Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 473]
| |
Mengelwerk.De Feniciërs.
| |
[pagina 474]
| |
der hooge en meest beroemde gebergten van Azië, de Libanon, was de oostelijke grens van dit land. Aan de afhellingen van dezen, die de vaste muur van Azië tegen de zee vormt, lag Fenicië; het was dus eene lange en smalle streep van bergachtig kustenland. Het is van belang, zoowel het gebergte, als de kust, de beide natuurgrenzen, tusschen welke Fenicië besloten is, meer van nabij te beschouwen, en dat land zelf nader te leeren kennen. Wanneer men, komende uit de Middellandsche zee, de kust van Fenicië tot op eenigen afstand nadert, dan wordt men verrast door hoog boven zich de kruim van den Libanon in de lucht te zien, wiens zijden en voeten bedekt liggen met het luchtige kleed van eenen nevel, dien de hitte doet opstijgen, - en die kruin dus te aanschouwen als eene vergulde wolk, zwevende in het helder blaauw van den Aziatischen hemel. Van meer nabij gezien, is de indruk, dien de Libanon verwekt, nog treffender. - Een Fransch reiziger, die, door dichterlijk en godsdienstig gevoel bestuurd, vóór eenige jaren den Libanon bezocht, beschrijft denzelven aldus: ‘De bergen van den Libanon,’ zegt hij, ‘heffen zich niet in eens omhoog. Zij beginnen als buitengemeen groote heuvelen, gelijk aan ontzaggelijke klompen; de één rond, de andere bijna vierkant. Een weinig gewas dekt de toppen dier heuvelen. De vakken dezer heuvelen schitteren als goud; het zijn muren van geelachtigen biksteen, door aardbevingen gebrijzeld, en waarvan elk stuk het licht weêrkaatst en neêrschiet. Boven deze eerste bergjes worden de trappen van den Libanon breeder; er zijn platten van een of twee mijlen; oneffen, uitgeholde, gegroefde, door stortregens omgewoelde platten, diepe stroombedden, duistere kolken, waarin de blik zich verliest. Na die platten, beginnen de hooge bergen zich weder bijna loodregt omhoog te heffen. Intusschen ziet men de zwarte plekken der ceders en dennen, die hen stofferen. - - Op de scherpste spits dezer tweede keten, vormen eenige, naar het schijnt, reusachtige boomen, enkele haren op eenen kalen schedel. Men onderscheidt van hier hunne oneffen en getande toppen, die naar schietgaten gelijken, op de kruin eener | |
[pagina 475]
| |
citadel. Achter deze tweede keten verheft zich eindelijk de ware Libanon. Men kan niet onderscheiden of zijne wanden steil of hellend zijn, kaal of met gewas bedekt; - de afstand is te groot. Zijne zijden vloeijen met het doorschijnende der lucht, met de lucht-zelve zamen; waarvan zij een deel schijnen uit te maken. Men ziet niet, dan de omringende weerkaatsing van het zonnelicht, dat hen omgeeft, en hunne gloeijende kruinen, die met purperen morgenwolken ineenvloeijen, en als ongenaakbare eilanden in de golven des uitspansels zweven’. - - Deze beschrijving, M.H.! welke van een standpunt aan de kust is genomen, lokt met groot vermogen uit, den berg-zelven te beklimmen; hem op zijne hoogte te beschouwen, en het gezigt te genieten, hetwelk daar zich aanbiedt. De zoo even bedoelde reiziger stond niet ver van het hoogste punt van den Libanon; het is dat, hetwelk, onder den naam van Jebel Sanin thans bekend, zich 10,000 voeten boven den zeespiegel verheft. ‘Vóór ons,’ zoo zegt hij, ‘ontrollen zich de bergen, trapswijze naar de zee afloopende, de een zwart, de ander door het licht getroffen. Zij gelijken eenen waterval, maar van heuvelen; en verbergen hunne voeten òf in de groenende randen van de olijfbosschen in de vlakten van Zidon, òf in de biksteenkleurige nevelen langs de oevers van Bairut. Hier en daar wordt de kleur van de zijden dezer bergen en de verschillende lijnen van hunnen onmetelijken afhellenden gezigteinder gebroken en afgesneden door kruinen van ceders, dennen - of pijnboomen met breede toppen; en talrijke vlekken schitteren aan hunnen voet of op hunne hoogten. De zee besluit dezen gezigteinder. Men volgt met het oog, als op eene groote kaart of op een uitgestoken plan, de uitsnijdingen, de uittandingen, de golvingen der kusten, kapen en voorbergen der baaijen van zijnen oever, van den Karmel af tot aan Kaap Batroun, in eene uitgestrektheid van vijftig mijlen. De lucht is zoo zuiver, dat men zich verbeeldt, in weinig uren dalens op die punten te zijn, welke men echter slechts in drie of vier dagreizen kan bereiken. Op die afstanden smelt de zee, bij den eersten blik, zoodanig met het uitspansel, - dat er aan | |
[pagina 476]
| |
den gezigteinder op rust, - zamen, dat men aanvankelijk de twee elementen niet kan onderscheiden, en de aarde in eenen onmetelijken en dubbelen oceaan schijnt te dobberen. - - Eene ligte en min of meer vergulde nevel zweeft aan het einde der baren en scheidt hemel en water. Bij pozen maakten zich ligte mistdampen, door de morgenkoelten aan de zijden der bergen opgejaagd, als witte pluimen, los, welke een vogel in den wind schudt, en werden over de zee gevoerd, of vervlogen in de stralen der zon, die op ons begonnen te branden. Wij verlieten ongaarne dit luisterrijk tooneel, en vingen aan, langs een pad af te dalen, zoo als ik er nog nooit gevaarlijker in de Alpen gezien heb. De helling is bijna steil regt, het pad slechts twee voet breed; peillooze afgronden omgeven het aan den eenen kant, rotsmuren aan de andere zijde; de baan van het pad is bestraat met rollende rotssteenen of steenbrokken, die zoodanig glad zijn geworden door de regens, het hoefijzer der paarden en den voet der kameelen, dat deze dieren genoodzaakt zijn, om zorgvuldig naar eene plek te zoeken, waar zij stappen kunnen. Dewijl zij dit altijd op dezelfde plaats doen, hebben zij eindelijk den steen uitgegroefd in holten, waar hun voet eenige duimen diep ingaat, en het is alleen aan deze holten, die het hoefijzer van het paard een steunpunt aanbieden, te danken, dat dit dier zich kan staande houden. Van tijd tot tijd vindt men ook in de rots uitgehouwen trappen van twee voet hoog, of afgeronde granietblokken, die onoverkomelijk zouden zijn, zoo men ze niet konde omgaan in tusschenruimten, te naauwer nood zoo breed, als de beenen van een paard. Zoodanig zijn bijna al de wegen in dit gedeelte van den Libanon. - Na anderhalf uur gedaald te hebben, begonnen wij het binnenste van de pas te zien, welke wij door en langs moesten. Een stroom klaterde in hare diepten, nog verhuld door den nevel zijner wateren en de kruinen van noten- en broodboomen, plantanen en populieren van Perzië, die op de achterste glooijingen van den uitgegroefden weg groeiden. Schoone watersprongen kwamen regts van het pad uit de rotsgrotten, die met een tapijt van duizend onbekende klimoppen zijn belegd, of | |
