo openhartig is, nadat gij het eenmaal in de kluis door uwe beloften bedrogen hebt, met zulke woorden verstoot. Koning. Stil! dat is zonde! - Waarom tracht gij mijn geslacht te beschimpen en mij-zelven ter neder te storten? - Zoo maakt ook de stroom, die zijne oevers met zich sleept, het heldere water troebel en werpt te gelijk den op den oever staanden boom op den grond. | |
[pagina 535]
| |
Çakuntala. Welaan! indien gij werkelijk slechts daarom zoo handelt, omdat gij denkt dat ik eens anderen vrouw ben, zoo wil ik u den twijfel door een herkenningsteeken ontnemen. Koning. Een onvergelijkelijke inval! Çakuntala (tastende naar den ring aan haren vinger). Wee! Wee! Mijn vinger is van den ring beroofd (zij ziet gautami verschrikt aan). Gautami. De ring is u waarschijnlijk in de Çakrâvatâra ontvallen, toen gij uwen eerbied aan het water van den Çaîtîrtha betuigdet. Koning (lagchende). Hier geldt volkomen het spreekwoord ‘de natuur der vrouw is verslagen.’ Çakuntala. Hier heeft het noodlot zijne magt getoond. Ik zal u iets anders zeggen. Koning. Thans is het oogenblik tot hooren gekomen. Çakuntala. Hieldt gij niet eens, in het loof der navamâlikâs, water in een lotusvat in uwe hand? Koning. Wij zullen hooren. Çakuntala. Op dat oogenblik kwam de door mij als kind aangenomene gazelle, Dîhâpango genaamd, nader. Gij spraakt met medelijden: ‘drink dat eerst,’ en loktet haar met het water. Zij kwam echter niet bij uwe hand, daar zij u niet kende. Later, toen ik het water aannam, greep zij moed. Daarop zeidet gij lagchend: iedereen vertrouwt slechts zijne bekenden: gij beiden zijt woudbewoonsters.’ Koning. Met zulke en dergelijke onware zoete woorden plegen vrouwen, wanneer zij eene daad weêr goed willen maken, wellustelingen tot zich te trekken. Gautami. o Magtige! aldus moogt gij niet spreken: dit in de kluis opgevoede meisje kent het bedrog niet. Koning. o Oude kluizenaarsvrouw! - Vrouwenlist, die niet geleerd kan worden, merkt men reeds bij het wijfje van het dier op: hoe veel te meer bij de met vernuft begaafde vrouwe? De wijfjes van den koekoek, laten, zoo als men weet, hare jongen, eer zij vliegen kunnen, door andere vogels opvoeden. | |
[pagina 536]
| |
Çakuntala (vertoornd). Eerlooze! Gij oordeelt volgens uw eigen hart. Wie zoude wel anders handelen gelijk gij, die, gehuld in het kleed der deugd, eene met gras overdekte bron gelijkt? Koning (ter zijde). Haar toorn, die mij doet twijfelen, is naar den schijn niet gemaakt. Want zoo is het: toen ik, wreed van zin, daar ik, mij niets herinnerde, de haar in het geheim geschonken toeneiging niet erkennen wilde, viel zij van zich-zelve, met bovenmate roode oogen en zeer vergramd, terwijl zij de gekromde wenkbraauwen zamentrok, gelijk aan den boog van den liefdegod. (luid.) o Schoone! dujantas handelwijze wordt geroemd, doch ik merk het niet. Çakuntala. Goed! dus ben ik nu, daar ik mij, in vertrouwen op het geslacht van puru, overgaf aan de handen van dezen, in zijn mond honig, doch in zijn hart gif dragenden man, eene uit eigen aandrift handelende geworden! (Zij bedekt haar gelaat met den zoom van haar kleed en weent.) Çârngarava. Zoo brandt eene zelf bedrevene, niet vermedene ligtzinnige handeling. - Daarom moet men, ten minste wanneer men heimelijk eene verbindtenis aangaat, eerst goed om zich heen zien. Vriendschap met menschen, wier hart men niet kent, keert dikwijls in vijandschap. Koning. o Gij, waarom overstelpt gij mij, alleen op uwe meesteresse daar vertrouwend, met opeengehoopte beschimpingen? Çârngarava (honend). Gij hoordet het antwoord van de in den strijd overwonnene. - Het woord van een meisje, dat van hare geboorte geene valschheid kende, heeft geen gewigt: zij, die anderen te bedriegen als eene wetenschap beoefenen, moeten inderdaad geloofwaardig zijn. Koning. o Gij waarheidsprekend man! dit hebben wij toegestemd: wat zal ons deel zijn indien wij haar bedrogen hebben? Çârngarava. Val. Koning. Dat de Puruwiden naar hun val streven, kan men toch niet gelooven. | |
[pagina 537]
| |
Çâradvata. o Çârngarava! waartoe nog te antwoorden? De last van den leeraar is volbragt. Laat ons terugkeeren! (Tot den Koning.) Zij is uwe vrouw! verstoot haar of neem haar aan! Het staat immers vast, dat de heerschappij over de vrouw onbegrensd is.
