| |
Eugenia.
Onder de vrouwen, die ik in mijne jeugd gekend heb, mogt er eene wel dolores worden genoemd, want haar leven is een onafgebroken keten van smart en lijden geweest; haar ware naam echter is eugenia. Nog altijd staat mij hare gestalte levendig voor den geest, en als ik eene niobe moest afbeelden, zou ik geene andere tot model nemen. Toen ik haar leerde kennen was de lente harer jeugd reeds voorbij; maar het regelmatige van hare trekken, hare rijzige en fijne leest, en de edele houding, die haar in het ongeluk waren bijgebleven, bevestigden de getuigenis van allen, die haar
| |
| |
vroeger gekend hadden, dat zij in haren bloeitijd eene juno was geweest, door de Gratiën getooid. Thans gaf de uitstekende blankheid van haar vel, dat, door geen rood verlevendigd, met de witte lelie in reinheid van kleur wedijverde, haar een geestachtig, bovenaardsch voorkomen, en met die kleur stemde het stille ernstige harer trekken, de donkerheid harer oogen en hare fraai gewelfde, fijne en scherpe wenkbraauwen volkomen overeen. Gelijk haar gang en al hare bewegingen ligt en zwevend, maar afgemeten en bedaard waren, zoo was ook haar spreken zacht en als fluisterend, gelijk doorgaans de klanken zijn van eene gewonde borst en de zuchten van een hart, dat gebroken is. Wie de geschiedenis harer ongelukken niet kenden, of haar slechts zelden of in gezelschap van anderen zagen, konden denken, dat een door ziekte verzwakt gestel haar tot die zigtbare matiging in al haar handelen verpligtte, of dat zij haar lijden beheerschte door de wetten der zamenleving; maar bij een langeren omgang zag men, hoe de diepe smart, die zij gewoonlijk in haren boezem terugdrong, zich onwillekeurig op haar gelaat openbaarde, en niet alleen zich in den toon harer welluidende stem verried, maar meer nog in de rigting harer gedachten en in enkele uitdrukkingen, die haar onwillekeurig ontsnapten. Vrolijker gedachten en beelden ontweek zij wel niet, doch deze traden, ik weet niet hoe, uit het binnenste harer ziel te voorschijn als in eenen nevel gehuld, die den glans verminderde, doch ook het bekoorlijke er van onbeschrijfelijk verhoogde. Misschien was de bekendheid met hare lotgevallen niet zonder invloed op den indruk, dien men er door ontving; want, daar het onmogelijk was, die weder te vergeten, wanneer men het verhaal er van eenmaal had gehoord, gingen hare vrolijke gedachten, als ware het door de middenstof eener weemoedige deelneming, die niet kon missen, bij de schitterende stralen van haar vernuft, toch ook de regenboogskleuren te zien der wolken
van droefheid, die haar hart omringden. Schreijen zag men haar nooit. Gelijk de rozen hare wangen, zoo hadden ook de tranen hare oogen verlaten, toen zij haren laatsten zoon ten grave zag dragen. Als voor de vreugden der wereld en des levens zoo scheen zij ook voor het lijden ongenaakbaar te zijn. Doch gestorven was daarom het gevoel bij haar in geenen deele; zij had het opgesloten in de binnenste diepten van haar hart en bedwong het hier met eene kracht, die, zonder den bijstand der gods- | |
| |
dienst, onbegrijpelijk zou zijn geweest. Met dien bijstand bleef zij zich tot het einde gelijk. Een voor een scheurde de smart al de vezelen en draden hares levens van elkander; haar hart bloedde weg uit duizend wonden; doch haar geest stond ongebogen en schitterend, ernstig en groot als een seraf, te midden van de wegstervende natuur.
Eugenia was de eenige dochter eens rijken bankiers, die haar met de teederste liefde beminde, en zijn genoegen vond in zich met haar bezig te houden; doch te naauwer nood had zij haar negende jaar bereikt, toen zij dien liefdevollen vader verloor. Voor dit verlies vond zij in hare moeder geene vergoeding. Jong, schoon, rijk en vol behaagzucht, meende deze des te meer regt te hebben om het leven te genieten, daar de ernst van haren man tot nog toe hare dwaze neigingen in toom had gehouden. Derhalve waren naauwelijks de rouwmaanden voorbij, of zij stortte zich onbedwongen in de zee van vermaken, welke Parijs kan aanbieden. De vorming harer dochter had zij aan eene gemoedelijke en vrome opvoedster toevertrouwd, en terwijl zij achtte hiermede volkomen aan hare moederpligten voldaan te hebben, vergat zij weldra in hare ligtzinnige bedwelming te bedenken, wat zij aan hare dochter en aan haar eigen goeden naam verschuldigd was. Genoeg is het te zeggen, dat zij in verbindtenissen verstrikt geraakte, die hare ijdelheid vleiden door de oogen der wereld op haar te vestigen, doch haar deze vermaardheid met de achting harer vrienden en met een gedeelte van haar vermogen deden bekoopen. Tot haar geluk was Parijs ook het land der vergetelheid. Verandering van woning en omgang kan er voor ieder eene nieuwe loopbaan en nieuwe aanspraken openen, en menigmaal zijn de dwaasheden, in de voorstad St. Germain begaan, aan de voorstad St. Antoine zoo vreemd, alsof zij tot een ander werelddeel behoorden. De ligtzinnige vrouw ging derhalve voor eenigen tijd naar het land, en toen zij naar de stad terugkeerde, scheen zij met de gemaakte ondervinding haar voordeel te willen doen. Eugenia had nu haar vijftiende jaar bereikt en verscheen aan de zijde van hare moeder, vol van eene zoo bescheidene als uitstekende bevalligheid, die alle oogen tot haar trok en alom wenschen wekte zonder
hoop te geven. De meesten, die haar naderden, weken spoedig terug, misschien van een later tijdvak meer gunst verwachtende; doch een jong Maltheser ridder zette zijne aanzoeken met de volharding der liefde
| |
| |
voort. Ernstig van aard gelijk zij, streng van zeden, uitmuntend in gestalte en geest, vol kundigheden, gloeijende voor al wat goed en edel was, trok die jongeling weldra hare oplettendheid; en daar zij elkander dikwerf zagen, ontstond er, zonder woorden of verklaring, tusschen hen eene wederkeerige neiging, die van zijnen kant weldra tot den gloeijendsten hartstogt ontvlamde. Eugenia zou zich gelukkig hebben geacht, aan zijne zijde haar leven te mogen doorbrengen; maar hij was arm, en zijn lot hing van den wil eens ooms af, die geen gevoel had voor de liefde van zijnen neef. Het onderscheid van stand, door geene schitterende fortuin aan den kant der geliefde opgewogen - want eugeniaas middelen waren door de dwaasheden harer moeder aanmerkelijk verminderd - was een onoverkomelijke hinderpaal voor dien oom, die ook de bedenkelijke reputatie der moeder, van welke hij kennis bekomen had, deed gelden, en zelfs te baat nam om ook op de zeden der dochter eene schaduw van verdenking te werpen. Wat de ridder tot verdediging aanvoerde, werd afgewezen; met den lof harer deugden en voortreffelijke hoedanigheden werd de spot gedreven, en toen hij eindelijk verzekerde, zonder eugenia niet te kunnen leven, werd hem verklaard, dat hij, in zijn opzet volhardende, om eene zoo ongepaste verbindtenis aan te gaan, niet langer als een lid der familie zoude worden beschouwd. De ongelukkige kende eugeniaas gevoelens over dit punt; hij wist dat zij nimmer bewilligen zou, zich in eene familie te dringen, die haar terug stiet. Slechts ééne hoop bleef hem over; het was die, van onder andere hemelstreken onafhankelijkheid te verwerven. Oostindië bood hem dat uitzigt aan. Hij ging scheep; het vaartuig, aan welks boord hij zich bevond, verongelukte, en daar er eenige jaren verliepen, zonder dat er tijding van hem ontvangen werd, twijfelde niemand, of hij had in de
golven zijn graf gevonden.