[pagina 477]
| |
uit den schoot der met herfstbloemen bezaaide grasperkzoden’. Aldus is het Kalkgebergte de Libanon, hetwelk in deszelfs westelijke afhelling de oostelijke grens van Fenicië uitmaakt; de westelijke grens wordt door de Middellandsche zee gevormd. - Zij draagt veelbeteekenend dien naam van hare ligging; want midden tusschen drie groote landen, die wij werelddeelen noemen, is zij gelegen, tusschen Europa, Afrika en Azië. - Door eene smalle zeeëngte heeft zij met den Atlantischen oceaan gemeenschap, van welken zij eigenlijk eene groote golf uitmaakt. Ten zuiden bespoelt haar water de geheele noordkust van Afrika, ten noorden de zuidkust van Europa; welk werelddeel zij van Azië scheidt door den Archipelagus en de Zwarte zee, die door een kanaal verbonden zijn. Het gedeelte van Azië, hetwelk aan hare golven is gelegen, is kleiner dan dat van de beide andere deelen der oude wereld, want, behalve Natolië, wordt alleen de kustenlijn, van welke Fenicië het middelste gedeelte uitmaakt, door haar water bespoeld; maar juist aan die kust gaf zij eene opmerkelijke vorming. Immers, terwijl de kust van den Karmel af tot aan den hoek van Egypte toe weinig kronkelt, terwijl die ook van den Eleutherus af tot aan de bogt van Klein-Azië weinig inhammen heeft, loopt de Fenicische kust met meer of min belangrijke voorgebergten in de golven. De westelijke en noordelijke zijden van deze uitspringende landpunten zijn steil; zij dalen met scherpen val in het water af; - doch de oostelijke en zuidelijke zijden hangen met de voorste trappen van den Libanon zamen, en verheffen zich dus zachtkens langs eene kleine helling. - Zoo vormen zij eene rij van baaijen en inhammen, die tegen de winden, welke uit het oosten waaijen gedekt, die ook tegen de stormen uit het zuiden beschermd zijn, en voor den golfslag uit die rigting volkomen beschutten; terwijl zij daarenboven tegen storm en waterslag uit de beide andere hemelstreken, niet geheel onbeschermd laten. Uit deze opmerking vloeit reeds voort, dat de streep lands, tusschen de zee en het gebergte besloten, niet overal dezelfde breedte hebben kan. Immers waar de | |
[pagina 478]
| |
zee met hare golven de bergen nadert, daar moet het land smaller zijn, dan waar de kust uitspringt; waar de voeten der bergen vooruit treden, moet minder ruimte overblijven, dan waar zij verder achterwaarts gevestigd staan. Inderdaad vinden wij het ook aldus geschapen. Met de baai van Acco begint ten zuiden Fenicië. De Kison, uit de groote vlakte van Palestina komende en steeds gevoed wordende door de wateren die van den Karmel afdalen, vloeit in deze Golf, die daarenboven ook nog het riviertje de Belus opneemt. Deze golf, eenen omtrek van drie geographische mijlen hebbende, is eene der schoonste inhammen van het kustenland. De bergen palen hier niet aan den zeeoever; zij houden zich oostelijk van dien op den afstand van twee uren; - doch men is nog niet verre boven die baai gevorderd, of men ziet ruwe en steile bergketenen de zee naken en eindelijk zelfs in de zee staan; zoodat er niet meer dan eene zes voeten breede streep overblijft, waarin menschenhanden eenen weg hebben uitgehouwen. Het is, M.H.! het Witte Voorgebergte; het zijn de laatste westelijke takken, welke de Antilibanon hier tot in de zee uitschiet. - Wat verder ten noorden opklimmende, wijken de bergen terug; wij ontmoeten eene baai, met een voor haar gelegen eilandje, dat later met den vasten wal werd verbonden. - Eene rivier, de meest belangrijke van het geheele kustenland, moet vervolgens doorwaad worden; het is de Kasmy, die, uit het Libanondal voortvloeijende, hier in de zee valt. - Eene andere Golf ontmoeten wij een paar uren verder. Zij dringt in eene vlakte van een uur breed, die door naburige bergen beperkt wordt. - Langs de golvende kust voortgaande, stuiten wij op den Tamyras, een riviertje, dat in den regentijd met groote kracht zwelt; wij zien vervolgens het gebergte weder de kust nader komen, tot dat het eindelijk den wandelaar slechts een ruw en smal pad overlaat. - Doch weldra verbreedt zich dit, om plaats te maken voor eene woestijn, uit rood zand bestaande, hetwelk de wind in zijne dwarrelingen tol golven doet kronkelen. Eene nieuwe en wijd indringende baai, die door vruchtbaar veld omzoomd is en in welke een bergstroom | |
[pagina 479]
| |
zijn water ontlast, volgt hierop; doch de bergen dringen weder nader in de kust, de kust in de bergen, - en een stroom, verscheurend van aard, die daarom door de Ouden Lykos (wolf) werd geheeten, worstelt zich door steile en hooge rotsen. Een weg van zes voeten breedte is langs de kust gebeiteld; hij leidt weldra in een bekoorlijk dal, hetwelk ten noorden door eene bergketen, die tot in de zee springt en daarenboven ruw en breed is, wordt besloten. Noordelijk van dit gebergte, dat pas ruimte toelaat om langs de kust te komen, vloeit het riviertje Adonis; het is merkwaardig, om dat op zekere tijden van het jaar zijn water rood is; niet, zooals de overlevering wil, omdat de jeugdige en schoone adonis aldaar op de jagt door een wild zwijn is gewond, maar omdat eene roode aarde in den Libanon, door de rivier losgescheurd, het water kleurt, zijne bestanddeelen met hetzelve vermengende. Wat noordelijker wordt door een vooruitdringend voorgebergte eene andere Golf van den Libanon gevormd. - De Grieken noemden dat voorgebergte Theuprosopon. Men heeft een uur noodig, om over hetzelve te klimmen. Terwijl hier geene tusschenruimte is, wordt die verderop gevonden; de bergen trekken zich landwaarts in, en volgen de buiging van de kust. - Rivieren dalen van die hoogten af, of komen, reeds eenigzins gevoed in den boezem der bergen, uit dezelve voort. Een zoodanige stroom is de Eleutherus, de aanzienlijkste in het noordelijk gedeelte van het Fenicisch grondgebied. Hij doorsnijdt eene vlakte van zes uren lang, bij de Ouden onder den naam Marsyas bekend. Haar einde is ook het einde van Fenicië. Een eiland, digt bij de kust liggende, behoorde nog mede aan het grondgebied van dit kustenland. Wanneer wij, met het thans opgemerkte omtrent de ligging en gesteldheid van Fenicië voor oogen, vragen, ‘welken gang van ontwikkeling de menschen, die zich aldaar vestigen, zullen inslaan?’ dan behoeven wij niet lang in het onzekere te blijven. Immers herders kunnen zij niet worden; want Fenicië heeft geene uitgestrekte velden, geene waterrijke vlakten, hoedanige de Nomade behoeft. Landbouwers kunnen die bewoners evenmin worden, want geenen | |
