| |
De staatkundige landverhuizing naar Engeland.
De kleine kolonie van staatkundige uitgewekenen te Londen vertoonde in den zomer van 1848, eene wonderlijke vereeniging van namen. Elke revolutionaire schipbreuk had er meer of minder rijke wrakken aan het strand geworpen: Absolutismus, Constitutionele monarchie, Socialismus, al de overwonnen scholen en partijen hadden er gelijktijdig hunne vertegenwoordigers. Te bezig met het puin van heden, om aan dat van gisteren te denken, vraagt men weinig naar den staat der ballingen aan gene zijde van het Kanaal; en toch het is de moeite wel waard, hen op die laatste pleisterplaats gade te slaan, vanwaar sommigen hunner misschien reeds morgen de bergtoppen der geschiedenis zullen bestijgen, terwijl anderen wegzinken in den stroom der vergetelheid.
Claremont staat natuurlijk boven aan onder de plaatsen, die in dat opzigt de aandacht tot zich trekken. De gevallen koninklijke familie, die nu laatstelijk dit verblijf verlaten heeft, om zich naar Richmond te begeven, leefde er zeer
| |
| |
ingetogen. Zonder zich binnen een ceremoniëel te sluiten, dat nimmer naar haren smaak is geweest, ontving zij niet dan met zekere terughouding de Franschen, wier namen haar aan de Tuileriën niet waren bekend geworden; want zij had tweeërlei te vreezen, òf de lastige huldebetooningen van ijdele nieuwsgierigheid, òf 't belangzoekend indringen van gevaarlijke projektenmakers. De huishouding te Claremont was op den eenvoudigsten voet ingerigt. Men hield er te naauwer nood vijf of zes bedienden; lodewijk-filips had zelfs de kales, die hij bij zijne komst in Engeland gehuurd had, niet willen aanhouden. Elken zondag ging de familie in de minst bezochte Katholijke kapel de mis hooren, en begaf zich in een fiakker daarheen. Het middagmaal, waarbij de strengste spaarzaamheid heerschte, werd gezamenlijk gebruikt. Even als bij de burgerlieden te Londen dronk men er over tafel bier; de wijn was er eene zaak van weelde, die slechts somtijds bij het nageregt werd gebruikt. Al het overige was daarmede in overeenstemming. De prinsessen gingen in gemeene stoffen gekleed; zij droegen noch zijde, noch kant, noch kleinooden. Eene vereerende kieschheid, de wensch om de Britsche gastvrijheid, die ruimschoots in al wat de koninklijke verwonnelingen mogten noodig hebben, had willen voorzien, niet te zeer tot last te zijn, was de drijfveer dier spaarzaamheid, tot welke, wat men er ook van gezegd hebbe, niet de minste zucht om opgang te maken medewerkte. Verre van daar! De verbannen familie stelde er eene soort van eer in, zich van klagten te onthouden, die de kwaadwilligen misschien als een harer onwaardig beroep op het medelijden der Republiek hadden kunnen aanmerken. Op hare regt vaardigheid alleen, niet op haar mededoogen, maakte zij aanspraak. Het plaatsen in een dagblad, van een brief, waarin de Prins
de joinville, aan een zijner krijgsmakkers, van de geldverlegenheid sprak, die te Claremont heerschte, wekte in hooge mate het misnoegen op van lodewijk-filips, marie-amélie en den Hertog van nemours.
Kleine uitstapjes naar binnenslands of naar de zeekust uitgezonderd, was de levenswijs der ballingen zoo eentoonig mogelijk. De vischvangst was te Claremont het eenigst tijdverdrijf der Prinsen, die er zich ook geheele dagen mede bezig hielden. Hunne moeder, Koningin marie-amélie, voegde zich menigmaal bij hen, wanneer zij niet leed door ziekelijkheid, die weldra haar gewone toestand werd. De
| |
| |
vader verdeelde zijne drukkende werkeloosheid tusschen het lezen der Fransche, Engelsche en Duitsche dagbladen, en de verveling van het niets doen. De slag, die zijne staatkundige uitzigten zoo geweldig schokte, heeft nog pijnlijker gewerkt op zijne gewoonten, door hem de stof en den drang te ontnemen dier tot in het kleine gaande werkzaamheid, welke hem tot den minst rustigen van alle grond- en geldbezitters, en den grootsten papierbekladder van alle vorsten maakte. Ook is hij uiterst neerslagtig en zeer verouderd. Karel X zweeg in zijne ballingschap over de gebeurtenissen; lodewijk-filips daarentegen schept er behagen in daarover te spreken, en spreekt er ook menigmaal van met eene opmerkelijke onbevangenheid van geest. Door eene neiging, die eigen is aan het menschelijk hart, en, in zijn geval, ook van meer dan eenen kant geregtvaardigd wordt, ziet hij in elke der misrekeningen, wanorden, en rampen, die de omwenteling heeft doen geboren worden, eene verdediging van zijne staatkunde. ‘Had ik niet gelijk, toen ik hervorming weigerde?’ is de aanmerking, die hij gedurig maakt. En inderdaad, te lang gewacht hebbende met toe te geven, was het hem beter ten einde toe weêrstand te bieden.
Lodewijk-filips helt sterk over om te gelooven, dat het monarchaal beginsel in Frankrijk heeft uitgediend. Hij acht geen enkelen speler sterk genoeg, om de partij, die hij verloren heeft, weder op te vatten. Met een voorkomen van ongeduld, soms wel van spotternij, hoort hij alle daarmeê strijdige meeningen aan, en daar de geest van tegenspraak er bijkomt, brengt de oude Koning somtijds aardige naklanken uit 1792 aan den dag. Frankrijk, met zijne dweeperij voor de gelijkheid, had, volgens hem, duizend redenen om een republikeinschen regeringsvorm te verlangen, terwijl het om duizend andere goede redenen de republikeinen vreesde. In Februarij had Frankrijk ongelijk met te wanen, dat dit slag van lieden reeds uitgestorven en de monarchie van 1830, waarachter het zich tegen de nablijvers van 93 verschanst had, niet meer een onmisbaar bolwerk was. Het gros des volks was overigens ditmaal zoo wèl onderwezen en geordend, dat de nieuwe regeringsvorm zich regelmatig had kunnen vestigen, het had daartoe aanvankelijk slechts eene verstandige en eerlijke rigting noodig gehad. Lodewijk-filips gelooft, dat hij 't die rigting had kunnen geven. ‘Als 1830 tot 1848 had kunnen uitgesteld blijven,’ zeide hij, ‘zou
| |
| |
de Republiek mij tot haren president hebben gekozen.’ Het sterkste bewijs, dat de monarchie in de gemoederen weinig wortel geschoten had, is, naar zijn oordeel, dat zij ditmaal gevallen is, zonder den wettelijken weg verlaten te hebben, en juist omdat zij, tot haar einde toe, op die baan is gebleven. De Koning dringt steeds met eene soort van vasthoudendheid op dit laatste punt aan. Men ziet duidelijk, dat daarin, volgens hem, de verdediging zijner nederlaag is gelegen, en dat dit als ware het de poort van eer is, door welke hij aan de blaam der geschiedenis denkt te ontkomen.
