Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen drietal van 1793.Ga naar voetnoot(*)Wanneer ge van de Willemstad
Naar den Moerdijk vertrekt,
Sta bij de tweede sluis dan stil,
| |
[pagina 471]
| |
Die aan den polder van den HilGa naar voetnoot(*)
Tot waterlozing strekt.
Die sluis kwam in der Franschen magt
Bij 't welbekend beleg;
Toen tapten zij het water af,
Dat als een schild de vest omgaf;
Bij elken vloed bleef 't weg.
‘Ik kwam te laat in dit bevel,’
Zucht de eedle boetzelaar,
‘Bij d' aftogt moest - het is verzuimd -
De deur dier sluis zijn weggeruimd.
‘Wat schade! welk gevaar!’
Daar treedt een drietal jonge maats
Kloekmoedig voor den held;
Zij denken - wakkre timmerliên -
Die deur kan nog geligt, misschien,
En - 't plan wordt vastgesteld.
Op 't Hollandsch diep valt d' avond neêr;
Elk vierde van een uur
Klinkt van de wallen: ‘alles wel!’ -
De dijk langs van den Ruigenhel
Gloeit legervuur aan vuur.
Daar sluipt in 't donker uit de vest
Een platgeboômde boot,
Die met het drietal is bemand,
En voortglijdt langs den oeverkant
Met wilgenrijs bepoot.
Zij naadren zacht de kil der sluis,
In stadig lijfsgevaar;
Hoe ligt wordt, schoon de duisternis
De dappren tot een mantel is,
Een vijand hen gewaar!
En mooglijk waakt er op die sluis
Een Fransche wacht of post;
Vaarwel dan alles, buiten de eer! -
| |
[pagina 472]
| |
Een kogelregen van 't geweer,
Wordt dan op hen gelost.
Nogtans het waagstuk wordt bestaan;
De moed bedwingt den schroom; -
Maar als hen de overwinning wacht,
De reis terug, hoe die volbragt,
Bij 't keeren tegen stroom? -
Een kopwilg buigt zich over 't nat;
Een lijn slaan ze om den stam,
En vieren haar, terwijl de schuit
Weêr voortdrijft, tot de deur haar stuit:
Der waatren houten dam.
Men sjort, gedekt door 't welf der sluis,
Het stevig vaartuig vast;
En houdt het in geschikten stand,
En grijpt de zaag, en rept de hand,
In 't duister, op den tast.
En her aan her wordt uitgezaagd,
De hefboom aangevat,
En nu - hoezee! - de deur geligt;
Zij rijst, en kantelt door haar wigt,
En plast en zinkt in 't nat.
Palmt in de lijn! Terug met spoed!
Ook riemen uit! Roeit vlug!
De vijand werd u thans gewaar.....
Doch neen - geweken is 't gevaar:
De stad ziet hen terug.
Daar rijst de zon; - al wat ze ontdekt
Is water; - nergens droog.
De vloed stroomt in, door 't open heen,
En, hoe de deur der sluis verdween,
Was 't Fransch gespuis te hoog.
Deze eedle daad bleef onvermeld,
't Geschiedboek kent haar niet;
Dies klinkt de naam van sonneveldt
En slikboer, (laaggenaamden held!)
En schippers in dit lied.
Wat schittert, trekt de menigte aan,
En wat de faam trompet. -
Te vaak vergeten, onbekend,
Blijft stille deugd! - Zij dan, in 't end,
Een kroon haar opgezet!
J. VAN DER STOK.
|
|