[pagina 480]
| |
bodem voor den ploeg, geen enkelen vruchtbaren graanakker ontmoeten wij daar. Tot eene krijgshaftige natie kunnen zij, die zich daar vestigen, nimmer zich ontwikkelen, want het grondgebied is te klein, om heirlegers voort te brengen, talrijk genoeg ten einde den strijd te wagen tegen de honderdduizenden van Azië's uitgestrekte rijken. - Maar is het land klein, de zee is groot; die zee, - in het hart der oude wereld gelegen, - bespoelt niet alleen dit kustenland, zij strekt ook hare armen tot in dat land uit; het is, M.H.! als wilde zij den bewoner noodigen, om op haar te zoeken wat hem elders onthouden is. Het land leunt aan de bergen; maar ziet, die bergen zijn bedekt met bosschen, zware en hooge eederen, prachtige dennen ruischen op den Libanon, onuitputtelijk in kracht is die bergrug om het edelste hout voort te brengen. - Hier vindt men bouwstof, altijd zich vernieuwende bouwstof voor schepen en masten; hier is die, zoo als bijna nergens aan de geheele kust der Middellandsche zee. - De nood dringt, - de gelegenheid biedt zich aan, - de gunst lokt; - ja, de bewoner dezer rotskust zal, wanneer hij niet ten eenenmale onopmerkend, niet volstrekt ontbloot bleef van ondernemingsgeest en niet zonder allen aanleg voor kunst werd geboren, een zeevaarder, een koopman, kunnen worden, hij zal het moeten worden. Indien wij, M.H.! een berigt, hetwelk herodotus uit eene Fenicische volksoverlevering geput en geboekt heeft, mogen gelooven, dan waren zij, die het eerst in deze streken zich vestigden, reeds eenigzins bekend met de scheepvaart. Hij zegt, ‘de Feniciërs, gelijk zij-zelve verhalen, woonden eens aan de Erythraeïsche zee; maar, van daar verhuisd zijnde, hebben zij zich aan de Syrische kust gevestigd.’ Daar echter deze benaming nu eens door de Ouden aan het water tusschen Egypte en Arabiè, dan weder aan de zee tusschen Arabië en Indië gegeven wordt, is het onzeker, waar wij den stamzetel der voorvaderen van dit volk moeten zoeken. Verwonderen behoeft het ons dan ook niet, hoe het toch kwam, dat zij, verdrongen wordende, eindelijk daar zich vestigen konden. Immers geen volk wilde | |
[pagina 481]
| |
hun dat smalle kustenland betwisten. Ook bevreemden moet het ons niet, dat zij zich daar vestigen wilden. Immers, het bood hun eene schoone gelegenheid, het voorvaderlijk beroep uit te oefenen. - Intusschen moeten wij geenszins denken, dat deze aankomelingen dadelijk groote zeevaarders waren; het verhaal van herodotus geeft niet den minsten grond, dit te vermoeden. Denkelijk waren zij eerst visschers, hoedanige er van ouds aan de kusten, die van de Perzische Golf tot den Indus zich uitstrekken, leefden, en bleven zij dit ook een tijd lang. - Maar, die visschers werden allengskens zeevaarders; en terwijl hunne vloten de kust bedekten, rezen er ook rijke en groote steden aan de oevers. Reeds in zeer oude tijden zal eene gunstige leiding deze visschers naar de kust van Syrië gebragt hebben. Het is waar, met grond moeten wij de mededeelingen der priesters van Tyrus in twijfel trekken, toen zij aan herodotus verhaalden, dat hunne stad reeds 2300 jaren te voren was gesticht; doch er zijn andere bewijzen, die voor den hoogen ouderdom van het Fenicische volk pleiten. Zij hechten zich aan zidon, dien eene Bijbelsche oorkonde den eerstgeboren zoon van kanaän noemt;Ga naar voetnoot(*) zij brengt aldus den oorsprong dezer stad tol kort na de tijden van noach terug. In den aartsvaderlijken zegen van den stervenden jakob over zijne zonen, komt Zidon voor, en de Fenicische kust als bedekt met schepen; want daar staat: zebulon zal aan het strand der zeeën wonen, aan het scheeprijk strand en zijne grenspaal zal tot Zidon strekken.Ga naar voetnoot(†) Ten tijde van jozua wordt van Zidon gewaagd, als groote stad; en in de dagen der Rigteren verschijnt zij, als verdrukkende.Ga naar voetnoot(§) - Uit dit een en ander is reeds af te leiden, dat Zidon de oudste stad was van Fenicië. Zij lag aan de straks beschrevene kust bijna in het midden, in de door de naburige bergen ingeslotene vlakte, die niet meer dan ééne mijl breed is. - Een der reeds genoemde zeeboezems bood eene natuurlijke | |
[pagina 482]
| |
haven, van welke een gedeelte tot eene kunstmatige werd gevormd, door middel van zware wallen en muren, die denzelven afsloten. - Gelijk Zidon de moeder der Fenicische steden, zoo was Tyrus de oudste dochter. Homerus noemt Tyrus nog niet, van Zidon alleen gewaagt hij; maar het moet reeds ten tijde van den Griekschen Bard bestaan hebben, zelfs reeds vóór Troje's ondergang. Immers volgens eene mededeeling, uit Tyrische bronnen herkomstig, door den Joodschen Geschiedschrijver jozefus gegeven, is Tyrus door Sidoniërs, die uit hunne vaderstad verdreven werden, 240 jaren vóór salomon's tempel gegrond. Zij bouwden eene sterkte op eene rots aan de zee; van daar de oorspronkelijke naam der stad Zor of Tor, waaruit naderhand Tyrus, hetwelk rots beteekent. Op deze van natuur reeds vaste, en nu door kunst bevestigde plaats, konden zij zich tegen den vijand verdedigen en van haar de schepen op de reede beschermen. - Allengskens breidden zich de woningen verder uit en ook een eiland, hetwelk noordelijk van daar in zee lag, werd door Tyriërs bebouwd; het maakte als ware het een gedeelte der stad uit. Later werd de landstad verlaten en het kleine eiland moest de geheele bevolking opnemen, die, ten einde er woning te vinden, hoog de huizen optrok, verdieping op verdieping stapelende. Muren van 150 voeten hoog, dikke in gips gelegde steenbrokken omringden deze eilandstad, welke eene zuidelijke haven had, die gesloten konde worden, en eene noordelijke, die door eenen naauwen ingang de schepen toeliet. - Terwijl Tyrus gedeeltelijk op den vasten wal, gedeeltelijk op een eiland stond, was Aradus geheel eiland. Maar zoo groot het eiland, zoo groot was ook eens de stad. ‘Daar deze omtrek slechts een half uur bestoeg, bouwde men,’ zegt een oud schrijver, ‘huizen op huizen;’ met andere woorden, de platte daken van twee belendende huizen gebruikte men als grondslag, om er een derde, kleiner huis op te stichten, hetwelk dan als een toren op dezelve zich verhief. - Behalve aan gebrek van oppervlakte, leed ook Aradus aan gebrek aan water. Daar het hemelwater, hoe zorgvuldig ook opgevangen, niet toereikend was om de bevolking te drenken, had | |