De republikeinsche strekking van het land niet ontkennende, meent lodewijk-filips nogtans, dat zij niet tot eene omwenteling zou zijn gekomen, zonder de onverwachte rigting, welke het op den boulevard des Capucines geloste pistoolschot aan de Februarij-beweging gaf. Ook spreekt hij den naam van den welbekenden aanlegger dier moordlist nooit uit, dan onder bijvoeging van een schandwoord, waarvan in zijn mond het gemeene de kracht nog verhoogt. Volgens den ouden Koning bewijzen het uur, en de plaats der terging - beide zoodanig berekend, dat vrouwen en kinderen onder het uitgelokte vuur der soldaten moesten vallen, - de kar, die zoo juist van pas kwam om er de dooden op te laden, en 't geheele vertoon der bij fakkellicht rondgevoerde lijken, dat men met opzet dit afschuwelijk tooneelspel had voorbereid, waarvan alle de uitwerkselen met wreede schranderheid overdacht waren. Hij houdt zich overtuigd, dat wanneer dit ongelukkig tusschengeval de Nationale Garde niet had verbijsterd en verlamd, de Republiek, ofschoon in de denkbeelden tot rijpheid gekomen, nog een geruimen tijd had kunnen zien voorbijgaan, eer zij zich in de staatsinstellingen verwezenlijkte. De regeringsvorm van 1830 verzadigde, meent hij, den dorst naar vrijheid en gelijkheid zoo overvloedig, dat het genot der zaak nog lang het gemis van het woord had kunnen doen verdragen. Is dit zelfbegoocheling? Daar gedane zaken geen keer hebben, zouden wij wenschen, het te kunnen gelooven; maar men moet wel erkennen, dat tot heden toe het woord niet veel bij de zaak gevoegd heeft. De veroverde staatkundige vrijheid heeft niet veel anders gediend, dan om den staat van beleg weder in eere te brengen. Ten aanzien der gelijkheid, is de wijs van handelen zeker veel veranderd, doch
| |
| |
daarmede is men noch veel noch snel vooruitgegaan. Welk een ontzettenden spoed de Februarij-regering gemaakt heeft, om hen, die iets bezaten, te verarmen, de Julij-regering maakte er geen minderen om hen, die weinig bezaten, te verrijken. Van 1830 tot 1847, dit mag niet vergeten worden, waren de staatsinkomsten, ondanks het afschaffen of verminderen van verscheiden takken der indirecte belastingen, met bijna 40 percent vermeerderd, eene vermeerdering, die in geenerhande merkbare verhouding met die der bevolking staat, en dus noodwendig een daarmede overeenkomenden vooruitgang in het verbruik - dat is in de welvaart der belastingschuldigen; en in de voortbrenging - dat is in hun vermogen aanduidt. Nu is het niet moeijelijk te begrijpen, dat die verbazend sterke vooruitgang voornamelijk bij de mindere volksklassen plaats had. In de eerste plaats toch, met opzigt tot het verbruik, is het blijkbaar, dat de rijke of ook slechts de gegoede volksklassen een maximum van behoeften hebben, hetwelk zij, nog rijker of gegoeder wordende, weinig of niet te boven gaan; zoodat zij, bij voorbeeld, in den eenen of den anderen toestand steeds nagenoeg dezelfde hoeveelheid wijn, koffij, laken en linnen koopen. De ontzettende ontwikkeling, die zich van 1830 tot 1847 in het verbruik geopenbaard heeft, bepaalt zich derhalve bijna geheel tot de werkende klasse. Gedurende dit tijdperk is alzoo de klasse der arbeidslieden op den weg van welvaart sneller vooruitgegaan dan de rijke of gegoede klassen, die bijna op dezelfde hoogte bleven. Wat van den anderen kant de voortbrenging betreft - dien thermometer van het inkomen der bijzondere personen - hebben wel is waar de rijke of gegoede klassen eene merkbare beweging voorwaarts gemaakt; doch ook hier is vergelijkender wijs het voordeel aan de zijde der mindere klassen. De voortbrenging toch laat, op weinige uitzonderingen na, minder winst aan den kapitalist, die er de beweegkracht, dan aan den arbeidsman, die er het werktuig van
is. Onderstellen wij eens, dat een kapitalist aan eenen landbouwer 100 francs voorschiet, en dat deze ze gebruikt om eenen akker met vlas te bezaaijen; dan zal die oorspronkelijke waarde van honderd francs, in den loop des jaars, door hervorming van het te veld gestaan hebbende vlas in geweven linnen, met eene andere waarde van 1000 tot 1200 francs zijn vermeerderd, die onder de gedaante van werkloon zich
| |
| |
over de veertig of vijftig arbeidslieden zal hebben verdeeld, die tot deze hervorming hebben bijgedragen. Bij slot van rekening zal de kapitalist, die zijne 100 francs geleend heeft, uit de geheele verrigting slechts een interest van 3 of 4 francs getrokken hebben, terwijl elk der werklieden, de een door den ander gerekend, er een loon van 24 of 25 francs uit zal hebben verkregen. Soortgelijke voorbeelden zou ik tot in het oneindige kunnen aanvoeren. Verschaft nu de voortbrenging meerdere winst aan den werkman dan aan den kapitalist, zoo is dit blijkbaar even zoo ten aanzien der vermeerdering van voortbrenging. Met betrekking tot het inkomen, even als tot de welvaart; in gekapitaliseerde gegoedheid, evenzeer als in uitgegeven gegoedheid, hebben dus de lagere klassen, onder de vorige regering, meer verworven dan de hoogere. Hetgeen hieruit volgt, springt in het oog. Zal niet, hoe groot de afstand ook zij, dien de rijke den arme vooruit is, die ruimte vroeger of later doorloopen zijn, zoodra het is uitgemaakt, dat de laatste met grooter schreden voorwaarts gaat dan de eerste? Voerde dus een regeringstelsel, dat zulke uitkomsten te weeg bragt, niet regtstreeks tot gelijkheid?
De statistiek der aanslagen in de grondbelasting, die het getal der eigenaars niet aangeeft, maar getrouwelijk de dobberingen van den eigendom aanduidt, levert ons een opmerkelijk corollarium van deze te zeer onopgemerkt geblevene wet van den stoffelijken vooruitgang. Van 1835 tot 1842, dat is in een tijdvak van zeven jaren, is het getal der aanslagen in de grondbelasting vermeerderd in eene rede, die naar de grootte dier aanslagen verschilt tusschen de 5 pCt. en 22pCt. Natuurlijk hebben de eigendommen eene strekking om zich te verdeelen, naarmate de bevolking vermeerdert; maar de bevolking vermeerdert, in een tijdvak van zeven jaren, slechts met ongeveer 3 pCt. Dit overgroot verschil kan dus niet anders uitgelegd worden, dan door een snelle overgaan van het proletariaat tot die rangen, welke grondeigendom en vaste goederen bezitten. Had deze beweging door eenig toeval kunnen voortduren, dan zou de 20ste eeuw in Frankrijk nog slechts eigenaars en niet een eenigen geheel behoeftige hebben aanschouwd. God wil zeker zulk een overmatigen vooruitgang niet, en oorlogen, hongersnooden, republieken komen meer van pas, dan men wel denkt, om de te driftig vooruitstrevende menschheid tot de noodwendige ongelijk- | |
| |
heid, die de Voorzienigheid gewild heeft, terug te brengen. Werkelijk gaan ook de arbeidende klassen, die in tijdperken van welvaart sneller vooruitgaan dan de rijke, in tijden van crisis sneller achteruit. Wanneer de stoffelijke werkzaamheid stilstaat, houdt de kapitalist alleen op rijker te worden of tast hoogstens zijn kapitaal aan; maar de verstandige en vlijtige werkman, die op het punt stond om eigenaar te worden, verteert wat hij bespaard had en vervalt in schulden. Is de storm voorbij, dan is ook de afstand, die beide van een scheidt, merkelijk vergroot; want de eerste, die een onbezwaard, hoezeer verminderd kapitaal, in handen heeft, begint terstond weder zijn vermogen te vermeerderen, terwijl de ander tot eenen soms zeer
langen stilstand veroordeeld is, door de noodzakelijkheid, om tot afdoening zijner schulden te arbeiden, alvorens weder iets te kunnen opleggen.