Na het vertrek van haren vriend gaf eugenia zich aan diepe treurigheid over, en had het in hare magt gestaan, dan had ze aan zijne gedachtenis alle denkbeeld eener andere verbindtenis opgeofferd. Doch de hemel had anders over haar besloten en haar tot nieuwe beproevingen bestemd. Hare opvoedster, die tot nog toe, als eene ware vriendin, haar leed gedeeld had, was gestorven; en hare moeder, op nieuw vergetende hare pligten en vroegere ondervinding, had zich eenen speler in de armen geworpen, die door zijne gestalte
| |
| |
en de behendigheid, aan dat slag van lieden eigen, hare genegenheid gewonnen had. Met diep zieleleed, zoo als welgeaarde kinderen dat bij de misstappen hunner ouders gevoelen, zag eugenia deze nieuwe verkeerdheden. Vruchteloos poogde de moeder haar hieromtrent te misleiden; geheel ander gezelschap vulde thans het huis, en het was onmogelijk in deze avonturiers, de vrienden van den nieuwen gunsteling, het lage en gemeene te miskennen, dat door het uiterlijk vernis hunner manieren niet bedekt werd. Zoo veel zij vermogt onttrok eugenia zich aan dit gezelschap, doch zij kon zich niet ontveinzen, welk eene kreuk haar goede naam er door lijden moest. Maar het toeval bragt ook een kolonel der genie in haar huis, die een onafhankelijk, hoezeer beperkt vermogen bezat. Hij zag eugenia, en ofschoon hij een ernstig man van reeds bedaarden leeftijd was, van dat oogenblik af had hij geen anderen wensch en doel, dan haar zijne gade te noemen. Noch door gestalte noch door verstandelijke vorming onderscheidde hij zich boven anderen, maar zijne zeden waren vlekkeloos en zijne gevoelens die van een eerlijk man. Eugenia schonk hem hare hand. Aan het echtaltaar nam zij het vast besluit, alle gedachten aan den ongelukkigen vriend, dien zij bemind had, te verbannen en aan den braven man, dien zij, in hare treurige omstandigheden, als haren redder beschouwen en vereeren moest, haar leven en al hare pligten toe te wijden. Dien eed deed zij met onkreukbare trouw gestand. Oplettend op de minste wenschen van haren echtgenoot, bescheiden, vriendelijk en voorkomend, scheen het als of zij den afstand niet bemerkte, die haren geest van den zijnen scheidde, en zelfs bij de uitstekendste zielsvermogens zou hij zich nog geëerd hebben gevoeld door de achting, welke zij hem overal, zoo wel in het verborgen huiselijke, als in het openbare leven betoonde. De kolonel besefte en gevoelde dat alles, en
beantwoordde er aan met al de teederheid, tot welke hij in staat was; maar zijne liefde was niet bij magte eene mismoedigheid af te wenden, die hem, als eene telkens wederkeerende kwaal, van tijd tot tijd overviel. Zijne jeugd was niet gelukkig geweest. Zijne geboorte had zijner moeder het leven gekost; een vriend, dien hij teeder beminde, was, bij eenen met hem ondernomen wedstrijd in het zwemmen, aan zijne zijde verdronken; en op den dag-zelven, toen hij in dienst trad, werd zijn vader door een te sterk geladen stuk geschut doodelijk gekwetst. Deze en
| |
| |
nog andere voorvallen hadden in hem den grond tot eene zwaarmoedigheid gelegd, die met de jaren vermeerderde. Gedurende de aanvallen dier gemoedsgesteldheid sprak hij niet, maar was afgetrokken stil, en getuigde alles wat hij deed of zeide van eene ontevredenheid met zich-zelven, die somtijds nog méér toenam, naarmate eugenia, om hem op te beuren, al de aanvalligheid van haren geest ontwikkelde. Met aandoenlijke dankbaarheid erkende hij dan hare goedheid, zoo als hij ze noemde; maar nimmer kon zij hem in zulke tijdperken van de gedachte bevrijden, dat hare pogingen slechts de uitwerking waren van verschoonend medelijden.
Eenige jaren verliepen eer eugenia moeder werd. Eindelijk schonk zij haren man eenen zoon en eenen tweeden in het volgende jaar. Deze gebeurtenissen verschaften den nu hoogst verheugden vader eene lange en ongestoorde opgeruimdheid. De wederzijdsche liefde voor deze kinderen was een gevoel, waarin beide elkander met gelijke deelneming ontmoeteden, en de rustelooze zorg, met welke eugenia zich aan de oppassing en opvoeding dezer lievelingen toewijdde, scheen hem een zoo onwedersprekelijk blijk van liefde jegens hem-zelven, dat hij zich langen tijd, tot zijne eigene verbazing, van zijn mistrouwen en mismoedigheid bevrijd gevoelde.