[pagina 483]
| |
men op de tegenoverliggende kust veel zorg voor de Slangenbron besteed; daar men echter, wanneer de kust zich in vijandelijke magt bevond, daarover niet konde beschikken, had men een ander hulpmiddel ter hand, om in den tijd van nood zich te redden. De Aradiërs hadden namelijk ontdekt, dat op zekere plaats, tusschen het eiland en de kust, zoet water uit den bodem der zee opborrelde. Op deze onderzeesche bron lieten zij eene klok met eene buis afdalen, en pompten dan daaruit door een kunstig toestel; aldus het zoete water, uit de diepten van het zoute, onverlet brengende naar boven. Een breede en dikke muur van groote en symmetrisch zamengevoegde steenen omsloot het eiland. Op dien muur braken zich de schuimende baren, aan haar stiet elke vijand den kop. - Aradus moet zeer oud zijn, want het komt reeds op de volkentafel in GenesisGa naar voetnoot(*) voor, waar deszelfs bewoners Arvadieten heeten, want Aradus heet in de oude taal Arvad. - Gelijk Tyrus, zoo was ook Aradus door vlugtelingen uit Zidon gegrond. Zij was de tweede dochter van deze moederstad. Terwijl echter Tyrus zich reeds vijf uren ten zuiden van Zidon had nedergezet, had Aradus hare zetelplaats eerst tegenover het uiterst noordelijk punt van het Fenicisch grondgebied gekozen. Zidon, Tyrus en Aradus werden gezamenlijk de grondleggers van eene nieuwe stad, die zij veelbeteekenend den naam Tripolis of Driestad gaven. Zij bouwden haar eenige uren ten zuiden van Aradus, niet ver beneden den mond van den Eleutherus. Intusschen verdient het opmerking, dat elke der drie moedersteden een derde gedeelte der stad stichtte, en dit met eenen afzonderlijken muur omgaf; hoewel toch deze drie steden zoodanig verbonden waren, dat zij slechts één geheel uitmaakten. - Elke moederstad gaf ook aan háár derde gedeelte de bewoners. Eene zonderlinge stichting voorzeker; doch die zeer doelmatig was, wanneer men in het oog houdt, dat deze stad bestemd werd om tot verzamelplaats te dienen van de afgevaardigden der drie genoemde steden, welke hier over hare hooge belangen raad- | |
[pagina 484]
| |
pleegden. De haven van Tripolis was veilig en ruim; een vooruitspringende landtong beschermde de vloten van deze stad. De omtrek is bevallig en rijk aan schoonheden der natuur. Behalve deze vier voorname steden verdienen nog Byblus en Berytus onderscheiding. Zij lagen niet ver van elkander, tusschen Zidon en Tripolis in het midden. - Byblus, de noordelijkste van beide, wordt in den Bijbel Gebal genoemd. Reeds in het Boek Jozua wordt Gebal vermeld; en later komt het meermalen voor.Ga naar voetnoot(*) Hare muren hadden ½ uur in den omtrek, en de stad lag van de landzijde in een halfrond van lusthoven. - Acht uren zuidelijker was, aan het eind van een groenend half-eiland, Berytus gebouwd; waarop de weelderige groei van Azië zorgvuldig gekweekt werd. - Deze zes steden zijn de voornaamste geweest van het oude Fenicië; maar zij waren niet de eenige. Nog andere verhieven zich met hare muren uit de golven der Middellandsche zee en blonken met hare hooge gebouwen in dien grooten waterspiegel. Simyra en Orthosias, tusschen Aradus en Tripolis gelegen, zijn minder bekend; Sarephta of Sarphat - tusschen Zidon en Tyrus - heeft meer vermaardheid verkregen; en Acco of Ptolomaïs mag als de zuidelijkste stad dezer kust van Azië met onderscheiding genoemd worden. Zoo naauwkeurig onze kennis is van de plaatselijke ligging dezer oud-Fenicische steden, die meestal nog als steden of in overblijfselen van hetgeen zij eens waren, bestaan, - zoo onvolledig is ons weten omtrent de regering, de godsdienst en lotgevallen van hare bewoners. Immers het werk van sanchuniaton, die 1200 jaren vóór christus leefde, is verloren gegaan; hetgeen te meer te betreuren is, omdat hij, naar men wil, uit tempelarchieven en jaarboeken van den Staat geput heeft. - Hetzelfde lot heeft de historische werken van philo uit Byblus en dius getroffen, die sanchuniaton en soortgelijke bronnen als hij gebruikt hebben. Slechts enkele fragmenten bleven gered, en uit deze, alsmede uit verstrooide berigten, welke wij in | |
[pagina 485]
| |
het O.T., bij jozefus, en bij eenige Grieksche en Romeinsche schrijvers aantreffen, moeten wij de historie van dit belangrijk, volk der oudheid opmaken, en daaruit leeren kennen wat hun staat en hunne godsdienst was. Als volkomen zeker kunnen wij op den voorgrond de stelling plaatsen, elke Fenicische stad had haren eigenen Koning. De Bijbel vermeldt meer dan éénen Koning van Tyrus; hij gewaagt ook van eenen Koning van Tyrus en eenen Koning van Zidon.Ga naar voetnoot(*) Grieksche schrijvers daarenboven bevestigen dit niet alleen, maar spreken ook van eenen Koning van Aradus en Byblus. De koninklijke waardigheid was erfelijk, ook dit zien wij uit den Bijbel, - maar die erfelijkheid werd evenzeer als de magt bepaald. Elke stad toch had hare vertegenwoordigers; zij moesten er tegen waken, dat de Monarchie noch door opvolging noch door misbruik in Despotismus ontaarde. Daardoor toch zoude de ziel van Fenicië, het beginsel van het geheele staatsleven, de handel verwoest zijn geworden, die, gelijk de ondervinding leert, onder den druk kwijnt, doch, onder den vrijheidsboom nedergezet, leeft en zich sterkt. - Intusschen, deze kleine stedestaten waren onderling verbonden. - Niet alleen de ligging op dezelfde kust, ook hetzelfde belang moest tot eene vereeniging raden. Natuurlijk stond die stad, welke de rijkste en magtigste was, bij de vergaderingen, die de verbondenen hielden, aan het hoofd. Zij oefende grooteren invloed uit, of stond er naar dien te verkrijgen. Doch hoe zeer ook deze of gene trachtte zich boven de andere te doen gelden, zoo bleef toch Fenicië steeds een federative Staat; het is nooit een koningrijk geworden. Aldus hebben wij hier het opmerkelijk verschijnsel van een bestuur, hetwelk tusschen de republikeinsche Staten van Griekenland en de onbepaalde Despotie van Azië schoon en treffend in het midden staat. Gelijk overal waar priesters zijn, deze, door het gewigt, hetwelk zij van het godsdienstig geloof der regenten en onderdanen ontleenen, invloed op het bestuur uitoefenen, zoo ook in den Fenicischen stedenstaat. Deze toch had priesters, | |