Lodewijk-filips, hoe partijdig hij in de vraag ook moge wezen, heeft dus eenigermate regt, wanneer hij beweert, dat zijne regering eene breede baan voor de denkbeelden van gelijkheid opende. Die regering, welke men zoo dikwerf beschuldigd heeft, dat zij eene geldäristocratie op de puinhoopen der adelsäristocratie wilde stichten, democratiseerde werkelijk den rijkdom, en bewerkte, zonder gewelddadigheid, zonder een eenig belang te krenken, integendeel ze alle begunstigende, eene omwenteling in den stand der dingen, niet minder diep doortastend, dan de verandering, welke die van 89 in de wetten had te weeg gebragt. En het was niet alleen als daadzaak, dat de regeringswijs van 1830 aan de bedoelingen dier radicalen, welke te goeder trouw waren, voldeed; maar ook hunne stoutste, hunne buitensporigste theoriën gingen door hare werking dagelijks in toepassing over, in hare handen een praktikaal, eerlijk en weldadig kenmerk aannemende. Terwijl zij het persoonlijk initiatief eerbiedigde en zelfs aanmoedigde, verwezenlijkte zij in zeer ruime mate het eerste grondbeginsel van het Socialismus, de tusschenkomst van den Staat. Onder de Julij-regering matigde de Staat zich geenszins het regt aan, om den kapitalist, ten behoeve van den nietsbezitter, te plunderen; maar hij schonk dezen laatste kapitaal door de instelling der spaarkassen, die bewonderenswaardige kapitalisering van den deelsgewijzen arbeid. Hij vorderde den rijken geene duizend millioen af, om ze onder de werklieden te verdeelen; maar hij wierp aan deze, onder de gedaante van publieke werken, tweeduizend millioenen toe, die nog an- | |
| |
dere duizenden van millioenen uit de kassen der maatschappijen, der departementen en der gemeenten te voorschijn deden komen. Hij proclameerde geen regt op arbeid en op onderstand, maar, dat nog beter is, hij gaf arbeid, en hij zou onderstand gegeven hebben, door het oprigten eener pensioen-kas voor de werklieden, toen de omwenteling
deze grootsche en vreedzame toepassing van het Socialismus eerst verbasterd en daarna verlamd heeft. Kortom, de monarchij van 1830, beginselen en uitkomsten, welke de Februarij-mannen onvereenigbaar hebben weten te maken, met elkander verbindende, heeft zeven jaren lang de organisatie van den arbeid zonder despotismus, de gelijkheid zonder uitplundering en de broederschap zonder snaphaanschoten verwezenlijkt. Welken vooruitgang onthield zij dan toch? Een eenigen, en daardoor juist is zij gevallen: de hervorming van het verkiezingstelsel. Maar was de dorst naar staatkundige regten bij het gros des volks dan zoo hevig als men heeft voorgegeven? In dat geval, dunkt mij, zou het zich dankbaar en vol geestdrift voor de revolutie hebben moeten toonen, maar het is daarentegen begonnen met weêrstand, om vervolgens over te gaan in onverschilligheid. Gebeurde daarenboven de hervorming van het verkiezingstelsel onder de oude regering niet dagelijks met de daad? De bovengemelde vermeerdering van het getal der aanslagen, in een tijdvak van zeven jaren, heeft tusschen de 10 en 22 pCt. bedragen, ten aanzien der aanslagen boven de 50 francs; dat is te zeggen, ten aanzien der kathegoriën, die met de onderscheiden trappen van het kiezerschap overeenkomen. Door den invloed van dien vooruitgang, die zich tot al de overige takken van den eigendom uitstrekte, is de lijst alleen der parlementaire kiezers, in vijftien jaren tijds, met zeven-en-zeventig duizend nieuwe namen vermeerderd, een cijfer vijf duizend namen grooter dan de vermeerdering, door de hervorming in 1831, die den kies-census met een derde verminderd had, te weeg gebragt. Was het dan een zeer beperkend regeringstelsel, dat zonder gekunstelde vergrooting, enkel door de werking zijner veerkrachtigheid, zoo wijd eene ruimte voor de ontwikkeling van het staatkundig leven opende? De groote, de eenige misslag der Julij-monarchij is geweest, dat zij door noodeloozen wederstand al de verdienste van eenen vooruitgang
heeft laten verloren gaan, die, inderdaad, door haar-zelve plaats had. Nuttig of niet had de hervorming van het verkiezingstelsel het
| |
| |
gevaarlijke voorregt, dat zij aan al de oppositiën tot eene gemeenschappelijke vaan verstrekte. Moest dit niet eene veelbeteekenende waarschuwing voor de revolutie-regering geweest zijn? Zij had des te minder behooren te aarzelen, zich van dit wapen, dat men tegen haar keerde, meester te maken, daar zij het zonder gevaar had kunnen doen. De ondervinding had haar geleerd, dat de trapsgewijze optreding der het kiesregt ontberende kathegoriën, in den rang der kiezers, de behoudende meerderheid vergrootte, in plaats van haar te verminderen. Hoe dieper zij in de volksmassen, waar de partijen beweerden dat haar heimelijke verbittering wachtte, doordrong, des te sterker was zij geworden. Zal men nu voor de duizendste maal zeggen, dat deze meerderheid eene door kunst voortgebragte, dat zij de vrucht van omkooping was? Ware deze beschuldiging in den mond van hen, die haar inbragten, immer opregt geweest, dan zou men over zulk eene onverstandige verblinding moeten blozen. Het getal der parlementaire kiezers, die zelven slechts een onbeduidend deel van het kiezersligchaam waren, bedroeg tweemaal-honderd-en-veertig-duizend, van welke twee derden, dus honderd-zestig-duizend, voor de behoudende staatkunde stemden. Wat was nu wel voor elke wetgeving het getal der op te rigten ambten, der bevorderingen, die naar welgevallen verleend konden worden, der voorregten, welke men in het bepalen der rigting van gemeenschapswegen kon toekennen, der gunsten van allerlei aard, die meer of min van de regering konden afhangen? Breng ze, zoo gij wilt, op tien duizend, een getal dat alle grenzen van het mogelijke te boven gaat. Om tien-duizend kiezers te winnen, zou dan de regering genoodzaakt geweest zijn, er telkenmale meer dan tweemaal honderd-duizend af te wijzen en te belgen; de behoudende meerderheid zou derhalve al gedurig hebben moeten verminderen in plaats van te vermeerderen; ten ware men zou willen onderstellen, dat meer dan honderd-duizend verkochte, maar
nog niet betaalde conscientiën welwillend er in toegestemd hebben, vijftien jaren lang de administratieve omkoopers crediet te geven.... Doch al verder, zal men, gelijk insgelijks geschied is, om van het toenemen der behoudende meerderheid reden te geven, zeggen, dat de onafhankelijke kiezers, moede en vol weerzin, zich gedurig meer van deelneming aan de verkiezingen onthielden en dus telkens ruimer veld aan de omgekochte kiezers overlieten?