Het geluk der echtgenooten zou nu misschien volkomen geweest zijn, ware het niet door eugeniaas moeder gestoord geworden. Sedert deze ongelukkige vrouw zich van de tegenwoordigheid harer dochter, die voor haar een stilzwijgend verwijt geweest was, ontheven zag, kende zij geene terughouding meer. Geheel overgegeven aan den wil des mans, die zonder liefde of deugd haar hart gewonnen had, zag zij in korten tijd het overschot van haar vermogen verdwenen. Tot nog toe was het spel in haar huis slechts een middel van verlustiging geweest; nu moest het een middel van geldwinning worden. Daar nu hier, gelijk, helaas, in zoo vele huizen der Fransche hoofdstad, onder den schijn van welvoegelijkheid, en de voorzitting eener vrouw uit de groote wereld, de onbezonnen en onervarene jongelingschap geplunderd werd, maakten eenige zulke voorvallen de oplettendheid der policie gaande, en zoo gebeurde het, op zekeren nacht, dat de beambten der policie in dit huis binnendrongen en het geheele gezelschap naar de gevangenis bragten. Daar vond eugeniaas moeder den eindpaal harer dwaasheden. Zij stierf wei- | |
| |
nige dagen na hare gevangenneming, en het was niet onwaarschijnlijk, dat zij haar leven door vergif had verkort.
Door deze jammervolle gebeurtenis werd de rust van éugenia voor langen tijd gestoord. Is het reeds zielbedroevend, hen niet te kunnen achten, die men zoo gaarne zijne achting en liefde zoude schenken, hoe diep moest dan niet een zoo teêrgevoelig en braaf hart gegriefd worden door de daden en het einde eener moeder, in welke zich misdaad en zelfmoord vereenigden? Van nabij was haar ook reeds bekend, hoe de wereld gewoon is te oordeelen, welk eene rigting haar oordeel meestal neemt, en welke willekeurige zamenknoopingen zij zich veroorlooft; doch al had zij-zelve genoegzame kracht van geest bezeten, om de onregtvaardigheid te verachten der wereld, die de schande der ouderen op de kinderen overdraagt; haar man, dien dit ongelukkige voorval in de oude zwaarmoedigheid terugwierp, bezat die geestkracht niet. Hem ontbrak de troost, die zijne gade opbeurde; doch zij - aan God haar verdriet ten offer brengende en in Diens wil berustende - gebruikte evenwel, en somtijds met vrucht die kracht, welke zij uit het gebed ontleende, om haren man te vervrolijken, en de droefgeestigheid van zijn voorhoofd en uit zijn gemoed te verdrijven.
Eenige maanden na den dood harer moeder bragt eugenia eene dochter ter wereld, die beloofde het evenbeeld der moeder te zullen worden. De vreugde der ouders was groot; maar eugenia, door het verdriet verzwakt, kwijnde maanden lang eer zij hare krachten wederkreeg. Eindelijk echter herstelde zij volkomen, en haar man, die zich reeds aan de wanhoop had overgegeven, begon weder adem te scheppen, toen er nieuwe voorvallen gebeurden, door welke de rust van het huis voor altijd werd verwoest.
Het was in de vasten. Eugenia had met haren man een concert bijgewoond, en keerde in den nacht terug. Zij waren even binnen hunne deur getreden, toen een kreet van de straat hen deed ontstellen, en op hetzelfde oogenblik een welgekleed man met bestorven en verwilderd gezigt de deur invloog en aan eugeniaas voeten neêrstortte. Zijne kleederen waren met bloed bevlekt, en daar hij bewegingloos nederlag, deed de kolonel hem naar binnen dragen en een bekwamen wondheeler roepen. Het leven keerde terug. De wond was niet doodelijk, maar toch gevaarlijk genoeg om de diepste stilte en rust te vorderen, en zoo gebeurde het dat de gekwetste
| |
| |
eerst na eenige dagen verlof bekwam, om den heer des huizes voor zijne liefderijke opneming en de zorg en oppassing, welke hij genoot, mondeling te danken.
Gedurende dien tijd had eugenia zich in eenen toestand van folterende gemoedsonrust bevonden. Het gezigt van den gekwetste had sluimerende herinneringen in hare ziel gewekt; zijne gelaatstrekken kwamen haar bekend voor, en toen zij hierover nadacht trad plotseling het beeld van den Malthezer ridder, dien zij als dood betreurd had, haar voor de oogen. Hij was het ook inderdaad. Bij het vergaan van zijn schip door een gelukkig toeval gered, had hij jaren lang met inspanning van alle krachten gearbeid, om zich een onafhankelijk bestaan te verschaffen. Maar hetgeen de eene dag hem aanbragt, ontroofde hem de volgende; en alles wat hij in een tijdverloop van acht jaren gewonnen had, was de treurige ondervinding, dat het geluk aan geene wet of berekening is onderworpen, maar zijne gunsten uitdeelt naar de grilligheid zijner luimen. Eindelijk, het vruchteloos zwerven in vreemde landen moede, keert hij naar zijn vaderland terug, en verneemt dat zijn oom zonder testament gestorven is, en twee verre bloedverwanten zich in bezit van een vermogen gesteld hebben, hetwelk hem alleen toekomt. De tijding zijner terugkomst bereikte de hoofdstad vroeger dan hij-zelf en werd zijnen neven bekend, die zich nu in gevaar bevonden, uit hetgeen zij in bezit genomen hadden verdreven te worden. Zij kochten eenige booswichten om, die zoo getrouw hunnen last volvoerden, dat hij alleen aan het toeval, in een huis te kunnen vlugten, zijn leven te danken had.
Eugeniaas aandoening werd door haren man niet opgemerkt; hij was verheugd dienst te hebben kunnen bewijzen aan een krijgsman, die er zoo dankbaar voor was, en vernam welhaast uit den mond des openhartigen lijders den geheelen zamenhang zijner lotgevallen, zijne avonturen ter zee en te land, zijne oorlogsbedrijven, wonden, gevangenschap en zoo dikwerf verijdelde hoop. Van mededeeling tot mededeeling klom de gekwetste op tot de eerste oorzaak, die hem zijn vaderland had doen verlaten, sprak van zijne liefde en schetste met al het vuur van een eersten hartstogt het beeld van zijne eugenia. Het hooren van dien naam trof den overste; de schildering van gelaat en inborst stemde met den naam overeen, en hij kon reeds niet meer twijfelen, dat hij in zijnen gast een medeminnaar gered had, toen deze hem
| |
| |
vroeg of hij ook misschien eugenia belloi gekend of ooit iets van hare lotgevallen vernomen had. - Pijnlijk glimlagchend antwoordde de Kolonel, dat deze eugenia zijne vrouw was.
