Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijKalabrië en de Kalabrezen.De groote meerderheid der stad Napels boven al de verdere steden van het Koningrijk; in hare bevolking met 400,000 inwoners, terwijl de naastbijkomende steden Lecce en Foggia elk slechts 25,000 ingezetenen tellen; als hoofden eerste handelstad, die vijf zesde gedeelten van het verkeer des lands bezit; als middelpunt, waar alle hoogere geregtshoven en inrigtingen van onderwijs benevens de eenige hoogeschool des lands gevestigd zijn; en als verblijfplaats van vele duizenden rijke buitenlanders, heeft ten gevolge, dat de vreemdeling, die in al de overige Italiaansche Staten, behalve de hoofdsteden, nog vele andere voorname plaatsen vindt, welke hem tot het doen van binnenlandsche togten uitnoodigen - van Napels, buiten de provincie van dien naam, zelden iets meer leert kennen, dan het naast daaraan grenzende gedeelte der provincie Salerno. Al het overige blijft hem gesloten, ten gevolge van de natuurlijke, door de kunst slechts ten deele weggenomen ontoegankelijkheid des lands en de hier en daar nog volkomene wildheid der bewoners. Daardoor blijven de Abruzzen, Kalabrië en Apulië, aan den eenen kant, den buitenlander volstrekt onbekend; terwijl, ten anderen, deze provinciën het onderrigt ontberen, dat vreemdelingen door hun bezoek aanbrengen, en op het bewegelijke volk krachtiger zou werken, dan boeken of dagbladen, bij den gebrekkigen toestand van het volksonderwijs, kunnen doen. Deze oorzaak brengt, tusschen de | |
[pagina 445]
| |
naar Fransche wijs beschaafde hoofdstad en haren omtrek, zoo ver deze door vreemden bezocht en bewoond wordt, en de halfwilde provinciën, een aanmerkelijk verschil te weeg, hetwelk bij den vroegeren vorm van staatsbestuur naauwelijks in aanmerking behoefde genomen te worden; doch na het verleenen der Constitutie van het hoogste gewigt is. Tot opheldering van het door ons gezegde willen wij hier eene korte schets geven van de natuurlijke gesteldheid van het Koningrijk Napels, en van zijne voornaamste land- en waterwegen. In het algemeen draagt dit Koningrijk vooral het kenmerk van een digt bezet bergland, welks allengskens vlakker wordende glooijing door de haar omspoelende zee overal eene spoedige begrenzing erlangt, en weinig ruimte aan effen land behoudt. In zijne geheele lengte wordt het rijk, van het noordwesten naar het zuidoosten, door de Appenijnen doorsneden, die, terstond na hunne binnenkomst uit den Kerkelijken Staat, de woeste rotsgewesten der Abruzzen vormen, en, verder, door hunne beide hoofdketens, op het land den stempel drukken van zijn eigenaardig voorkomen. Na beider splitsing in den omtrek van Venosa trekt de eene, in oostelijke rigting, naar Otranto, om, aan het voorgebergte Leuca, zich in de Middellandsche zee te verliezen; terwijl de andere, zuidwaarts voortloopende, deels in de uiterste landspits bij Kaap Spartivento (de windverdeeler) aan zee eindigt, deels, in zuidelijke en westelijke strekking, onder de zee doorgaande, zijne voortzetting over geheel Sicilië uitbreidt. In de Abruzzen verheffen de Appenijnen hunne hoogste toppen, tot den over de sneeuwlinie alleen opstijgenden Gran sasso d'Italia, tot den Monte Amaro, den Velino en andere. De oostwaarts daaraan grenzende provincie Apulie heeft hare ruwste en hoogste woudgebergten in de streek, waar zij onmiddelbaar met Abruzzo zamenhangt, met name het gebergte Gargano, dat drie en een halve vierkante mijl gronds bedekt, en in den Monte Calvo tot 4800 voeten oprijst. Vervolgens helt de grond naar de Apulische vlakte, en behoudt langs de Adriatische zee dit meer effen voorkomen, ook in het land van Bari en van Otranto, doordien hier de bergruggen zich meer van de oostkust verwijderen. In het westen des Koningrijks ontmoet men de vruchtbaarste vlakte, Campagna felice, in de Terra di lavoro (land des akkerbouws) tusschen Capua en | |
[pagina 446]
| |