Wanneer dichters zulke tooneelen aldus schilderen, rekenen wij elke lofspraak niet alleen overbodig, maar zelfs schadelijk aan de wezenlijke waarde van het stuk. Om ons echter ten volle van kalidasas' oorspronkelijkheid te overtuigen, moeten wij eenige denkbeelden als proeven aanhalen, die wij te vergeefs niet alleen bij eenig ander Indisch dichter, maar ook bij de dichters van elk ander volk zouden zoeken. De twee laatste verzen van het eerste bedrijf bevatten een beeld, dat, als het bekend ware geweest, zeker reeds in meer dan één roman of dichtwerk zou te lezen staan. Door 't geroep om hulp, wegens de nabijheid van een woedenden olifant, schrikken çakuntala en hare gezellinnen; zij breken het gesprek af en vlugten. De Koning blijft daarop onthutst alleen, en zich nu ook met trage schreden verwijderende, zegt hij: ‘Mijn ligchaam gaat voorwaarts, doch het onbevredigd hart ijlt weder terug, als het zijden vaandel van een standaard, die tegen den wind gedragen wordt.’ Çakuntala is ziek, zoo als zij voorwendt, door de hitte van den dag: hare gezellinnen zijn met haar alleen en koesteren en verplegen haar, hoewel zij reeds bemerkt hebben, dat de oorzaak van çakuntalaas onpasselijkheid niet in de hitte van den dag, maar in de liefde voor den Koning te zoeken is. Zij dwingen haar tot eene bekentenis. Na die vernomen te hebben, roept eene van beiden uit: ‘geluk, vriendin! Uw hartstogt is gepast. Werwaarts anders stroomt eene groote rivier dan naar den oceaan?’ Na het vertrek van çakuntala naar haren echtgenoot, is haar vader kâcyapas in eene zeer treurige gemoedsgesteldheid; doch hij schept weêr moed bij deze gedachte: ‘Eene dochter is toch een goed, dat ons niet in eigendom | |
[pagina 538]
| |
behoort. Nu ik haar den echtgenoot heb toegezonden, is mij het hart verligt geworden, alsof ik een mij toevertrouwd pand had wedergegeven.’ De Koning is in zijn paleis en hoort het gezang zijner vrouwen, doch is bovenmate bedroefd, want hij weet: ‘dat ook de gelukkige mensch, wanneer hij iets schoons ziet, of zoete toonen hoort, een hevig verlangen gevoelt. Dit komt zeker daar van daan, dat hij zich in den geest, uit zijn vorig leven, hartstogtelijke gebeurtenissen herinnert, die in zijn gemoed bleven vastgehecht, zonder dat hij er vroeger iets van geweten hebbe.’ De komst van çakuntala is den Koning bekend gemaakt, zonder dat hij weet, wie zij is. Hij is verdiept in bezigheden en zegt: ‘iedereen is verheugd, wanneer hij het verlangde verkrijgt; erlangen echter koningen hun wensch, dan volgt er maar smart. Het verkrijgen van het gewenschte stilt slechts het verlangen: het behouden van het verkregene veroorzaakt zorg. De heerschappij is gelijk een zonnescherm dat men met zijne hand vasthoudt: het kan geene groote vermoeidheid verdrijven, en geene nieuwe vermoeijenis veroorzaken.’ - Daarop zegt een zijner kamerlingen: ‘Niet gedachtig aan uw eigen genoegen, hebt gij dagelijks verdriet om der menschen wille: doch dit is uw lot! Immers de boom verduurt in zijn top de meest brandende hitte en verzacht met zijne schaduw den gloed van hen, die zich onder zijne beschutting hebben gesteld.’ Nog een paar beelden, ten slotte, uit de zamenspraak van çakuntalaas begeleiders bij hun komst in het paleis van den Koning! - Daar zien zij allen in genoegen leven: doch zij-zelven zijn droevig gestemd. Een van hen zegt: ‘Ik beschouw de hier aan vreugde overgegevene menschen, als hij die gewasschen is, den gezalfde, als de reine den onreine, als de ontwaakte den slapende, als de vrij rondwandelende den gebondene.’ - Een ander zegt tot den huispriester, die hem op den Koning wees, nadat deze den regterstoel had verlaten. ‘De boomen krommen zich, als de vruchten er aan komen; de wolken dalen, als er op nieuw water bijkomt: edele menschen worden door het | |