Dit antwoord deed den zieke verstommen. Eerst na eene lange tusschenpoos riep hij uit: ‘Heeft dan het lot mij slechts daarom naar het vaderland teruggevoerd, om de maat van mijn lijden vol te meten!’ Zich weder tot den kolonel wendende, sprak hij: ‘Vergeef die uitbarsting van een gevoel, welks ongepastheid niemand méér beseft, dan ik-zelf. Ik heb tegen mijne liefde gekampt; maar zij heeft mij over de zeeën vervolgd, en in doodsgevaren van allerlei aard heb ik slechts één troost gehad: de gedachte aan die engel, die mij onafgebroken voor de ziel zweefde en licht bragt in den nacht mijns levens. Haar beeld ging vóór mij uit in het gevecht; het heeft mij den kerker in een tempel verkeerd, en toen ik de kust van het vaderland weder betrad, knielde ik neder op het zand en kuschte den grond, die haar draagt. Al mijne gedachten waren bij haar, en in die gedachten leefde eene stille hoop. Het toeval drijft mij in dit huis, mijn bloed stroomt aan hare voeten en ik herken haar niet. Zij leeft in mijne nabijheid en zendt mij hulp en oppassing en geen innerlijk zielsgevoel zegt het mij! Zoo blind zijn wij; zoo donker is alles in het leven der menschen!’
De Kolonel trad op en neder. Zijn hart was in eene geweldige beweging. De toestand was geheel vreemd en ongewoon. Het medelijden, dat hij voor den zieke gevoelde, zijne welwillendheid jegens hem, was evenwel niet in staat de opwellingen des minnenijds volkomen in hem te bedwingen.
‘Alles in mijn leven,’ ging de zieke voort, ‘is zonderling en grillig geweest. Van alle hoop beroofd, ging ik naar zee, niet vragende of gevaar en dood mij bedreigden. De zee zwolg mij in met anderen, die schitterende uitzigten in het leven hadden; maar deze werden eene prooi des doods, en mij wierpen de baren op het strand. Ik stort mij in den oorlog; zijne woede rukt duizenden rondom mij weg, en ik, die den dood als eene weldaad zoek, ga onbeschadigd midden door het vuur en de zwaarden der vijanden. Een toeval brengt mij in hunne magt, een ander toeval geeft mij de vrijheid weder; en daar mij de vreemde hemel niets dan onbestendigheid aanbiedt, keer ik naar het vaderland terug, arm en hulpeloos, gelijk ik 't verlaten had. Eindelijk lacht de hoop
| |
| |
mij aan; maar op hetzelfde oogenblik dat ik, met een gunstiger lot voor oogen, den Hemel dank voor mijn behoud, val ik in de handen van sluipmoordenaars, die echter hunne misdaad slechts ten halve mogten volbrengen, opdat mijn leven aan nieuwe avonturen zoude blootstaan. Terwijl mijn hart van dankbaarheid overvloeit voor het goede, dat een edele wapenbroeder mij bewijst, stoot ik mijnen weldoener onwetend een dolk in de borst; daar ik mij aan onbedwingbare liefde voor zijne gemalin schuldig belijde, en mij ook van het eenigste geluk beroof, waar ik jaren lang naar getracht heb: de vrouw weder te zien, na welke ik geene andere meer heb kunnen beminnen.’
De Kolonel, die aanhoudend had op en nedergegaan, trad nu naar het bed, vatte den lijder bij de hand en zeide: ‘Gij zult eugenia zien, zoodra de dokter het u veroorlooft. Ik eer het vertrouwen van een regtschapen man, wiens brave denkwijs mij voor alles borg staat. Tracht, zoo het mogelijk is, uwe gemoedsbeweging meester te worden. Getroost u hetgeen niet te veranderen is; maar reken steeds op mijne deelneming en op mijne volkomen bereidvaardigheid tot alles, wat een braaf man verlangen en een braaf man verleenen kan.’
De zieke drukte den Kolonel dankbaar de hand; doch het gesprek had zijne koorts zigtbaar vermeerderd, en de geneesheer vond het noodig hem de diepste rust aan te bevelen. De Kolonel verwijderde zich. Ook zijn hart was hevig aangedaan, en in zijne opgewondenheid deelde hij zijner vrouw alles mede, wat tusschen hem en den Ridder was voorgevallen.
Eugenia vernam dus, dat zij zich in haar vermoeden niet had bedrogen. Innig aangedaan over de openhartigheid van haren man, viel zij hem schreijende om den hals, dankte hem voor zijn vertrouwen, en erkende hem voorgevoel, waaraan zij echter geen geloof geschonken had. Hare vroegere betrekking tot den Ridder verheelde zij niet. Zij kwam er voor uit dat zij hem bemind en geacht had, dat zij het destijds als een geluk beschouwd zou hebben, aan zijne zijde te mogen leven; maar dat dit Gods wil niet geweest was, ongetwijfeld om haar door de hand van den man, aan wien zij thans behoorde, nog gelukkiger te maken.
Inderdaad was de avond, waarop dit gesprek voorviel, een der gelukkigsten. Eugenia gevoelde zich zeer verligt door de mededeeling van dit haar eenigste geheim, hetwelk haar
| |
| |
thans ondragelijk zou zijn geworden, nu de onschuldige blijdschap, haren als dood betreurden vriend levend en in hare nabijheid te weten, haar hart onwillekeurig deed kloppen. Evenzeer als zij zich over het vertrouwen van haren man verheugde, even zoo was deze verrukt over de opregtheid, waarmede zij hem de geheimste bewegingen van haar schuldeloos hart onthulde. Hij verhaalde haar alles, wat de zieke hem van zijne lotgevallen had medegedeeld; het eenige, wat hij daarbij verzweeg of verzachtte, waren de hartstogtelijke uitboezemingen zijner liefde voor haar. Doch hiertoe bewoog hem geenszins de jaloezij, maar de kieschheid en de vrees - eene uitwerking van het wantrouwen tegen hem-zelven - dat de smart van eugenia daardoor te sterk zou worden opgewekt. Kon hij zijne vrouw wel laken, wanneer zij dezen man beminnenswaardig vond; hij-zelf vond hem immers zoo; en indien hem-zelven het verhaal van des gekwetsten wederwaardigheden zoo zeer had ingenomen, wat was er dan van eugenia te verwachten, die hem in den bloei zijner jeugd gezien, en hem de trouwste en teederste liefde ingeboezemd en toegedragen had?