[pagina 486]
| |
omdat de godsdienst des lands eene afgodische was. - De oude Feniciër vereerde de groote lichten van den dag en den nacht. De zon aanbad hij onder den naam Baäl of Adonis; de maan onder dien van Baältis, (Heer en Heerscheres,) terwijl hij de aarde mede als gemalin van den zonnekoning, en aldus als moeder der menschen, onder den naam Astarte, diende. Evenmin als elders, bleef het ook hier bij zuivere Astrolatrie. Krachten der natuur werden verzinlijkt, verpersoonlijkt; en voor elken tak des bedrijvenden levens eene beschermende godheid gesteld, die de menschelijke vlijt zegende. De Fenicische visscher aanbad Derketo, de schipper de Pataëci, en in deze, die zeven in getal zijn, (naar veler gissing de zeven planeten,) naar het mij voorkomt den grooten Wagen, dat blinkend zevengestarnte. De Tyrische Herkules, het beeld van eenen ondernemingsgeest vol kracht en moed, werd allengskens ook door de andere steden aangenomen; en nu als ware het de verbondsgod van den Staat. De vereeringswijze van deze voorwerpen was ruw zinnelijk; bloed, menschenbloed werd er geplengd op de altaren en in de tempels van Fenicië, die tevens de tooneelen waren van uitspattenden wellust. - De Fenicische priesters kennen wij uit de geschiedenis van izebel; en uit die van dido leeren wij eenen hoofdpriester kennen, die een behuwdbroeder des Konings was. Doch ik begin reeds van geschiedkundige daadzaken te spreken en van de berigten te melden, die ons de veranderingen, welke in en met den Fenicischen Staat plaats hadden, verhalen. - Het voornaamste feit in de oude Fenicische historie is de verheffing van Tyrus boven Zidon. - Eeuwen lang had Zidon haren moederlijken invloed uitgeoefend en als hoofd der steden gestaan, toen Tyrus haar dezen invloed ontrukte. Of Zidon door te veel krachtverspilling zich ontzenuwde, of door inwendige onlusten, hoedanige daar inderdaad plaats hadden, zich verzwakte; of het jeugdige leven van Tyrus, het geluk, hetwelk den ondernemingsgeest bekroonde, en de naijver, die tot geestdriftige inspanningen opwond, de oorzaken waren, is onzeker. Althans, omtrent het jaar 1000 vóór onze jaartelling, staat | |
[pagina 487]
| |
de dochter boven de moeder, en de kroon, die op het hoofd van hiram prijkt, straalt verre boven haar, die de gebieders van de andere steden aan de kust dragen. - Het verdient opgemerkt te worden, dat deze Koning verbonden sloot met david en salomo. Deze omstandigheid leert ons de staatkunde der Feniciërs kennen. - In de tijden der Rigteren, toen de Israëliet bij den nabuur geene vrees verwekte, leenden Feniciës stedevorsten mede de hand aan de verdrukking; maar thans, nu een overwinnaar aan het hoofd staat, nu een zoon op de wapenen, die den vader tot de zegepraal geleid hadden, rust, - werven zij om de gunst der magtige Alleenheerschers van abrahams zonen; nu weten zij bijna niet, hoe zij die aan zich verpligten, hoe zij zich hun welgevallig maken zullen. De Libanon moet zijne cederen, de kunstvereeniging van Tyrus de eerste geniën geven, ten einde paleis en tempel op Jeruzalems bergen rijzen. Natuurlijk, de handelstaat zoekt den vrede; de olijftak van denzelven kan niet te duur worden gekocht. - Ik zou, M.H.! uwe aandacht misbruiken, indien ik u de namen der zes opvolgers van hiram wilde mededeelen, die jozefus heeft bewaard; want niets meer dan hunne namen vermeldt hij, alleen met de bijvoeging, dat een ieder hunner twaalf jaren geregeerd heeft. - Eenige opmerking verdient ithobal of eth-baäl, de vader der reeds genoemde izebel, alsmede matgenus, de kleinzoon van dezen. Immers de laatstgenoemde was de vader van dido en amna, twee vrouwen, van welke vooral de eerstgenoemde door de lier van virgilius vereeuwigd is geworden. Want wie onzer ook zou niet weten van den moord, aan didoos gemaal, sichaeus, gepleegd door den eigenen broeder van dido, pygmalion, ten gevolge waarvan de heldhaftige weduw, Tyrus verlatende, Carthago bouwde? - Meer dan anderhalve eeuw verloopen er, omtrent welke de historie een diep stilzwijgen bewaart; en eerst omtrent de zevende eeuw vóór christus gewaagt zij weder van Fenicië. Zij verhaalt van eenen afval op Cyprus, die van het hoogste gewigt werd door de gevolgen. - Immers de opstandelin- | |
[pagina 488]
| |
gen, die bukken moesten voor Fenicische overmagt, riepen eene vreemde mogendheid te hulp. Het was die van salmanassar, den magtigen Alleenheerscher van Assyrië; dien, uitgaande op verovering en buit, de rijke dochters aan de zee bovenal bekoorden. - Intusschen, wie ook bezweek van de kustensteden, niet Tyrus; en toen zelfs Zidon en Acco en andere den veroveraar uit het oosten met eene vloot ondersteunen moesten, verstrooiden twaalf Tyrische schepen de vijfmaal sterkeren, die voor salmanassar streden, en vijf jaren lang trotseerde de Tyriër Aziës vereenigde magt; die week eindelijk, met schande de belegering opheffende, terug van de muren, en van de door zeekasteelen gedekte versterking der dapperen. - Eene eeuw lang genoot Tyrus de vruchten der volhardende worsteling. Toen kwam op nieuw een geweldige uit het oosten opdagen. - Het was nebucadnezar, die, reeds den Farao van Egypte verslagen en geheel Azië aan zich onderdanig gemaakt hebbende, Fenicië overwinnen wilde. - Toen was het Tyrus weder, hetwelk het hoofd bood en dertien jaren streed met den verschrikkelijken nebucadnezar. Te vergeefs werd de zeestad van de landzijde ingesloten en bestookt; - en toen eindelijk de dapperen stonden te bezwijken, lieten zij de puinhoopen der landstad over aan den overweldiger, zich terugtrekkende op de eilandstad, waar zij veilig waren achter hunne golven, tegen de ruiters en benden van Babylonië. - Intusschen schijnen zij later aan eenen billijken vrede de voorkeur te hebben gegeven boven den voortdurenden oorlog. Niet alleen de andere steden van Fenicië, ook Tyrus schijnt het gezag te hebben geëerbiedigd van de steeds dreigende magt. Het was Fenicië genoeg, wanneer slechts de handel vrij bleef en bescherming genoot; daarvoor offerde het gaarne alles op en ontzag geene millioenen. - Zoo bleef ook de staatkunde van dit volk, toen nu de Perzen in de plaats van de Babyloniërs traden. Liever onderwierpen zij zich aan de noodzakelijkheid, om vloten, op bevel van darius en xerxes, tegen de Grieken uit te rusten, dan tegen Perziës wereldmonarchie te strijden. Doch zij ontzagen die reuzenmagt niet. Lang reeds gedrukt en van | |