| |
| |
Hier, zoo als overal elders, kunnen cijfers antwoorden. De verhouding der stemmenden tot de ingeschrevenen, die in 1831 slechts 75 pCt. was, is trapsgewijs in eene aanhoudende progressie, welke slechts eene eenige maal, in 1842, heeft stil gestaan, omdat toen de stemmingstijd met den veldärbeid van den oogst zamenviel, gestegen tot 83 pCt., hetwelk de verhouding van 1846 was. De toeneming der meerderheid hield dus gelijken tred met den ijver en niet met de afmatting der partijen. Uit welk een oogpunt men de uitkomsten der verkiezingen gedurende de zeventien laatstverloopene jaren beschouwen moge, de Julij-regering had meer redenen om de hervorming van het stelsel aan te nemen, dan er voor te vreezen.
Lodewijk-filips verdedigt zijn weêrstand tegen eene hervorming, welke de deur voor eene onbeperkte verlaging van den kies-census opengesteld zou hebben, met de houding der legitimisten. Volgens hem hadden de legitimisten zich nimmer als overwonnen beschouwd. Zoo zij als op zich-zelve staande partij wel niet te vreezen waren, zij waren het nog als mogelijk bestanddeel eener Coalitie; als in staat om, op een gegeven oogenblik, aan de republikeinen, die reeds de arbeidende klassen in hun belang hadden, het toevoegsel der landbouwende klasse aan te brengen, die zij door een geveinsd liberalismus blinddoekten, en van den anderen kant tegen de gevaren van zulk een verbond konden gerust stellen door den aard hunner belangen, die meer dan eenige andere tot behoud van het eigensdomsregt strekten. Ziedaar waarom de gewezen Koning dacht, dat men nog langen tijd den invloed op de verkiezingen tot den middelstand beperken moest, welks meerderheid evenzeer afkeerig was van de legitimisten als van de republikeinen. Hij verwijt deze klasse, dat zij hare rol niet begrepen heeft. ‘Het heeft mij niet mogen gelukken,’ zeide hij, ‘van den burgerstand eene staatspartij te maken.’
Droevig bezorgd is lodewijk-filips voor de toekomst zijner zonen. Komt hij eenmaal op dit onderwerp, dan zet hij, met eene zekere bitterheid de militaire diensten, die zij bewezen hebben, en hunne onverantwoordelijkheid voor de daden van zijn bewind, tegenover het decreet, dat hen tot eene soort van burgerlijken dood heeft verwezen. Kort na de maand Junij waren er bij het toenmalig hoofd van het uitvoerend bewind stappen gedaan, om de uitlevering van der prinsen
| |
| |
goederen te verwerven: ‘Het kan geen kwaad,’ zou, zegt men, het antwoord geweest zijn, ‘dat de Prinsen arm zijn, zoo als ieder het hier is; het is zelfs goed, dat zij het nog iets meer zijn.’ - Die woorden, toen zij aan den gebannen Koning werden overgebragt, gaven van zijnen kant aanleiding tot menige schampere uitdrukking, waarin het verwijt van ondankbaarheid dikwijls voorkwam. Van al de uit Afrika gekomen generaals, welke de Junij-gebeurtenissen op het staatstooneel gebragt hebben, was het hoofd van het uitvoerend bewind (de Generaal cavaignac), volgens lodewijk-filips, het minst voor die opperste rol berekend. Hij kende hem slechts krijgsbegaafdheden van den tweeden rang toe en weinig geschiktheid voor een staatsman. De Heeren bedeau en changarnier, deze laatste vooral, dien hij met groote kennis van staatsbestuur begaafd acht, kwamen hem voor, veel beter geschikt te zijn om den toestand te beheerschen.
Wat de leden der provisionele regering betrof, deze vond lodewijk-filips meestal beneden alle kritiek. Zelfs den Heer de lamartine bewees hij in zijn oordeel geene genade. De welsprekende nietigheden van den beroemden dichter waren inderdaad ook niet geschikt, om hem veel achting te verwerven in den geest des ouden Konings, wiens klassiek positivismus reeds verscheiden jaren geleden omtrent hem dit pittoresk gevoelen geuit had: ‘Ik wist reeds dat de Heer de lamartine vrij middelmatige verzen maakte, maar ik had niet gedacht dat hij zoo weinig beduidend was in het stuk van staatkunde!’ - De oratorische wonderlijkheden van den Heer caussinière, de herbergs-herinneringen van den Heer flocon en de ‘hof-bulletins’ van den Heer marrast hebben meer dan eens het voorregt gehad, de rimpels van het voorhoofd van lodewijk-filips te verdrijven. Zelfs het vrouwelijk gedeelte der provisionele regering stond, in dien zin, te Claremont in niet geringe gunst, en de bekende uitroep van eene der groote dames van 1848, toen zij voor de eerste maal met verrukten blik de mollige kussens van een koninklijk rijtuig begroette: ‘zie zoo, nu zijn wij prinses!’ is zelfs voor den zwaarmoedigen ernst van marie-amélie te erg geweest.
Tegenspraak verdraagt lodewijk-filips ongaarne; maar hun, met welke hij spreekt, valt een eerbiedig berusten nog al ligt, want is het onderwerp hem naar den zin, dan neemt hij volgaarne den last van het spreken geheel
| |
| |
op zich alleen. In zulk een geval denkt hij eer overluid, dan dat hij praat. Zijn spreken, steeds vloeijend en juist, heeft echter een zekere tint van oudemans-breedvoerigheid aangenomen. De jaren des ouden Konings, de plotselinge verandering in zijne levensgewoonten, het inslaan des onweders, dat hem zoo eensklaps uit zijne tot op het laatste oogenblik misleide gerustheid deed wakker schrikken; dit alles heeft de krachtige springveren van dat zoo veel omvattend en zoo uitnemend praktisch verstand een weinig ontspannen, zonder ze te verslappen.
Het voorkomen der Gravin van neuilly is dat van gelatene berusting; eene berusting, waarin iets doorstraalt, dat zachtmoedig tevens en trotsch is, als ware het een gemengde wederglans van godvruchtige nederigheid en gekwetste fierheid. Te Claremont even als aan de Tuileriën scheen de staatkunde datgene te zijn, waarmede marie-amélies geest zich het minste bezig hield; zij wilde slechts Koningin zijn door weldadigheid. Evenwel kon men uit enkele, niet geheel bedwongene uitberstingen van dit zoo ernstig gemoed afleiden, dat, zoo marie-amélie Frankrijk bestuurd had, het koningschap niet gevallen zou zijn zonder ten minste het zwaard getrokken te hebben. Het bekend worden der correspondentiën, welke de eerbied van sommigen, de nieuwsgierigheid van anderen bij het plunderen der Tuileriën gered heeft, zal misschien te eeniger tijd een belangrijk licht werpen op deze weinig opgemerkte zijde van het karakter der Koningin. Het is ons veroorloofd geweest verscheiden brieven te lezen, door haar aan den Prins van joinville, destijds op eenen togt afwezig, geschreven, en in welke zij, tusschen beide gezegd, den jongen zeeman over zijne traagheid beknorde, en hem noopte de studiezucht en vlijt van zijnen broeder, den Hertog van aumale, ten voorbeeld te nemen. Te midden van de aandoenlijke beuzelkout der moederlijke teederheid, straalden hier en daar korte beoordeelingen door, welke men zou hebben kunnen wanen, aan een mannelijk genie ontsnapt te zijn; denkbeelden van zonderlinge kracht en bondigheid, die voor oog en oor, als ware het, gematérialiseerd werden door de vaste en stoute schrifttrekken dier zestigjarige hand, en door de karige beknoptheid der uitdrukking.