Er verliepen eenige dagen zonder dat de koorts verminderde; integendeel werd zij gevoed door de onrust, die zich van den zieke had meester gemaakt. Over de oorzaak dier gemoedsbeweging zweeg hij; maar men kon zien, dat hij de bezoeken van den Kolonel steeds met ongeduld verwachtte, en dat diens verschijnen een zonnestraal voor den lijder was, die zich dan oogenblikkelijk beter gevoelde, en wiens blikken met de uitdrukking van een smachtend verlangen, aan de lippen zijns gastheers hingen. Blijkbaar hoopte hij iets van eugenia te hooren; doch haar naam werd niet genoemd. Op zekeren dag verklaarde de geneesheer, dat hij weinig hoop had, den zieke te redden, wiens gemoed hem voorkwam nog dieper gewond te zijn dan zijne borst. De Kolonel schrikte. Hij had zich omtrent de vermindering der krachten van den gekwetste, het meer en meer vervallen van zijn voorkomen, het toenemen der koorts, en den korter wordenden adem pogen te misleiden; want met elken dag groeide zijne genegenheid jegens hem aan, en meer dan eens betuigde hij, dat de dood van een broeder hem minder smartelijk treffen zou. Toen hij, na die verklaring van den arts, naar hem toesnelde en hem nog bleeker en afgematter vond dan den vorigen avond, vroeg hij, of er iets was dat hem ontrustte, of dat hij
| |
| |
uit den weg geruimd wenschte te zien. Hierop antwoordde de zieke, dat hij in het bezit van het hem toekomend vermogen wenschte te geraken, en derhalve verzocht, hem een eerlijken advokaat te bezorgen, aan wien hij zijne papieren zou kunnen toevertrouwen. De Kolonel verwonderde zich, dat die gedachte juist nu bij zijnen gast opkwam, doch verblijdde zich er over, dewijl hij er uit afleidde, dat hij de hoop op herstel nog niet had opgegeven. Hij noemde dus eenen man, van wiens raad hij-zelf zich bediende, en beloofde dezen regtsgeleerde terstond van zijnen wensch te onderrigten.
Toen deze zaak was afgehandeld, leide de gekwetste zijne hand op de handen van zijnen vriend, en zag hem met vorschende, maar schroomvallige blikken aan. ‘Er drukt nog iets anders op uw hart,’ sprak de Kolonel, ‘schenk mij uw vertrouwen! Als de vrede uwer ziel van mij afhangt, waarlijk het zal niet aan mij liggen, wanneer ge dien vrede niet wedervindt.’
‘Gij spreekt als een vriend,’ antwoordde de zieke. ‘Ja, ik heb nog een anderen, een veel grooteren wensch - een wensch, dien slechts een edel vriend voor eenen stervende vervullen kan, want vruchteloos zou ik mij willen bedriegen: - de banden des levens laten los.’
Meer zeide hij niet. De Kolonel herhaalde zijne beden en beloften met nog méér innigheid en de oogen vol tranen; want het voorgevoel van zijn lijdenden vriend scheen hem maar al te gegrond.
Bij deze betuigingen, die geen twijfel aan hare opregtheid overlieten, helderde het gelaat van den zieke op; zijne oogen werden levendiger, een ligte blos kleurde zijne bleeke wangen, alleen de lippen bleven bloedeloos en bleek als voorheen. ‘Zoo worde hij dan geuit,’ sprak hij, ‘die vurige wensch, die reeds zoo dikwijls naar mijne lippen opwelde, doch telkens door schroom in mijne zieke borst gesmoord werd. Zoudt gij aan eugenia kunnen veroorloven - zou eugenia kunnen besluiten, een ongelukkige te zien, die slechts dezen eenigen wensch op aarde nog overig heeft? Gij hebt reden mij mijne bede te weigeren, en ik zal uwen wil eeren, zelfs wanneer.....’
‘Twijfel geen oogenblik aan mijne bereidwilligheid,’ viel de Kolonel hem in de rede. ‘Onlangs zeide ik u immers reeds, dat gij mijne vrouw zien zoudt. Mijn woord trek ik niet in; maar ik vrees, dat uw gemoed te hevig bewogen is, en dat
| |
| |
deze zamenkomst uwen toestand zou kunnen verergeren.’
‘o Mijn vriend!’ riep de zieke uit, terwijl hij eene poging deed om zich op te rigten, ‘zoo ge den toestand van mijn hart kendet en wist, hoe nog slechts deze eenige hoop het doet leven, gij zondt die bezorgdheid laten varen. Ik schroom niet mijn binnenste voor u open te leggen - het koestert toch geen laakbaren wensch - ware ik slecht geweest, dan zouden eugeniaas deugden, en haar beeld, dat ik in 't hart draag, mij gereinigd hebben. Zoo als ik mij thans gevoel, heb ik slechts van blijdschap te sterven, of - van smart, wanneer uwe bezorgdheid de vervulling van mijnen wensch te lang uitstelt. En hoe gelukkig zou ik zijn, als overmaat van vreugde mij doodde, en de laatste klank, die mijn verarmd, wegstervend leven vernam, het troostrijk geluid van hare stem mogt wezen!’
Nu bedacht zich de Kolonel niet langer, maar geleidde eugenia aan de legerstede van zijnen vriend. Dit gedaan hebbende verwijderde hij zich; want hij wilde niet dat ook het geringste vermoeden van jaloezij dien stervenden vriend zoude krenken.
Toen eugenia met waggelenden tred de kamer inkwam, bleek en neerslagtig - want bekommering over haren echtgenoot en den lijder ontnam haar slaap en zielerust - strekte hij beide zijne armen tot haar uit, rigtte zich een weinig op, en zocht naar woorden, om zijnen dank voor dit laatste bewijs van goedheid uit te drukken. Maar hij vond er geene; en in het pijnlijk gevoel zijner onmagt bedekte hij zijn vervallen gelaat met zijne handen. Vervolgens zag hij haar met blikken vol innige erkentelijkheid aan en opende de lippen; doch haar naam was het eenige, dat hij kon uitbrengen. - ‘Dit is een treurig wederzien,’ sprak eugenia; ‘maar schep moed. De dokter heeft hoop - uwe vrienden hopen (zij wendde dit slechts voor, om hem op te beuren). Als hartgrondige wenschen en innige deelneming uwe wonden kunnen heelen, dan zullen wij ons binnen kort in uwe genezing hebben te verheugen.’