Napels; een oord door de uitnemende gezegendheid van luchtstreek en grond reeds van de vroegste tijden der oudheid beroemd. Ten zuiden van Napels, waar ook het eerst de alleen staande Vesuvius, thans nog 3036 voet hoog, zich opdoet, stijgt vervolgens weder in eene onafgebroken keten het steile gebergte, tusschen het aan deze en aan gene zijde gelegene Prinsdom (Principato citeriore, d.i. Salerno, en Principato olteriore, d.i. Benevento), ruwer opwaarts, met zijne hoogste bergtoppen in den Monte Paflagone en Serino. Verder worden de bergen, met den Monte Spina (stekelberg), nog woester en hooger in de Kalabrische provinciën, en doen, als hunne hoogste spitsen in het Zuidelijk Italië, den Monte d'Oro (goudberg), Monte Campizzo, eenige toppen van het Sila-woud bij Cosenza, den Monte Arenoso (zandberg), Monte Cappari en Aspro (ruwen berg) uitsteken. De ruimste vlakte in geheel het land is die van Apulië (tavoliere di Puglia), die in hare grootste breedte 8½ Duitsche mijlen beslaat, en met eene zachte helling naar de Adriatische zee afloopt. De talrijke riviertjes en beken, die haar doorstroomen en des zomers uitdroogen, zijn 's winters rijk aan water. Alsdan dekt zich de boomlooze en in het andere jaargetijde door de zonnehitte verschroeide grond met een digt bekleedsel van welig gras, en dan komen ook, sedert onheugelijke tijden, de herders van het gebergte met hun vee in de vlakte. Door deze bijzondere gesteldheid van den grond is een eigenaardig, zeer onvoordeelig stelsel van landbedrijf ontstaan, en langs de geheele Napolitaansche kuststreek aan de Adriatische zee in zwang gekomen. Reeds ten tijde van der Romeinen Republiek en Keizerrijk had men het regt van beweiding dezer vlakte tot een middel van staatsinkomst gemaakt; zoo was het ook onder de Noormannen (1130-1198) en onder het huis van Anjou (1268-1442), toen de opbrengst voor het gebruik dezer weiden vastgesteld werd, gebleven; tot dat onder de Vorsten uit het huis van Arragon de zaak verder uitgewerkt en geregeld werd, doordien er een koninklijk beheer van het weideland ingesteld, en de herders daarentegen als tot een genootschap of gilde vereenigd werden, om afgevaardigden te benoemen, ten einde met de Koninklijke beambten te handelen. Onder de drukkende heerschappij der Spaansche Onderkoningen werden de weidegelden verdubbeld, en uit de halfnomadische veehoeders kwamen toen de talrijke rooverbenden te voor- | |
[pagina 447]
| |
schijn, die tot op den jongstverleden tijd onafgebroken Onder-Italië hebben onveilig gemaakt. Uit hoofde der vermeerderde bevolking wilde reeds karel III de Apulische vlakte verdeelen en tot den akkerbouw geschikt doen maken; doch eerst josef bonaparte bragt dit ontwerp in het jaar 1806 ten uitvoer. De restauratie in 1815 verhinderde het voortzetten dezer verbeteringen, ontnam den nieuwen bezitters hun eigendom geheel, of legde hun ten minste de oude lasten weder op. De daardoor verwekte ontevredenheid droeg niet weinig tot den opstand van 1820 bij. Het aan de Regering toebehoorend gebied der vlakte, 74 vierkante miglien in omvang, levert eene zuivere inkomst van slechts achtmaal honderd duizend guldens. Daar het Apulische stelsel vooral de schapenteelt begunstigt, is de hoeveelheid van het overige vee er naar evenredigheid zeer gering. Het gebrek aan binnenlandsche waterwegen wordt, voor het verkeer van den sterkbevolkten staat, vergoed door de gunstige ligging aan zee, met eene lang uitgestrekte kust, die genoegzame havens en eene ontelbare menigte inhammen heeft, welke ten minste aan kustvaarders veilige schuilplaatsen verschaffen. Ten gevolge van de bergachtige gesteldheid des lands hebben de rivieren een korten, voor de scheepvaart te steilen loop, en zij lijden daarenboven, in het heete jaargetijde, aan schaarschheid van water, en niet zelden aan volstrekte uitdrooging. In eene korte uitgestrektheid zijn, aan de westkust, de uit de Abruzzen ontspringende en in de golf van Gaëta uitwaterende rivieren Garigliano en Volturno bevaarbaar. Nog onbeduidender zijn de rivieren der oostkust. De binnenlandsche gemeenschap door rijwegen is, ondanks hetgeen tot hare uitbreiding in de laatste tijden geschied is, in de meer afgelegene deelen des Koningrijks, b.v. in Kalabrië, zeer onvolkomen. Van Napels loopen de volgende drie liniën van rijwegen uit: 1o. De weg naar Rome over Capua, en van laatstgemelde stad, in drieën gesplitst, a. over Molo di Gaëta, Itri en Fondi naar Terracina; b. door het dal van den Garigliano, over St. Germano, Ceprano, Frosinone naar Rome; c. de weg door Abruzzo naar Aquila, Pescara en de kust der Adriatische zee. 2o. De weg naar Apulië, over Avellino naar Foggia, waar hij zich mede in drieën deelt: a. in den weg naar | |
