een welgemaakt en sterk jong mensch, bereikt had, sprak hij:
‘Uw naam?’
‘Marcopoli.’
‘Uw geboorteland?’
‘Morea.’
‘Wend uwe oogen naar dat terras! - kent ge dien, die ons gadeslaat?’
‘Het is de Sultan.’
‘Ik kom tot u, met Zijn bevel.’
‘Wat beveelt hij?’
‘Dat ik u het hoofd afhouwe.’
‘Wat misdeed ik?’
‘Slaaf! gij vergeet, dat onze verheven meester geene rekenschap schuldig is van zijne daden. De Sultan verveelt zich, en het behaagt hem een hoofd te zien vallen, om zich te verstrooijen. Zwijg derhalve en buk: achmed beveelt het u.’
Dit zeggende trok mohammed zijn sabel uit de schede; maar eer de geheele kling in de zon schitterde, had marcopoli met de snelheid van den bliksem, den Vizier aangegrepen, ter aarde geworpen, en ontwapend. Koelbloedig sprak nu hij:
‘Gij deed dwaas, u met zulk eene boodschap te belasten, mohammed! want gij ziet, dat de rollen veranderd zijn. Een beul en een slagtoffer zijn hier; maar nu zwaai ik den sabel, en het is aan u om te bukken.’
Mohammed wilde vlugten, doch marcopoli drukte hem weder ter aarde, en den sabel opheffende riep hij uit:
‘Zeg het leven vaarwel, onwaardige dienaar van een misleidden Vorst! Uwe oogen zullen den ondergang der zon niet aanschouwen!’
Deze woorden waren de laatsten voor mohammed. De slaaf sloeg hem met éénen slag het hoofd af, en, dit bloedend hoofd onder den arm nemende, wandelde hij bedaard naar het terras, vanwaar de Sultan met de uiterste verbazing het gebeurde had aanschouwd.
‘Licht der lichten! Verheven opperhoofd der geloovigen!’ sprak marcopoli, zijn bloedig zegeteeken aan de voeten des Sultans nederleggende, ‘ik buig mij voor u, als slaaf; niet als misdadiger. Door te handelen, gelijk ik deed, heb ik u eene dienst bewezen.’
‘Denkt gij, ellendige moordenaar!’ riep de Sultan uit, ‘zulk een verfoeijelijk misdrijf te kunnen ontschuldigen?’