[pagina 539]
| |
geluk niet overmoedig.’ - Het stuk is zoo rijk aan nieuwe, voortreffelijke beelden, dat wij de grenzen onzer verhandeling verre zouden overschrijden, indien wij ze allen; ware het ook maar vlugtig, wilden doorloopen. Deze proeven mogen voldoende zijn, om ons te overtuigen, dat kalidasas een oorspronkelijk dichter is. Gaan wij thans over tot de beschouwing der gevolgen, die noodzakelijk er uit voortvloeijen, dat de Indische stukken, voornamelijk dit stuk, alleen voor de beschaafden onder de beide eerste Klassen der Indische zamenleving verstaanbaar waren. Het eerste gevolg is natuurlijk, dat de dichter en dus ook zijn dichtstuk, beschaafd zijn. Dit blijkt ons voornamelijk uit de karakters van de beide hoofdpersonen: den edelen Vorst dujantas en de onschuldige maagd çakuntala. Slaan wij derhalve hunne handelingen nog een oogenblik gade. Den Koning stelt de dichter niet voor als een Oostersch Despoot, alleen handelende naar de ingeving van zijn wil; maar als een verstandig, zachtaardig, regtschapen Vorst, die voor niets ter wereld eenig onregt zou willen doen en steeds in pligtsbetrachting zijn hoogste heil vindt. Daardoor liggen al zijne daden als in een verheven gloed, en waar hij schijnt te dwalen, is dit alleen toe te schrijven aan eene Hoogere Magt, aan welke hij onderworpen is, en het maakt niet de minste inbreuk op zijn karakter. Çakuntala is eene schoone bloem en een toonbeeld van onschuld. Overal waar zij verschijnt, krijgt alles eene liefelijke tint, en daardoor wint zij de harten harer hoorders; daarin ligt hare verdediging, wanneer ze schijnt te ligt op eens Vorsten woord te hebben gebouwd; daarom neemt men haar in bescherming, wanneer zij door allen verstooten wordt; daarop rust het mededoogen, waarmede zij ieder vervult. Naar deze hoofdtrekken zijn alle handelingen der personen afgemeten. De Koning ziet çakuntala voor het eerst, verscholen achter een boom, terwijl zij bezig is met bloemen en jonge boomen te verzorgen, en wordt met liefde voor haar vervuld; doch hij vermant zich: zijn edel gevoel doet zich hooren; een kluismeisje is den Koning, volgens de Indische wetten en de Indische godsdienst, | |
[pagina 540]
| |
verboden: hij, een Oostersch Vorst, die alles naar zijn oppermagtigen wil kan beslissen, staat wel een oogenblik in beraad; doch zijne betere natuur triomfeert. Na het eerste gesprek is ook çakuntala den Vorst genegen. Doch hoe worden nu beider gevoelens aan het licht gebragt? De Koning beschermt de offerhanden der kluizenaars, en hoort daar bij toeval een gesprek tusschen çakuntala en hare beide vriendinnen, waaruit hij verneemt, dat ook zij genegenheid voor hem koestert. Daarop komt hij te voorschijn, en maakt zich aan haar bekend. Hoe schoon, hoe fijn begaafd heeft de dichter den knoop van het drama ingekleed? Wij twijfelen of dit wel op eene andere wijze had kunnen geschieden, zonder des Konings gedrag afschuwelijk, of çakuntalaas lot onmogelijk te maken. Durvâsas' vloek heeft den Koning de zinnen beneveld, alles voor hem in vergetelheid gedompeld, en zijn gevoel met een waas omtogen. Daarin is het fijn gevoel en de hooge beschaafdheid des dichters niet te miskennen, dat hij toont, hoe menige edele daad somwijlen door eene hoogere magt wordt belemmerd, om haar later des te luisterrijker in een helder licht te stellen. Dit zien wij nog meer bij de ontknooping. De ring is teruggevonden, de nevel van 's Konings gemoed is geweken; maar hoe, door wien en door wiens invloed vindt hij zijne gade en zijn zoon terug - de goden alleen konden deze wonderen te weeg brengen. Een tweede gevolg, dat wij uit het gestelde kunnen afleiden, is wel zeker, dat de dichter, rekenende op zijne hoorders, niet al zijne verhevene gedachten heeft behoeven uit te werken; maar slechts noodig had, die als met den vinger aan te wijzen. Hiertoe mogen een paar voorbeelden dienen. Moet çakuntala, toen zij op de wijze der Gandrven met den Koning in het huwelijk trad, bij zichzelven niet hebben gedacht: ‘ware het niet beter de komst van mijn vader af te wachten?’ - Zal ook niet aan çakuntala, bij het verschrikkelijk tooneel van hare verstooting, waar de Koning haar en zijn kind de grootst mogelijke schande aandoet, vreesselijk in de ooren hebben geklonken de volgende les: ‘Vertrouw op geen verliefden Koning, | |
[pagina 541]
| |
al is hij ook de edele dujantas! Door de betoovering des tijds en der verwijdering, onder de kooren der prijzende zangers, en in het gewoel van het hofleven, verliezen Koningen hun geheugen!’ - Vol dergelijke leeringen is het geheele stuk, maar de dichter legt die evenwel niemand in den mond, omdat hij tot menschen spreekt, voor welke hij niet noodig heeft dit alles te verklaren. Een derde en noodzakelijk gevolg van het gezegde is, dat het stuk voldoet aan de vereischten van eene gekruidde uitdrukking, zoo als aristoteles dit noemt. De kleuren van dit drama, in juistheid en kracht van zeggen, in het treffende der vergelijkingen en in rijkdom van beelden, zijn zoo prachtig en schoon, als het klimaat van Indië alleen met zijne natuurrijkdommen die kon voortbrengen, en zoo als de Sanskrittaal alleen die kan inkleeden. - Zelfs Griekenland schijnt ons bij vergelijking arm te zijn. Wij hebben, M.H.! de Çakuntala in hare oorspronkelijkheid en beschaafdheid beschouwd, en beamen, zonder aarzelen, het oordeel van goethe:
Willst du die Blüthe des frühen, die Früchte des spateren Jahres,
Willst du was reizt und entzückt, willst du was sattigt und nährt,
Willst du den Himmel, die Erde, mit einem Namen begreifen,
Nenn' ich, sakontala, dich, und so ist alles gesagt.
Maar, mogte iemand vragen: dient deze voorlezing enkel om ons te doen berusten in het oordeel van goethe? of om de Çakuntala aan te prijzen? - Ik zou op het eerste neen moeten antwoorden, en op het andere, dat wij brieven hebben van herder, over de Çakuntala, die onze aanprijzing overbodig maken. Maar welligt zal men zeggen: gij wildet de Çakuntala meer algemeen bekend maken? Ook dat niet, M.H.! want Professor hamaker schreef reeds eene voorlezing over de Çakuntala. Wat is dan uwe bedoeling geweest? Ik antwoord: het geeft een zeker genoegen, als men niet behoeft af te wijken van de meeningen van geleerde mannen en zelfs nieuwe bewijzen vindt voor hetgeen door hen is gezegd. Het oordeel van goethe, herder, hamaker (toen hij 't stuk gelezen heeft, was hij de Sanskrittaal nog niet meester), is gegrond op de | |
[pagina 542]
| |
Engelsche vertaling van jones; maar ruim eene halve eeuw heeft zich de wetenschap met de Çakuntala bezig gehouden en haar eene geheel andere gedaante gegeven. Nadat dus de Çakuntala gedurende eene halve eeuw de aanvallen der wetenschap heeft verdragen en afgeweerd, en uit den smeltkroes der kritiek schooner dan vroeger, en als gelouterd is te voorschijn gekomen: mogt de bekendheid met het gedicht in zijne oorspronkelijke taal wel het regt geven, om het oordeel dier mannen thans openlijk te herhalen, en daartoe koos ik deze gelegenheid. Vraagt mij iemand, waarom ik juist de gekozene gezigtspunten genomen heb, dan is mijn antwoord eenvoudig het volgende. Indien men in eenig dichtstuk vordert, dat er het gevoel niet koud bij blijve, en het verstand er in bevredigd worde, dan is dit inzonderheid het geval met een dramatisch gedicht, en door kalidasas' oorspronkelijkheid wordt het verstand bevredigd, en door zijne beschaafdheid het gevoel veredeld en verhoogd. |
|