De blikken van den zieke hingen aan eugenia, terwijl zij sprak. Elke klank, elke buiging harer stem scheen hem te verrukken; zijne doffe oogen kregen weder glans, en zijn pols sloeg sterker, ‘o Eugenia,’ riep hij uit, ‘uwe woorden gieten nieuw leven in mijne aderen! Sterf ik, dan zal toch een verblijdend bewustzijn mij vergezellen in het graf! -
| |
| |
o Eugenia,’ vervolgde hij na een oogenblik zwijgens, ‘hoe kan ik u, hoe uwen edelen gemaal voor de weldaad danken, die ik van u ontvang! - De toestand, waarin ik ben, vergunt mij, mijne gevoelens niet verborgen te houden; op den rand van het graf is het geoorloofd zijn hart te openen. Ik heb u bemind, eugenia, gelijk men een vrouwelijke engel beminnen kan. Noodlottige omstandigheden dreven mij uit uwe nabijheid, maar deze vrome en heilige liefde verliet mij nooit. Zij was mijn eenigste hoop; mijn eenigst geluk. Zij hield mij staande, toen alles dreigde mij neder te vellen; en reikt thans nog mij de hand, en verlicht mij den donkeren weg, naar het rijk des doods. Zoudt gij u wel over een gevoel kunnen belgen, eugenia! dat een stervende zaligt, en heden uit de diepte van mijn hart te voorschijn treedt, waarin ik het voor u verborgen hield? Voltooi uwe weldaad, door te zeggen, dat gij niet vergramd op mij zijt!’
Die taal verraste eugenia, doch de zuiverheid van haar hart verhief haar boven alle veinzerij. Zij verborg het niet, hoe diep zij bewogen was. ‘Ik zou mij-zelve laken,’ sprak ze, ‘als ik in staat ware toornig te zijn over het vertrouwen, waarmede een edel man zijn gevoel voor mij open legt, nu hij denkt, de rekening met het leven te hebben afgesloten. Dat vertrouwen is mij borg voor de reinheid van zijn gevoel, en ik heb dus geene reden te blozen, dat dit gevoel betrekking heeft op mij. Mijn echtgenoot is van onze vroegere vriendschap onderrigt; hij weet het, dat ik u zeer geacht heb; dat ik voor u méér genegenheid heb gevoeld, dan voor eenig anderen jongeling; en hij-zelf is van achting en welwillendheid jegens u zóó vervuld, dat hij, ver van mijne gevoelens te laken, die billijkt. Zoo beantwoord ik uwe opregtheid met wederkeerige opregtheid. Mijn zuiver hart geeft er mij regt toe, gelijk ook mijne overtuiging van uwe edelaardige bedoeling. Als ik u weder zal zien, hoop ik u minder ziek en bedaarder te vinden. Voor het tegenwoordige zeg ik u: vaarwel, mijn vriend! tot uwe genezing hebt gij niets zoo zeer noodig als rust.’
Daar eugenia bij deze woorden opstond, greep de zieke hare hand, als of hij haar terug wilde houden, doch liet haar terstond weder los. ‘Zoo mag ik dan hopen, u weder te zullen zien?’ riep hij haar na.- ‘Zonder twijfel,’ antwoordde eugenia, ‘wanneer gij rustig zijt.’ - ‘Ik zal rustig wezen, sprak de zieke; ‘ach, binnen weinige dagen ben ik het voor altijd.’
| |
| |
Toen eugenia van haar bezoek terugkwam, viel zij haren man om den hals en gaf zich over aan hare smart, zonder vrees hem daardoor te belgen of te beleedigen. Even zoo deelde zij hem ook alles mede, wat zij tot den zieke gesproken, en wat hij haar geantwoord had. ‘Ik heb hem nog een bezoek beloofd,’ voegde zij er bij; ‘maar ik vrees, dat wij hem niet dikwijls zullen wederzien.’
Die vrees echter scheen zich niet te zullen verwezenlijken. Zigtbaar had de vreugd den zieke versterkt. Hij genoot weder eenigen slaap; en als hij waakte, scheen hij in genoegelijke droomen verdiept. Stil zag hij voor zich heen en bewoog slechts nu en dan de lippen, alsof hij met iemand sprak. Met hulp van den Kolonel maakte hij den ontboden regtsgeleerde met zijne belangen bekend, en stelde hem de noodige papieren ter hand. Na hem een zakboekje gegeven te hebben, waarin hij eenige regels geschreven had, verzocht hij hem geen tijd te verliezen. Zoo bragt hij nog eenige dagen door. Men begon meer hoop te voeden; zelfs eugenia, die hem nog eenige malen onder het geleide van haren man bezocht, gaf er aan toe. Doch te vergeefs. De al te zeer geschokte krachten, die, door de vreugde van het wederzien slechts eenigermate waren verlevendigd, zonken welhaast dieper en dieper weg. Negen dagen na eugeniaas eerste bezoek ontsliep hij zachtelijk in de armen des Kolonels. - Eugeniaas naam was het laatste woord dat hij uitte.
Eugenia beschreide zijn verlies als dat van eenen vriend; doch haar echtgenoot was troosteloos. In de laatste dagen had hij den zieke niet meer verlaten, en zijne genegenheid was in dezelfde mate toegenomen als het gevaar. Geene andere gedachte had hij meer dan de wensch zijner redding. Doch de kunst bezat de middelen niet om dien wensch te vervullen. ‘Hij is van hartzeer gestorven,’ sprak de Kolonel, ‘en dat is welligt mijne schuld, daar ik het vervullen van zijn eenigen wensch te lang vertraagd heb! Ja zeker is dit mijne schuld! Hoe blijkbaar had hem de vreugd van het eerste wederzien versterkt! - Doch het was te laat! Hij zou gered zijn geweest, als ik mijne bedenkelijkheid vroeger had weten te overwinnen!’