[pagina 489]
| |
eigendommelijke vrijheden beroofd door de opvolgers van xerxes, sloten zij zich aan bij de ontevredene Egypters; Zidon, de moeder, als eensklaps uit de asch herboren, stelt zich aan het hoofd; het slaat de benden van twee artaxerxessen, van mnemon en ochus. Grieksch verraad baant eindelijk den weg door Zidons poorten; maar de Feniciër, ziende, dat hij verkocht was geworden, besloot toen, zich onder de asch van zijne stad te begraven. Ochus vond niet Zidon met schatten en bewoners, slechts verschroeide lijken en gesmolten metalen onder rookende puinhoopen vond hij. - De ondergang van Zidon werd de verheffing van Tyrus, en de stad op het eiland verschijnt weder aan het hoofd van het Fenicisch verbond, voorgaande onder de trawanten van Perzië, als hoedanige de stedemaagden op de kust verschijnen. - Intusschen een andere veroveraar naakt. Niet uit Azië, - uit Europa zal hij komen; en Fenicië zal hij niet in Fenicië, - aan den Nijl zal hij het overwinnen. Ik heb, M.H.! u den Feniciër leeren kennen door Fenicië en in Fenicië; maar willen wij hem in zijne grootheid aanschouwen, dan moeten wij hem gadeslaan op het water, dat zijn element, - op het schip, dat zijne woning is. Het Fenicische schip verschilt veel van het onze. Het is niet langwerpig, maar rond en gebomd; het is dit, ten einde het zoo veel mogelijk ruimte hebbe om veel lading te kunnen bergen en dragen. De mast staat in het midden; het heeft vier roeren; zoo kan het, zonder te wenden, van koers veranderen. - Op snelle vaart heeft men deze schepen niet gebouwd; daartoe zijn de krijgschepen ingerigt, die eenen langwerpigen vorm hebben. Op het Fenicische schip is één zeil of er zijn meer, naar gelang van zijne grootte; - doch, behalve het zeil, gebruikt men riemen om het vaartuig voort te bewegen. Op roeibanken zitten zij, die de riemen vooruit in het water slaan, diep door hetzelve halen en dan opheffen, om ze telkens op nieuw in zee het neergebogen halfrond te laten beschrijven. Het zijn niet slechts een paar riemen, die aldus aan weerszijde van het vaartuig zich bewegen; neen, tien of meer riemen spreidt | |
[pagina 490]
| |
een schip, van elk boord, uit. En dit zijn slechts de middelmatige schepen; de grooteren hebben twee, - de grootsten zelfs drie roeibanken boven elkander. Het valt gemakkelijk te begrijpen, dat wanneer al deze riemen in werking zijn, wanneer zij met regelmatigen slag onafgebroken in de zee slaan, zij eene ontzaggelijke hoeveelheid water vatten en het vaartuig eenen loop geven, die vast en snel is. Deze opmerking is van groot belang. Immers men heeft duizendmaal gevraagd en men herhaalt die vraag nog dagelijks, hoe het toch mogelijk was, dat de Feniciër, zonder gedurig zijn schip te verbrijzelen, langs de rotsige klippen, langs de in branding ziedende kusten konde varen, - hoe hij tegen de sterke stroomen opwerken en verhinderen konde, dat hij niet door het geweld van dezelve werd medegesleept? En inderdaad, die bedenking is van belang; zij is het te meer, wanneer men in aanmerking neemt, dat de Feniciër meestal langs de kusten moest varen, en het laveren niet kende. - Intusschen vervalt de zwarigheid, M.H.! mijns bedunkens geheel, wanneer men de voortstuwende kracht der riemen in aanmerking neemt. Zij toch kan, bij een welbezet drieriemig schip, eenigzins vergeleken worden met de kracht van de raderen eener stoomboot. De Ouden kenden het kompas niet; hoe veel de Feniciër ook ontdekte en uitvond, de eigendommelijke rigting der magneetnaald naar de polen bleef hem verborgen. Wie zal zijn gids zijn, wanneer hij, daar op de zee verslagen, of, het ruime sop ingestevend, niets dan eene oneindige lucht boven zich, niets dan eene onmetelijke watervlakte rondom zich ziet? De hemellichten zijn het. Hij heeft, het oog naar boven geslagen, den geregelden gang der zon opgemerkt; zij wijst hem over dag de hemelstreken aan; - bij nacht zijn het de starren; en onder deze is het vooral de groote Wagen. Op het meest blinkend achterste wiel van dit gestarnte zeilde de Feniciër; hij gaf aan die star den naam Dobé of Dobibe, dat is raadgeefster; een naam, welken die ééne uit het groote zevental, nog Fenicische herinneringen wekkende, draagt. - Daarenboven de zeeman van de Syrische kust verzamelde allengskens, door ervaring, | |
[pagina 491]
| |
veel kennis; niet alleen ten opzigte van de meer of min geregelde afwisseling der winden, maar ook met betrekking tot het plaatselijke. Hij had zijne zeekaarten, - hij kende de klippen, die dreigend zich verhieven, - hij wist ook, wie en waar er zich verraderlijk onder het water verscholen. Niet onbekend was het hem, waar de banken lagen, hoe de stroomen liepen; - rijker werd hij in die ervaring met elk jaar; een groote schat was het, die van het eene geslacht overging op het andere. Eindelijk, de Feniciër was beraden en kloekmoedig in gevaren. Aan de zee gewonnen en geboren, was het golfgeklots zijn wiegzang, het kurken schip het speelgoed zijner kinderjaren geweest, en wat hij, opwassende, zag en hoorde, het waren schepen; het ideaal, hetwelk voor zijnen jeugdigen geest zweefde, het was dat van zeeman. - Zij, die daar achter zijne bergen wonen, mogen hun geluk zoeken onder de lommer van het geboomte, hij veracht hen; een man, die storm en golven niet trotseert, die verre kusten niet aanschouwd heeft, die is geen man, - die heeft in zijn oog volstrekt geene waarde. De Feniciër is zeeman geboren - hij leeft op het water - en hij wil even gaarne in den schoot der golven, als in dien der aarde zijne laatste rustplaats vinden. Wij kennen, M.H.! het Fenicische schip en hem die het bestuurt; dat wij de bodems volgen, die daar van de Aziatische kust in zee steken. De Middellandsche zee breidt zich uit als het water der oude Feniciërs. Het naastbijgelegen eiland is Cyprus. Wij mogen vooronderstellen, dat zij dit vroeger dan andere bezocht en zich daar gevestigd hebben; want de vaart naar Cyprus was gemakkelijk, het eiland rijk aan bouwstof voor schepen en zeer geschikt om te strekken tot stapelplaats van koopgoederen. Cyprus werd, zoo al niet door Feniciërs bevolkt, dan toch door hen beheerd, - het was eene Fenicische provincie. - Van daar ging de vaart naar Creta, hetwelk in eene regte lijn ten westen van Cyprus is gelegen. Ten noorden van dit groote eiland opent zich de Egaeësche zee, en Creta voert als ware het de rij aan der ontelbare eilanden, die den Archipelagus bedekken. De | |