Onder al de leden der familie orleans is de Hertog van nemours wel de kalmste. De soort van eenzame verlatenheid, waarin hij leefde, op de trappen zelven van den troon,
| |
| |
het bewustzijn der onbillijke partijdigheid, die hem in den geest der menigte zoo verre achter zijne broeders stelde, hadden hem als ware het op de droefenissen der ballingschap voorbereid. Misschien heeft zijne gelatenheid eene nog dieper liggende bron. Zoo ik niet vreesde, eene zeer teedere, bijna aan het oog ontsnappende tint van het karakter des gewezen vermoedelijken regents te overdrijven, zou ik bijna zeggen, dat hij de legitimist der familie is. De Hertog van nemours, dit is eene daadzaak die door allen, welke hem gekend hebben, bevestigd wordt, zou in den grond zijner ziel liever een Algemeen Stedehouder des rijks dan eenen Koning der Franschen tot vader gehad hebben, en op een toon van bijgeloovige overtuiging voorspelde hij den val van een gezag, op het welzand van het revolutionnaire regt gegrond. Vandaar misschien de sporen van koelheid, die men hem verweet, en de meer onbaatzuchtige dan versmadende onverschilligheid, waarmede hij verzuimde naar de volksgunst te dingen. Deze bijgedachte, die den Hertog van nemours vervolgde, heeft overigens nimmer aan zijne opregte verknochtheid als prins en als zoon te kort gedaan, en lodewijk-filips heeft steeds in hem een onbegrensd vertrouwen gesteld. Had misschien de oude Vorst den kleinen karaktertrek, waarvan ik zoo even gesproken heb, doorzien, en was het ook daarop, dat hij in vaderlijke welwillendheid zinspeelde, toen hij, nog niet lang geleden, aan een lid der oude meerderheid zeide: ‘Nemours was, van al mijne zonen, mijnen armen orleans niet uitgezonderd, de bekwaamste tot het bestuur van eenen Staat; maar hij had een Aartshertog geboren moeten zijn.’ In zijne hoedanigheid van oudsten zoon had de Hertog van nemours thans de teugels van het beheer der kleine kolonie te Claremont opgevat.
De Prins van joinville en de Hertog van aumale, die de publieke meening als hare gunstelingen behandelde, hebben veel meer te betreuren. Zij hadden echter, zonder al te groote aandoening te laten blijken, en als eene ligt begrijpelijke revolutionnaire noodwendigheid, het verbanningsdecreet vernomen, dat de provisionele regering tegen hen uitgevaardigd had. Daarentegen heeft de onvoorwaardelijke bekrachtiging, door de Nationale Vergadering aan dat decreet gegeven, hen diep bedroefd. Zij hadden, zoo al niet tot hunne terugroeping, dan toch tot eene verzachting van den maatregel, die hen trof, gerekend op de groote en zoo sterke
| |
| |
réactie, die zich in de kiescollegiën tegen de uitsluitende en gewelddadige staatkunde der republikeinen van den vorigen dag had opgedaan. Deze eerste indruk, door den Hertog van aumale allengskens te boven gekomen, is bij den Prins van joinville in eene soort van ligt tot drift overslaand heimwee ontaard, welks oorzaak in het karakter van den jongen admiraal en in zijnen ziekelijken toestand moet gezocht worden. De Hertog van aumale weet in en met zich-zelven te leven; maar de Prins van joinville heeft het uitwendige leven noodig. De eerste zou in alle standen en omstandigheden een man van studie en van het innig zielsverkeer wezen; de ander is de man van schitterende avonturen; en - die zelfde dorst naar uiterlijken luister, naar luidruchtige en glorierijke bedrijven, die bij het handelen helden kan maken, maakt ook, helaas! in werkeloosheid moedelooze zielen. De Prins van joinville poogt aan deze zedelijke onbehagelijkheid te ontkomen door duizende ontwerpen, die tot niet anders strekken dan om haar duidelijker te verraden. Beurtelings heeft hij er aan gedacht, om te trachten in de zeedienst der Vereenigde Staten te treden; om een uitgestrekt landbedrijf in Amerika te vestigen; om eene visscherij in Schotland te pachten. Eenigen tijd geleden schenen de Hertogen van nemours en van aumale genegen om aan dit laatste ontwerp deel te nemen.
De Heeren guizot, duchâtel en dumon, de drie voornaamste Ministers van het bewind van 29 October, die hun verblijf aan de overzijde van het Kanaal gevestigd hebben, legden dezen zomer drie of vier bezoeken 's maands te Claremont af. De Heer guizot bewoont, wanneer hij te Londen is, in de half-landelijke eenzaamheid der voorstad Brompton een bescheiden huisje, waar hij al den tijd, dien hij aan zeer uitgebreide betrekkingen ontrooven kan, aan de studie toewijdt. Op dit oogenblik is hij bezig bij zijne Geschiedenis der Engelsche omwentelingen nog twee boekdeelen te voegen, uitsluitend bandelende over het republikeinsche tijdperk en over cromwell; verhandelingen, die ons treffende uitweidingen beloven over de gebeurtenissen van den dag. Twee andere deelen zullen later het werk van den Heer guizot voltooijen. Maar hij bepaalt er zich niet toe, om de Februarij-revolutie slechts ter gelegenheid van iets anders te behandelen: een werk van hem over de Democratie in Frankrijk is van 't hoogste belang. De gewezen president van
| |
| |
den raad verdraagt de verdrietelijkheden der ballingschap met eene opgeruimdheid, die niet moeijelijk te begrijpen valt. Engeland toch is voor hem, wat letterkunde en godsdienst betreft, als ware het een vaderland; al wilde hij dit vergeten, dan zouden de blijken van eerbiedige hoogachting, waarmede de eerste staatslieden en geleerden van dat, in zijne nationale eigenliefde zoo uitsluitend met zich-zelf ingenomen en op alle buitenlandsch talent zoo naijverige land hem omgeven, dit elken dag aan zijne herinnering opdringen. - De regtmatige trotschheid van den Heer guizot, die zeven jaren lang zijn kracht en bijna zijn genie als Minister heeft uitgemaakt, is overigens ruim genoeg, om hem voor de smert eener nederlaag te dekken. Men schrijft hem het woord toe: ‘Wij zijn afgetreden, en 's anderen daags was er eene revolutie.’ - In deze uitdrukking ligt geheel de man, en dit is ook werkelijk zijn staatkundig denkbeeld. Lodewijk-filips ziet bijna de geheele omwenteling in het geloste pistoolschot voor het hôtel des Capucines. Naar het gevoelen van den Heer guizot was de omwenteling daar, op het oogenblik toen de Kroon tegenover het oproer kapituleerde; want van dat oogenblik af kreeg het oproer als ware het een wettig bestaan, en het land moest dengene verlaten, die zelf het land verliet. De Heer guizot is daarenboven overtuigd, dat de omwenteling geene reden had om de grondslagen van het bestuur te veranderen; het bewijs daarvan is, dat zij geheel van initiatief, van alle eigen denkbeeld, zoo ten goede als ten kwade, ontbloot was - parodiërende, wanneer zij vernielen wilde, de thans doellooze hartstogten van 93; en vervolgens, schroomvallig en onbehendig, wanneer zij iets wilde opbouwen, de binnen- en buitenlandsche staatkunde der gevallen regering trachtende na te bootsen. Vooral was het in de buitenlandsche