Dit denkbeeld het den bekommerden man geene rust, en wat eugenia ook mogt doen om hem te troosten, altijd keerde dezelfde gedachte in hem terug. Op den dag der begrafenis meldde hem de advokaat, dat hij door den overledene tot erf- | |
| |
genaam zijner regten was benoemd, en deze tijding, en het doorlezen van des gestorvenen nagelaten papieren, die vol waren van de teederste herinneringen aan eugenia, en van de ondubbelzinnigste bewijzen van het reinste en edelste hart, vermeerderden nog de smart van den diepbedroefden man en verkeerden haar allengs in eene duurzame zwaarmoedigheid. Dat scheen echter zijne liefde voor eugenia nog te verdubbelen. Het was alsof hij zeide: ‘Die edele man, dien de liefde voor haar gedood heeft, zou haar gelukkiger gemaakt hebben, dan ik het vermag. Zij is een slagtoffer van mijn kwaad noodlot geworden, en toch laat zij niet af van trouwe jegens mij. Wat kan ik doen, om zoo veel liefde te beloonen?’
Ach, eugenia verlangde niets van hem, dan dat hij blijmoedig zoude zijn; maar dien wensch te vervullen, lag buiten het bereik van zijne magt! Als zij hem met hunne kinderen omringde, of van hun vlijtig en vrolijk leeren vertelde, dan reikte hij haar met een zwaarmoedigen glimlach de hand en zeide: ‘dat is uw werk, gij, trouwe moeder! o, Mogt ge in onze kinderen het geluk en de vreugde vinden, die ik u niet geven kan!’
Op eenen avond, toen zijn hart minder gedrukt scheen, en eugenia met blijdschap gadesloeg, hoe hij de kinderen, het eene na het andere, op den schoot nam, niet hen sprak en zich over hun kinderlijk gesnap verheugde, gebeurde het, dat hun dochtertje klotilde, een zeer levendig kind, en nog meer dan de twee anderen de lieveling haars vaders, door eene te wilde beweging aan zijne armen ontglipte, op den grond viel en zich aan het voorhoofd kwetste. De wond scheen van geene beduidenis; maar het kind weende zeer, sliep vervolgens op den arm der moeder in en werd naar bed gebragt. Des nachts kreeg zij koorts en ijlde, en - drie dagen later lag het lieve kind in het kistjen.
Beide de ouders hadden het bed van hunne lieveling geen oogenblik verlaten. Eugenia was diep bedroefd, doch haar man was in wanhoop. Hij weet al weder aan zich-zelven, aan zijne onoplettendheid, het sterven van dat kind, en morde tegen zijn lot, dat hem, zoo als hij zeide, veroordeeld had om dood en ongeluk rondom zich te verspreiden, en juist aan hen, die hij het meest beminde, als een vernielende vampyr, de vreugden des levens te ontnemen. Dit denkbeeld zette zich nu vast in zijnen geest. Dagen lang zat hij er over te
| |
| |
mijmeren. Met wreede zelfpijniging rakelde hij elke omstandigheid zijns levens op, die aan dezen waan voedsel kon geven. Als daardoor alles rondom hem al meer verduisterde, en hij zich-zelven als de eenige bron van al die duisternis beschouwde, smeekte hij zelfs eugenia en zijne kinderen, met de teederste woorden, om hem te verlaten, en zijn geweten niet met nog meer door hem veroorzaakt kwaad te belasten. Allengskens werd dit een blijvende toestand. Alles wat de liefde kan verzinnen, al wat vrouwelijke volharding vermag, werd door eugenia beproefd, om zijnen waan te bestrijden en de hersenschimmen, die hem benaauwden, door vrolijker beelden te vervangen; doch haar pogen was vruchteloos. En wanneer zij hem bij zijne liefde bezwoer, zich aan geene gedachten over te geven, die geen zweem van waarheid behelsden; maar hem en haar, en hunne kinderen ongelukkig maakten, won zij er niets mede; maar versterkte den waan, dat het zijne bestemming was, op elke wijze, door liefde of haat, waarheid of dwaling, al wat hem omgaf rampzalig te maken.
Die hopelooze toestand, met allerlei inspanningen verbonden, werkte nadeelig op eugeniaas gezondheid. Zij werd ziekelijk, en hoe zorgvuldig zij het verval harer krachten voor hem verbergen wilde, hij bemerkte het toch met die scherpzinnigheid, welke hem alles deed ontdekken, wat zijne inbeelding versterken kon. ‘Gij wordt ziek,’ sprak hij op zekeren dag, ‘dat komt van het verdriet, dat ik u aandoe. Mijn ongeluks-ster zal u dooden; dan zal de beurt aan onze kinderen komen, en 't laatst van allen zal ik in het graf zinken, beladen met al het ongeluk dat ik rondom mij veroorzaakt heb. En toch, o Hemel! mijne schuld is het niet! Ik bemin u allen meer dan mij-zelven; maar zoo treurig is mijn lot, dat ik het oogenblik moet zegenen, 't welk mij van u scheiden en u van den vijandigen invloed van mijn gesternte bevrijden zal. Misschien wordt mijn vurige wensch reeds spoedig vervuld, en als hij vervuld is, eugenia! moge dan vreugde uw deel worden en u de liefde beloonen, die gij zoo lang aan eenen ongelukkigen hebt verspild.’
Eugenia zonk aan de borst van den zoo zwaar gedrukten man, en zwoer hem met de heiligste verzekeringen, dat zij geen ander geluk begeerde dan zijn leven en den vrede zijner ziel. De kinderen drongen zich om hunnen vader henen; hij sloot hen in zijne armen, kuste hen beurtelings en bezwoer
| |
| |
hen, in alles hunne moeder gehoorzaam te zijn! - Dit was het afscheid dat hij van de zijnen nam. Omstreeks middernacht hoorde eugenia een dof gesteun. Zij snelde naar de legerstede van haren man, en vond hem badende in zijn bloed. Strak staarden zijne oogen haar aan. Zij vatte zijne hand, zacht drukte hij die en stierf. Uit liefde tot haar had hij, in zijnen waanzin, een eind aan zijn leven gemaakt.
Langen tijd leed nu eugenia aan de gevolgen van den schrik en van hare smart. Zij bezweek er echter niet onder. Moederlijke liefde noopte, het besef van moederpligt gebood haar zich op te beuren. Uitsluitend wijdde zij zich toe aan de opvoeding harer zonen. Krachtig groeiden beide op, boven vele jonge lieden uitmuntende door hunne gestalte, hunne goede zeden en hunne edele denkwijs. De oudste geleek het meest naar zijnen vader: stil als deze, in zich-zelven gekeerd en slechts op ernstige dingen bedacht. De jongste was in voorkomen en zachtheid van aard het evenbeeld zijner moeder. De oudere der twee broeders had zich aan de krijgsdienst gewijd; de jongere studeerde in de regten; beide genoten de goedkeuring van allen die over hen gesteld waren; maar datgene, waarnaar zij, meer dan naar eenig ander loon, gedurig streefden, was de bijval en tevredenheid van hunne moeder.