[pagina 492]
| |
Feniciërs stevenden door dezelve; aldus stuurden zij den Thracischen Bosphorus in, waar zij bergen vonden, edel metaal bevattende. Zij wisten het uit te delven, door mijnwerken daar aan te leggen. - Zoo kwamen zij in de Zwarte zee, welker kusten zij bevoeren. Intusschen hebben zij later, toen het jongere volk der Hellenen zich daar vestigde en zich ook op de scheepvaart toelegde, deze streken minder bezocht; maar de sporen van hun verblijf aldaar waren in latere tijden kennelijk: zij zijn er nog gedeeltelijk voorhanden. - Inderdaad, zonder groote opoffering konden zij dezen inham der Middellandsche zee aan de Grieken overlaten, gelijk zij Italië overlieten aan de Romeinen; want verder in het westen lag beter land, en zouden zij dan om het andere met krijgshaftige inboorlingen strijden? Dit was niet zoo zeer Sicilië, waar zij steden stichteden; dit waren niet zoo zeer de Balearische eilanden; neen, het was Tartessus, hetwelk de Feniciër de parel van zijne kroon konde noemen. Tartessus of Tharsis lag in het zuidelijk Spanje. Eens had dat land uitnemende delfstoffen. Hoe verrast stond de Feniciër, toen hij het eerst in het verre Westen een land ontdekte, welks bewoners zilver en goud in overvloed hadden, zonder de waarde van dat metaal te kennen; hoe opgetogen was hij, toen hij vond, dat de bodem-zelf eene onuitputtelijke menigte goud en zilver besloot, en dat, om het zilver te verkrijgen, geringe moeite vereischt werd, dat het goud te delven wel meerdere inspanning vroeg, maar ook een loon bood ver boven den arbeid. - Dadelijk vestigden zich hier deze zeelieden. Door ruilhandel met de inwoners, - door mijnwerken, die zij door slaven lieten bearbeiden, ontvingen zij, behalve goud en zilver, ook lood en ijzer. Daarenboven was het land uitnemend vruchtbaar; en zoo stroomden er, even als later uit Spanje naar Mexico en Peru, - vele Feniciërs naar Tartessus en vestigden aldaar hunne verblijven. Wij hebben de vaart der Feniciërs langs de noordelijke zijde der Middellandsche zee beschouwd, volgen wij hen nu ook op hunnen zeeweg langs de zuidzijde, van Fenicië langs Palestina en Egypte naar de Libysche kust. Daar | |
[pagina 493]
| |
lagen Klein en Groot Leptis, steden die zij gebouwd en bevolkt hadden en met welke zij voortdurend handel dreven; verder ten westen lagen Tysdrus en Adrymétum van gelijken oorsprong en van dezelfde bestemming; daar vond men ook Carthago en Utica. Utica was de oudste dezer kolonie-steden op de noordkust van Afrika. Zij waren ontstaan door den wil van het moederland. Ten einde zich van de overbevolking te ontdoen scheepte het een gedeelte van zijne bewoners, vooral uit den lageren stand, af en vestigde hen op zulke plaatsen, waar de Fenicische schepen gewoonlijk ankerden, waar zij ook korter of langer vertoefden, hetzij dan om ververschingen in te nemen, hetzij om te koopen of te verkoopen. Doch niet alle ontvingen aldus haar aanzijn. Carthago althans was ontstaan door misnoegde uitgewekenen, gelijk vroeger Tyrus en Aradus. Intusschen de aanleiding tot de verwijdering werd spoedig vergeten en vergeven; op nieuw strengelde men den familieband. Ook zulke koloniën behielden den staatsvorm, de wetten en godsdienst van de moeder, terwijl de andere dochters afhankelijk van haar bleven. Zoo kent gij de voornaamste plaatsen, op welke de Feniciërs in de Middellandsche zee voeren, handel drijvende; - maar het einde van deze zee was niet het perk van hunne togten. Tusschen de rotsen, waardoor Afrika en Europa tot op eenen kleinen afstand elkander naderen, - slechts eene verbinding van de Middellandsche zee met den Atlantischen oceaan toelatende, - scheepten de Feniciërs door; en eensklaps zagen zij daar een nieuw, onmetelijk waterveld voor hunne oogen zich uitbreiden. - Zij wachteden zich wel, in eene regte lijn van uit deze straat in de open zee naar het westen te stevenen; liever bleven zij de kusten houden, en, langs dezelve varende, zich zoo wel naar het noorden als naar het zuiden wenden. - Den eersten weg inslaande vonden zij, even buiten de zuilen van herkules, een eilandje digt aan de vaste kust. Zij stichtten er Gades, naar men wil eene eeuw na Trojes ondergang, dus omtrent het jaar 1100 vóór onze jaartelling. - Van daar voortzeilende, omvoeren zij de westkust van Spanje, | |
[pagina 494]
| |
waar zij tin vonden en mijnen ontgonnen om het op te diepen; zoodat de Profeet ezechiëlGa naar voetnoot(*), tot Tyrus sprekende, konde zeggen: ‘Tharsis dreef koophandel met u, van wege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uwe markten.’ - Zij gingen verder. De felle stroomen van de Golf van Biscaja konden hen niet terug houden om de ontdekkingsreizen voort te zetten; en daar zij eindelijk eene kust bereikten, waar zij barnsteen vonden, is het waarschijnlijk, dat zij het Kanaal doorgekomen, langs onze stranden gevaren en door de Noordzee naar de Oostzee zijn doorgedrongen, aan welker kusten deze steen, dien men toen tegen goud opwoog, gevonden wordt. Uit de Zuilen van herkules stevenden de Feniciërs ook naar het zuiden; zij bezochten daar de eilanden, in de Atlantische zee gelegen. Met zekerheid is wel niet te bepalen, welke die geweest zijn, maar met hooge waarschijnlijkheid mag men aannemen, dat het de insulae fortunatae der Ouden waren, de Canarische eilanden. Intusschen de Feniciër, hoe groote waterplassen aldus ook reeds bevarende, konde niet rusten, zoodra hem de gelegenheid werd geopend, om door hem nog onbezochte wateren te doorklieven, en zoo zijne zucht tot ontdekking en koophandel te bevredigen. Een bewijs daarvan geeft de vaart der Feniciërs op de Roode zee. Zoo lang de kusten van deze zee bezeten werden door volken, die zelve zeevaarders waren of in vijandelijke betrekking tot de Feniciërs stonden, was het onmogelijk, de vlag van Zidon en Tyrus op dat water te brengen. - Maar naauwelijks zijn de Edomieten door de magt van david en salomo overwonnen, - ter naauwer nood zijn hunne steden Elath en Ezion-Geber, de Golf van Akaba gelegen, in het bezit der Joden, of de Feniciërs, met de Israëliten verbonden en bevriend, bouwen daar schepen en beginnen met de Joden de vaart op Ofir. - Ik zal, M.H.! u niet vermoeijen met breede en geleerde onderzoekingen omtrent de ligging van Ophir; ik geloof toch dat de meeste waarschijnlijkheid voor het gevoe- | |