staatkunde, dat de Heer guizot zulk een ongelukkige en onverstandige nabootsing meende te zien. - ‘De omwenteling heeft zich moeten getroosten,’ zeî de gewezen minister zakelijk, ‘met de Julij-regering te erkennen, dat, alles wel overdacht, vrede de beste voorwaarde was tot behoud van rust binnenslands en van invloed naar buiten; maar zij heeft dit stelsel ‘ten eenemale bedorven;’ door het tot een eigendom der hartstogten te maken, waaraan zij hare geboorte te danken had. Het Frankrijk van de maand Julij ‘plantte de vrijheid in de wereld voort door middel der regeringen’ en hierin slaagde het dagelijks, in Spanje, in Duitschland,
| |
| |
in Italië. Het Frankrijk der maand Februarij daarentegen heeft de vrijheid willen grondvesten door middel der volken, en wat is er nu gebeurd? De regeringen, ziende hoe wij zonder haar, en tegen haar, op hare eigene onderdanen werkten, hebben zich stilzwijgend tegen ons vereenigd. De volken, weinig gerust omtrent de buitenlandsche bedoelingen eener omwenteling, die van binnen de strekkingen der oude deed herleven, hebben onze roeping slechts ten halve beantwoord: onze denkbeelden van wanorde aannemende, maar niet ons bondgenootschap, en Polen en Italië, tot wier beschermers wij ons opgeworpen hadden, dragen reeds den last dier dubbele vijandschap. Frankrijks werking, die nog onlangs overal orde en vrijheid aanbragt, openbaart zich tegenwoordig niet anders dan als die van een onheil aanbrengend gesternte. Tegenwoordig zijn er, dank zij ons toedoen, in Europa niet anders meer dan ‘verzwakte regeringen, volken in regeringloosheid gedompeld, en onderdrukte nationaliteiten.’ Is dit tafereel wel te sterk gekleurd? Heeft niet, sedert Februarij, elke dag een nieuwe wond van onzen buitenlandschen toestand blootgelegd, onder de lappen van den purpermantel, waarmede lamartine dien omwikkeld had? ‘Frankrijk,’ riep in zijne hoogdravende taal de schitterende dichter uit, toen hij voor de tweede maal verkondigde, dat de traktaten van 1815 hadden opgehouden te bestaan, ‘Frankrijk heeft zijne staatzucht ontwapend, maar niet zijne denkbeelden!’ En Frankrijk, nog onder de bekoring zijner verwachtingen, heeft de uitdrukking eener edelaardige gedachte gezien, in hetgeen niets anders was dan de droevige belijdenis van eene staatkunde die van kunstmiddelen leefde. Juichte men toen niet in een dubbelen misslag? - Zekerlijk, thans te laken is
gemakkelijker, dan vroeger te besturen. Frankrijk was in de magt eener geweldädemende partij, die van niets anders droomde dan geheel Europa in vlam te zetten. Het doel van den Heer de lamartine was: het vertrouwen dier partij te winnen, om haar des te beter te kunnen beteugelen; van dáár die officiële aanmoedigingen der revolutionnaire propaganda; en: voor de Mogendheden die aanmoediging te bewimpelen; vandáár het ongevergd afzien van alle denkbeeld van verovering. Doch hetgeen den man regtvaardigt, regtvaardigt de uitkomst niet. De nood, waaruit dit compromis voortkwam, heeft opgehouden; maar de nood, dien het veroorzaakt heeft, blijft, en het zou onvoorzigtig zijn, dien nood voorbij te zien, nu een
| |
| |
nieuwe staatkundige tijdkring zich opent. - Wat heeft men te weeg gebragt, met de staatzucht te ontwapenen? - Men heeft er den Franschen invloed mede ontwapend. - De traktaten van 1815 gaven Frankrijk, na 1830, door den val der magt, die ze aangenomen had, eene soort van territoriale schuldvordering op zijne naburen: die schuldvordering heeft men, ongevergd verscheurd. Vorsten en volken, de laatsten met verwachting, de eersten met bevreesdheid, zagen onafgebroken naar het zwaard, dat Frankrijk over Europa opgeheven hield; maar dat zwaard is nu zonder voorwaarde of vergoeding in de schede gestoken. De Vorsten waren Frankrijk vroeger dankbaar, dat het den teugel niet vierde aan zijne gewapende staatzucht, en betaalden 't zijne belangeloosheid met bewilligingen, zoo binnen- als buitenslands. De volken, of zij absolutismus van binnen of onderdrukking van buiten te weêrstaan hadden, zochten steun in zijne, hunne nationale fierheid niet meer kwetsende propaganda, of verschansten zich achter de regten, die het bij 't eerste kanonschot van het Heilig Verbond kon doen gelden. Europa deed geen stap zonder den stoffelijken en zedelijken band te gevoelen, die zijn lot aan de denkwijs en wil van Frankrijk verbond - en die band is zonder eenige noodzakelijkheid verbroken. Is dat nog wel alles? Heeft nu Frankrijk, terwijl 't Europa naar welgevallen de staatkundige kaart van 1815 het verschikken en vernoemen, ten minste bedongen dat de waarborgen behouden blijven, die de oude rangschikking der nationaliteiten 't verschafte? Verre van daar. Duitschland, welks verbrokkeling voor Frankrijk eene veiligheid was, dreigt nog steeds, op zijn oostelijken flank met al het gewigt zijner vijf-en-veertig millioen menschen te drukken, en - het heeft de eenheidszucht in
Duitschland aangemoedigd! Met welk regt daarenboven zou het er tegen geprotesteerd hebben? Het erkende immers de traktaten van 1815 niet meer. Met welk regt zou het eene vergoeding gevorderd hebben voor het verplaatsen van het oude evenwigtspunt? Het had immers ‘zijne staatzucht ontwapend,’ en al had het dit vergeten, men zou het zich, te gelegener tijd, wel herinnerd hebben. Nu blijven nog Frankrijks denkbeelden over. Deze hebben luidruchtig genoeg hunnen omtogt door Europa gedaan; maar wat heeft Frankrijk er bij gewonnen, dat het overal revolutie gezaaid heeft? Verantwoordelijkheid zonder eer en voordeel, doch veelligt niet
| |
| |
zonder gevaar. Heeft Frankrijk misschien zijne propaganda versterkt, door haar van alle bijdenkbeelden van verovering of gewapende tusschenkomst te ontdoen? Ik twijfel er zeer aan. Gehaat bij de vorsten, omdat zij hen benadeelde; verdacht bij de onderdanen, omdat zij niet konden gelooven aan belangeloosheid bij zoo veel geweld; belagchelijk of trouwloos in de oogen der onderdrukte nationaliteiten, omdat zij niets kon voortbrengen, heeft die propaganda onverzoenlijke vijanden en niet eenen enkelen vriend aan Frankrijk bezorgd. Daar het, na Februarij, van vriendschappelijke onderhandeling met de Monarchiën afzag, had 't consequent moeten zijn. Van twee dingen één: 't had volstrekt niets moeten doen; dit zou voor het tegenwoordige den vrede verzekerd hebben, zonder voor de toekomst de handen te binden, of: 't had bij de verspreiding van gedachten ook daden moeten voegen; - het moest zijne denkbeelden ontwapenen, te gelijk met zijne staatzucht, of 't moest aan het gewapende denkbeeld de ondersteuning geven van de gewapende staatzucht. De provisionele regering was tot het eerste niet vrij genoeg, tot het laatste te zwak, dit is wel niet te ontkennen; maar men ontkenne dan ook niet aan den anderen kant die staatkunde, die, als tusschen twee takken vastloopende, niet vermijden kon, te gelijker tijd aan het buitenland bewilligingen te doen en toch Frankryk er mede in onmin te brengen; en die Frankrijk ontwapende, terwijl zij 't allerwege met haat omgaf - zulk eene staatkunde was achteruitgang en verval. De Februarij-omwenteling wantrouwde, met reden, de vorsten; het kon haar belang zijn, hunne vijandigheid onschadelijk te maken, door hun te huis werk te geven; dit zij zoo; maar was het ook geene reden te meer om het bezit te bewaren van alle bestaande voordeelen? Misschien zouden de vorsten getracht hebben, in schikking te komen, wanneer zij in 't beroep op de