Doch, helaas! het geluk, dat eugenia door hare kinderen genoot, geleek naar eene kalmte op zee, die menigmaal de voorbode is der geweldigste stormen. De revolutie barstte uit, die alle betrekkingen het onderste boven zou keeren en in de plaats van oude, verderfelijke misbruiken eene nieuwe orde van zaken zou invoeren. Het eerste morgenrood van dit gedenkwaardig tijdperk, de glorierijke dagen, waarmede het begon, en de hoop, die het deed ontstaan, maakten zich van eugeniaas zonen meester, gelijk zij geheel het volk, ja geheel Europa vermeesterd hadden. Ook eugenia-zelve sloot haren boezem voor deze gevoelens niet; maar noch het juichen van het vreugdedronken volk, noch de gesprekken vol geestdrift van hare zonen konden het treurig voorgevoel verdrijven, dat in het diepst van haar gemoed opwelde. Spoedig werd dit voorgevoel bewaarheid. Frankrijk splitste zich in partijen, en deze partijen verscheurden elkander onderling. Tweedragt woedde in alle oorden des rijks; drong in de afgelegenste hoeken en doorsneed de oudste en heiligste
| |
| |
banden van vriendschap en van bloed. Ook eugeniaas zonen greep zij aan. De oudste, die bij het korps der genie diende, door den band der eer met mannen vereenigd, die het goede wilden, maar alleen op den weg der revolutie, verdedigde de strenge maatregelen van zijne partij; terwijl de zachte aard van den jongsten elke daad van geweld verafschuwde, en zelfs voor de strenge gedaante van wettelijke geregtigheid terugbeefde. Menigmaal ontbrandde tusschen hen beide over grondbeginselen en derzelver toepassing een hevige twist; doch bijna altijd gelukte het de bekommerde moeder, den vrede te herstellen, doordien zij de liefde te hulp riep, die ook partijdrift niet vermogend geweest was, in deze edele gemoederen te verstikken.
Ongelukkig vervolgden de gebeurtenissen onwederstaanbaar haren vreeselijken loop. De 10 Augustus en de 2 September bezoedelden Frankrijk met schuldeloos bloed; de oorlog barstte uit, en op eenen en denzelfden dag zag eugenia zich door beide hare zonen verlaten. De oudste volgde met het leger de driekleurige vaan; de jongste week heimelijk uit het Land, om zich met eenen gelijkdenkenden vriend bij hen te voegen, die beloofden, met het lelie-teeken, regt en orde, in Frankrijk terug te zullen brengen.
Ik zal niet ondernemen, eugeniaas aandoeningen in haren zoo verlaten toestand te schilderen. De eenzaamheid zou zij verdragen hebben, wanneer de noodzakelijkheid haar daartoe veroordeeld had; ook het lot harer kinderen zou zij in Gods hand hebben gelegd, wanneer pligt hen had geroepen; maar dat broeders als vijanden tegenover elkander zouden staan, dit kon zij niet voor eene goddelijke beschikking houden. Van toen af waren hare dagen door vreeselijke voorgevoelens verdonkerd, hare nachten van slaap beroofd of door folterende droomen beangst. Zij scheen slechts te leven om de bittere levenskelk tot den ondersten droesem ledig te drinken.
Er zijn omstandigheden, waarin hetgeen men anders voor het grootste ongeluk zou houden, als eene weldaad ontvangen moet worden, gelijk men zich aan eene verminking, die langdurige ligchaamspijnen eindigt, en het leven redden moet, met gelatenheid onderwerpt. Zoo vernam eugenia de tijding van den dood haars oudsten zoons, die in den veldslag bij Jemappe, strijdende, gesneuveld was, met heete tra- | |
| |
nen; maar ook met stille onderwerping aan de leiding der Voorzienigheid. Doch, terwijl zij nog om den gesneuvelde treurde, greep haar de ijzeren vuist der dwingelandij aan. Als de rijke moeder van eenen emigrant werd zij in de gevangenis geworpen, welker grendelen, zeldzame gevallen uitgezonderd, niet anders geopend werden dan door de hand des beuls. Toen de jongere zoon dit vernam, snelde hij terug, om het leven zijner moeder met gevaar van zijn eigen leven te redden, en verscheen voor de overheid en verwierf hare loslating. Zijne verschijning had doen gelooven, dat de tegen hem ingebragte beschuldiging ongegrond was geweest; doch weinig dagen later, werd hij op nieuw ter verantwoording geroepen, en nu erkende hij fier de wapenen tegen de Republiek gevoerd te hebben, en zijn hoofd viel onder de bijl. Eugenia smeekte om zijn lijk en verkreeg het. Van dat oogenblik overtoog de kleur des doods haar gelaat, en nimmer keerde een zweem van blos op hare wangen terug. Geen traan bevochtigde hare oogen; maar stil, met bevende lippen, bad zij naast den ontslapene, die haar in zijn leven slechts eenmaal verdriet gedaan had, en daarvoor in den dood was gegaan. Nu was het ook met haren moed ten einde. Het tegenwoordige had niets meer, dat haar vreugde verschaffen kon, en wanneer hare blikken op het verledene vielen, zag zij zich enkel door graftooneelen omringd, en door schrikgestalten, die zelfs het weemoedige van den rouw over hare dierbaren in ijzing deden verkeeren. Zij zag weinig menschen en onderhield den
gezelligen omgang nog slechts met enkele vrienden uit vroegeren tijd. Het overschot van haar vermogen besteedde zij tot oogmerken van liefdadigheid, en meer dan een der slagtoffers, door het schrikbewind vervolgd, heeft zij, met gevaar van haar eigen leven, verborgen, en van middelen om te vlugten voorzien. Zoo duurde haar in ziekelijkheid voortgesleept leven nog eenige jaren voort, tot dat over Frankrijk het nieuwe gesternte opging, dat aan de omwenteling perk stelde. Langzaam stierf zij weg, zonder klagen of morren, in stille onderwerping. Sinds lang had niemand een zweem van vreugde aan haar gegezien, maar den engel des doods ontving zij met een lagchend gelaat, en toen haar het doodskleed was aangedaan, keerde ook de verdwenen blos op hare wangen terug.
|
|