[pagina 495]
| |
len van hen pleit, die daaronder geene bepaalde plaats, maar in het algemeen de landen verstaan, die ten zuiden van de Arabische Golf zijn gelegen, alles wat toen buiten de straat van Bab-el-Mandeb lag. Hoe ver zij gegaan zijn, is niet juist te bepalen. De jaarboeken der Israëliten laten ons dit gissen, wanneer zij van de langdurigheid der reis en de voorwerpen die zij terugbragten, aldus spreken:Ga naar voetnoot(*) ‘En zij kwamen tot Ophir en haalden van daar goud;Ga naar voetnoot(†) want de Koning (salomo) had in zee schepen van Tarsis (d.i. groote schepen) met de schepen hirams, deze schepen van Tarsis kwamen in, eenmaal in drie jaren, brengende goud, zilver, elpenbeen, en apen en paauwen. De belangrijkste togt echter, dien de oude Feniciërs ondernomen en volbragt hebben, is die geweest, waarbij zij om de zuidspits van Afrika voeren. Farao necho, zijn plan, om den Nijl met de Roode zee door een kanaal te vereenigen, opgegeven hebbende, had hun gelast, dit te beproeven. Zij gingen uit de Roode zee op reis en keerden in het derde jaar door de zuilen van herkules terug. - Herodotus verhaalt dit, zoo als hij het uit den mond der Egyptische Priesters gehoord had; doch opmerkelijk is het, hij sluit zijn berigt aldus: ‘ook verhaalden zij (deze Feniciërs) iets, hetwelk ik zeker niet geloof, maar hetwelk een ander gelooven mag, dat, als zij Afrika omvoeren, zij de zon aan de regterhand zouden gehad hebben.’ - Juist deze reden van twijfeling bij den vader der ongewijde Historie, bevestigt de waarheid van het oude verhaal; zij is een bewijs, dat de Feniciërs inderdaad onder den Equator doorgekomen zijn, van welk oogenblik aan zij natuurlijk de zon in het noorden moesten hebben. - Dat deze ontdekkingsreis geene verdere gevolgen, zelfs niet voor de aardrijkskunde had, is wel in den eersten opslag vreemd. Maar men geloofde het verhaal niet, men hield het voor een sprookje; de onmiddellijk volgende omstandigheden waren zoo wel voor Fenicië als Egypte ongunstig, want beide landen moesten met den geweldigen nebucadnezar, om hun bestaan, jaren | |
[pagina 496]
| |
lang strijden. Het was van zelf, dat zij aldus lust en kracht verloren, om de groote vaart te herhalen. Eerst 2000 jaren later zoude die togt hervat, eerst door het beschaafd Europa Afrikaas zuidspits van de andere zijde omscheept worden. De zeevaart der Feniciërs bedoelde geenszins verovering, zij was handelvaart. Intusschen alle handel bestaat uit ruiling; daarom moest de Feniciër voorwerpen hebben, die hij uitvoerde, ten einde daarvoor met winst andere te verkrijgen. Hoe verkreeg hij zoodanige? - Om deze vraag te beantwoorden, moeten wij een paar blikken slaan op den landhandel en de kunst der Feniciërs. - De landhandel werd door middel van karavanen gedreven, deels in eene zuidelijke, deels in eene oostelijke, deels in eene noordelijke rigting. - Langs de kust door het gebied der Filistijnen reisden zij naar Arabië en Egypte, en in het laatstgenoemde land hadden zij, later zelfs te Memphis, eene factorij. Aldus trokken zij de voortbrengsels uit het binnenste van Afrika en Gelukkig Arabië, en voorzagen die landen met datgene, waaraan dezelve behoefte hadden. - Naar het oosten waren door Fenicië handelsbetrekkingen aangeknoopt met Palestina, dat zijne korenschuur was, - met Damascus, met Babylon. Aldus bereikte het die stad, welke toen de stapelplaats was van Indiës weelderige produkten en kostbaarheden. - Noordelijk onderhield het betrekkingen van koophandel met Armenië en de landen aan den Kaukasus; de handel daar was niet alleen een handel om metalen en edele paarden te koopen, ook om menschen magtig te worden. Het kon niet anders, M.H.! de steden, die aldus het middelpunt van den wereldhandel uitmaakten, - waar zich, als op de markt van den aardbol, al wat de aarde uitnemends voortbrengt opeenstapelde, moesten ontwikkelingsplaatsen worden van kunst en wetenschap. De scheepbouw en de koophandel hadden reeds den geest op het spoor der ontwikkeling gebragt. De koopman moet schrijven en rekenen; zoo verwondere het ons niet, dat de schrijf- en rekenkunst vrij algemeen bij de Ouden als Fenicische uit- | |
[pagina 497]
| |
vinding gelden; althans de kunst om met letters te schrijven. De zeevaarder moet schepen bouwen en ten dien einde zich oefenen in de werktuigkunde en andere wetenschappen. Het toeval was daarenboven den Feniciërs gunstig; want, naar men wil, werd door hen zoo wel het glas uitgevonden, als de purperkleur ontdekt. De uitvinding van het glas is van onberekenbaar gewigt te rekenen voor den Feniciër, die met ruwe natuurvolken handelde, welke het heldere, doorschijnende en blinkende glas gaarne inruilden voor goud en edele produkten. Het purper was van niet minder belang; want door middel van hetzelve wist de Zidoniër en Tyriër aan zijn weefsel eene kleur te geven, die de natuur aan geene stof oorspronkelijk heeft verleend. - Van nu aan ontwikkelden zich de weverijen door de verwerijen, gelijk deze door gene, tot meerdere, tot de hoogste volkomenheid. Fijner rag was er niet dan het Fenicische weefsel; - en op geen wol of zijde zag men dien glans, zag men die speling ook der kleuren van het rood in het zwart, van het gloeijend rood in het violetblaauw, als op de in Zidon verwerkte. Fenicië was een klein land, maar kweekte een groot volk. Grooter is geen volk geworden op den weg van vrede. Het heeft eeuwen lang de bewondering der oude wereld gewekt, eerbiedwekkend zal het ook in ons aandenken leven. Ik heb gezegd. |
|