revolutionnaire denkbeelden eene hulpmagt van territoriale aanspraken gezien hadden! Van het oogenblik af, daarentegen, dat Frankrijk verklaarde, voor zich-zelven niets te verlangen, was het in hunne schatting niets meer dan een stelselmatig oproerzaaijer, die wanorde wenschte om den wil van wanorde. De provisionele bestuurders hadden het niet beter kunnen aanleggen, indien zij bedoeld hadden een strijd op leven en dood tusschen de Europesche Monarchijën en de Februarij-republiek te doen ontstaan. Bij de volken is de uitwerking
| |
| |
dier tweeslachtige houding, waarin terging en onmagt, grootspraak en vrees schenen door te stralen, nog verderfelijker voor Frankrijks veiligheid en invloed geweest. Zie België b.v., zijn innigsten bondgenoot! Met de eene hand heeft Frankrijk alle regt er op laten varen, terwijl 't met de andere opstand in zijne grenslanden stookte; nu wordt het er door gevreesd; maar niet gacht. Zie Duitschland! De omwenteling is er dadelijk overgegaan in het denkbeeld van éénheid, en voor Duitschland is de éénheid wapening aan den Rijn, behoud van het statu-quo in Posen, en verovering van Italië. Zie eindelijk Italië-zelf en Polen! Worden zij verwonnen, dan zullen zij Frankrijk de aanmoediging verwijten, die 't hun gegeven heeft; maar blijven zij overwinnaars, dan zullen zij 't geen dank weten voor eene zege, die 't geen snaphaanschot gekost zal hebben. De denkbeelden, die 't over Europa ontketend heeft, zonder het zegel er op te drukken van trouw of magt, zullen vergolden worden, door België met wantrouwen, door Italië en Polen met verachting, door Rusland en Duitschland misschien met kanonkogels. Nimmer, in een woord, zijn treuriger tegenstrijdigheden te zamen gekoppeld. Frankrijk drukt op geheel Europa, en nooit is het door geheel Europa meer verlaten geweest. Het heeft een duurgekochten vrede, met al de lasten en gevaren van den krijg. Kortom, zijn toestand is die van 1792 zonder grondaanwinst, maar niet zonder Coalitie. Dit denkbeeld van eene aanstaande Coalitie was nog onlangs aan gene zijde van het Kanaal vrij algemeen, en de
Heer guizot was geenszins onder hen, die er het minst geloof aan sloeg. Één ding mag 't kranke Frankrijk tot geruststelling strekken: dat Europa tegenwoordig nog erger krank is. Het gros des volks in Frankrijk heeft, als uit instinkt, de hartstogten teruggestooten, die men het uit hooger oorden poogde in te boezemen; zijne gematigde partijen herstellen zich als van zelven; zijne buitenlandsche staatkunde, in de handen der oude meerderheden terugkeerende, verliest meer en meer dien dubbelen stempel van onmagt en toorn, welken eene minderheid daaraan had opgedrukt. Terwijl Europa het jaar 93 parodiëert, neigt Frankrijk blijkbaar om 1830 weder te beginnen, en om, als vroeger, tegenover absolutismus en demagogie buitenslands, van binnen orde zonder gewelddadigheid, naar buiten vrede zonder zwakheid te vertegenwoordigen. Als ik zulke strekkingen
| |
| |
zich van zelven en als bij inblazing uit de regeringloosheid van Februarij zie ontwikkelen, komt het mij voor, dat de Heer nogmaals geneigd is om het oude spreekwoord van Gallië te regtvaardigen, en zich op nieuw Frankrijk genegen te toonen.
Onder de staatkundige schipbreukelingen van 1848 is het de Vorst van metternich, die te Londen het meeste figuur maakte. Zijn hotel in Eaton-square is den geheelen zomer een bedevaarts-oord der mode geweest voor al het meest hoogadelijke en uitsluitende van het Britsche high life. De Vorst gaf geene feesten, ‘want,’ zeide hij los weg, ‘ik heb hier slechts mijn reis-huis.’ Zijn zoogenaamd reis-huis bestond uit een heirleger van bedienden. Inderdaad heeft de ballingschap voor hem veel van eene reize voor vermaak. In Frankrijk vergeet men hem wat al te zeer: in Engeland zoo wel als te Weenen blijft de Heer van metternich de meest invloed hebbende en ijverigst geraadpleegde Staatsman der Monarchale staatkunde. Uit het diepst zijner afzondering bestuurt hij het hof van Oostenrijk, dat zonder zijne goedkeuring niets onderneemt; hij is de raadsman van den Czaar, met wien hij eene drukke briefwisseling onderhoudt; door tusschenkomst des Hertogs van wellington leidt hij de Tories en oefent zelfs eenen vermogenden invloed uit op de Whigs door middel van Lord palmerston, die hem dikwerf bezoekt. Om dit alles houdt de Vorst van metternich zich ook op eene zekere hoogte. De bezoeken, die men bij hem aflegt, beantwoordt hij niet, en hij gaat van deze strenge, zoo geheel Duitsche étiquette niet af dan ten aanzien van zijnen vriend, den Hertog van wellington. Met vrij goede gratie buigt de Engelsche Pairie haren trots naar die Duitsch-vorstelijke manieren; de nieuwsgierigheid draagt hier trouwens een weinig toe bij. Ieder zou zoo gaarne een woord, eene erkentenis van de Sphinx der absolutistische diplomatie opvangen, en hoopt hierop des
te meer, daar de Sphinx, naar mate zij ouder werd, min of meer praatziek geworden is. De Heer van metternich zet zich reeds gaarne als ware het neder om door de geschiedenis geportretteerd te worden. Ofschoon nog steeds een ontzettenden invloed op de werkdadige staatkunde uitoefenende, beoordeelt hij haar bijna met de onpartijdigheid van een afgetreden acteur, en versmaadt zelfs niet oningewijden inzigt in het geheim
| |
| |
der Coulissen te geven. Eens vroeg men hem, hoe hij er toch in geslaagd ware, ook de bekwaamste staatslieden de loef af te winnen. ‘Door altijd de waarheid te spreken,’ antwoordde hij. Zoo dat woord al niet vleijend is voor de Diplomatie, het is dat misschien toch wat al te zeer voor den ouden Diplomaat. Trouwens op deze verklaring is maar één ding aan te merken. De Heer van metternich droeg inderdaad zorg, bijna altijd de waarheid te zeggen; alleenlijk zeide hij nooit de geheele waarheid, en verschafte zich aldus den roem der opregtheid, te gelijk met het voordeel der staatslist. Dit stelsel van mentale restrictiën bezigde hij bij voorkeur jegens de zaakgelastigden van zekere kleine Duitsche Regeringen, wier zucht om zich met alles te bemoeijen hij in de groote Europesche verwikkelingen vreesde, en die hij toch aan zich wilde verbonden houden, door het voorkomen te bewaren, alsof hij in niets handelde zonder hen.
Wat den Vorst van metternich het meest gediend heeft, is zijn bijna wonderdadig geheugen. De onbeduidendste woorden van den man, wiens bedoelingen hij doorzien wil, prenten en rangschikken zich in zijnen geest, en werpen later een onverwacht licht op uitdrukkingen van ernstiger aard, waarvan hij belang heeft de ware strekking te doorgronden. De Vorst heeft in zijn kabinet ontzettend groote liassen van eigenhandig door hem geschreven papieren, die niets anders zijn, dan woordelijke opteekeningen der gesprekken, van welke hij gedurende veertig jaren nota genomen heeft. Welk eene rijke, onuitputbare mijn voor levensbeschrijvers! Het uitgebreidste dier schriften is het relaas eener Conferentie van zeven uren, welke hij te Parijs heeft gehad met napoleon. Met kwalijk ontveinsde zelfvoldoening verhaalt de Vorst een der voorvallen van deze zamenkomst. Het gesprek, dat zeer kalm begonnen was, kreeg van de zijde des Keizers weldra den toon van eene steeds klimmende verbolgenheid, die, door de eerbiedige maar hardnekkige koelbloedigheid van den Diplomaat, eindelijk tot den hoogsten trap van gramschap werd gedreven. In het oogenblik zijner hevigste driftvervoering werpt napoleon met geweld zijnen hoed op den grond, voor de voeten van den Heer van metternich, die er koel het oog op slaat, en niet bukt om hem op te rapen. Het is voor ieder, die hem dit hoort vertellen, duidelijk, dat de Duitsche Staatsman minder waardeert, de magt van napoleon te hebben doen
| |
| |
buigen, dan wel vroeger niet zelf voor de ijdelheid des Keizers gebogen te hebben.
Men heeft dikwerf de Heeren de tallleyrand en van metternich met elkander vergeleken. Beiden hebben liefhebberij en vaardigheid in kwinkslagen, en verstaan de kunst, om, zonder te kwetsen, met alle laatdunkende theoriën en hoogdravende gevoelens den draak te steken; doch met dit verschil, dat in de bon-mots van den eersten geestigheid, en in die van den laatsten gezond verstand den boventoon heeft. Overigens is er weinig overeenkomst in beider denkbeelden. De Heer de talleyrand was een twijfelaar; de Heer van metternich is een man van vast geloof; waar de eerste slechts op menschen en zaken zag, ziet de ander, vóór alles, op beginselen. De Fransche Diplomaat spande zich-zelven gaarne vóór de zaak, met plan om te wisselen als zij niet langer kon dienen; de Oostenrijksche wist ook op zij te gaan, om de zaak voorbij te laten, wetende, dat hij, vroeger of later, wel weder zijne plaats zou vinden. Het verschil der middelstof, waarin zij werkten, heeft veel tot dit onderscheid van taktiek toegebragt. De Heer de talleyrand heeft onder drie regeringsvormen gediend, waarvan elk zijne verschillende noodwendigheden had; terwijl de Heer van metternich, door de tot een spreekwoord geworden onbeweeglijkheid van Oostenrijk voor alle binnenlandsche verandering beschermd, veertig jaren lang, tegenover al de staatkundige omwentelingen van Europa, een en hetzelfde belang heeft kunnen vertegenwoordigen. De een hing van de gelegenheid af, de ander had den tijd tot medestander. De ontzettende en plotselinge schok, die den Heer van metternich in ballingschap wierp, heeft zijn geduldig optimismus niet verzwakt. ‘Wanneer het beginsel valsch is,’ zegt hij, ‘dan is noodwendig de toepassing ongerijmd en
onmagtig,’ en daar, volgens hem, in het staatsbestuur geen ander beginsel waar is, dan dat van het wettig gezag, ontkent hij, dat revolutionnaire beweging levenskracht en duur kan hebben. Als men hem de wet van vooruitgang tegenwerpt, glimlacht hij met een voorkomen van volstrekt ongeloof. ‘De vooruitgang in staatkunde,’ zegt hij, ‘loopt in eenen kring rond; hoe meer men vordert, des te nader komt men aan het punt, vanwaar men is uitgegaan.’ Volgens hem is de republiek van Februarij bestemd om, onder de algemeene verkleining
| |
| |
van menschen en zaken, den cirkel der oude te doorloopen; voor hem is 1848 niet anders dan 1793, maar met een omgekeerde lorgnet bezien; en daar hij in de verte een 1814 meent te onderscheiden, wacht hij met genoegen de komst af van den bonaparte der jongste revolutie, die in de lamartine reeds haren mirabeau, in ledru-rollin haren danton, in marrast haren péthion, en in proudhon haren baboeuf versleten heeft. De beweging, die Frankrijk en Europa onderst boven keert, is, volgens den Oostenrijkschen Diplomaat, eene onvermijdelijke, laatste schommeling der Maatschappij, die, door het constitutionnele stelsel in hare vaart gestuit, de revolutionnaire proefneming ten einde toe voortzet, om vervolgens, en ditmaal vast en blijvend, tot het leerstelsel van het gezag terug te keeren. Hierin steunt hij, buiten zijn weten, een gevoelen van de maistre, die, in nog onuitgegevene brieven, onder de restauratie geschreven, herhaalde malen op het denkbeeld terugkomt, dat de eerste revolutie slechts de hoogere volksklassen heeft gekastijd, en eene nieuwe staatsomkeering de tuchtiging en de ontgoocheling tot het gemeen zou uitstrekken, hetwelk tot nog toe het eenige geweest was, dat uit de vroegere beroeringen voordeel getrokken had. De Heer van metternich gelooft, dat de boetedoening ditmaal zoowel de vorsten als de volken treft. De laatsten zullen er den geest van oproerigheid, maar de eersten dien van zwakke toegeeflijkheid bij afleggen; geleerd hebbende, wat het kost een deel zijner regten op te geven.
(Revue des deux Mondes.)
|
|