[pagina 448]
| |
Manfredonia; b. in den noordelijken kustweg van de Adriatische zee over St. Severo, Termoli enz.; c. in den zuidelijken kustweg naar Barletta en Bari. 3o. De weg naar Kalabrië, over Salerno naar Eboli, die aan gene zijde der zamenvloeijing van den Negro en de Sela zich splitst in a. den weg door het Diano-dal naar Cosenza en Reggio, b. den in 1779 aangelegden weg over Potenza en Tarente naar Brindisi, Galipoli en Otranto. - De spoorwegen, die van de hoofdstad uitgaan (naar Caserta, Castellamare, Nocera) zijn kort en bereiken de afgelegene provinciën niet. Neemt men nu deze gebrekkige gemeenschap in aanmerking; werpt men daarbij eenen blik op de landkaart, die de ontoegankelijke woudgebergten en wonderlijk dooreen slingerende dalen, vooral in Achter-Kalabrië vertoont, en bedenkt men, dat reeds in de oudheid in deze gebergten verschillende volkstammen gezeten waren: Samniten, Picentijners, Lucaniërs, Bruttiërs enz., terwijl de kusten aan Grieken, Romeinen, Byzantijners en Saracenen onderhoorig waren, dan zal men zich er niet over verwonderen, dat eerst in den Franschen tijd (sedert 1799 en 1807) de Napolitaansche, door de vierhonderdjarige heerschappij der vreemden in alle opzigten verwaarloosde provinciën, hare staatkundige denkwijs, in strijd met die der hoofdstad, zelfstandig hebben pogen te doen gelden; wel is waar slechts volgens den wil en de leiding harer geestelijke aanvoerders. In elke provincie moeten wel een Gymnasium of Lyceum en nog eenige burgerscholen bestaan, in welke ook onderwijs in den landbouw gegeven wordt; maar eene eigenlijke school van landbedrijf wordt slechts te Cosenza gevonden, en nog in 1834 waren er dertig der grootere steden van het Koningrijk, die in het geheel geene scholen bezaten.Ga naar voetnoot(*) Ook met opzigt tot inrigtingen van weldadigheid zijn de provinciën zoo zeer bij de hoofdstad ten achteren, dat, terwijl de inrigtingen der stad Napels 3,200,000 fl. aan jaarlijksche inkomsten genieten, Abruzzo er slechts 42,862 en Kalabrië slechts 29,486 heeft. In het vervolg dezer schets geven wij | |
[pagina 449]
| |
opzettelijk trekken uit tafereelen, die tot drie verschillende tientallen van jaren behooren: westphal 1825, baumann 1837, en hugi 1841, ten einde men uit de overeenstemming daarvan moge opmaken, hoe onveranderd de toestand der provinciën in dit tijdvak gebleven is. De herbergen leveren een nimmer bedriegenden maatstaf op, voor den trap van beschaving eens lands. Onder eene Kalabrische Locanda of Taverna, gelijk die meestal afgezonderd aan de groote wegen staan, verbeelde men zich niet anders dan eene Oostersche caravanserai: vier hooge muren met een dak er over. In den eenen of anderen hoek dier ruimte is eene wijde deur, door welke de muilezeldrijvers, met hunne dieren, naar binnen trekken. Is men er in, dan wordt de pakkaadje afgeladen en op elkander geworpen. In een anderen hoek brandt een groot vuur, waar boven, aan een langen ketting, een morsige ketel hangt, in welke alles gekookt wordt, wat men niet op de kolen wil gebraden hebben. Daar naast staat een tafel, en soms ook eene lange, uiterst smalle bank. In de nabijheid van den haard zijn de muren met roet, en aan den kant waar het vee staat, met mest bedekt. Aldus zijn keuken en eetzaal, slaapkamer en veestal in eene en dezelfde ruimte vereenigd. Zij dient voor den waard en voor de gasten, en als het slapenstijd is legt ieder zich neder waar hij verkiest; op de pakkaadje, of op den vloer. Hunne eetwaren brengen de ezeldrijvers gewoonlijk zelven mede: wijn, in een vaatje; in een morsigen zak, visch, of varkens- of kalfsribben, die op de gloeijende kolen, of, waar de hospes bijzonder goed ingerigt is, op een rooster gebraden worden; en eindelijk maccaroni en brood. De waard kan meestal niet anders leveren dan brandhout, en leeft zelf van hetgeen zijne gasten medebrengen; wanneer men onder zulke omstandigheden nog van gasten spreken kan. Bij het eten gebruikt ieder zijne vingers; van messen en vorken weet men in zulk een logement niets, en evenmin van lepels, daar er geen lepelkost voorkomt. Bij het drinken houdt ieder den mond onder het spondgat van het vaatje, dat van hand tot hand in het rond gaat, en laat er uitloopen zoo lang het smaakt.Ga naar voetnoot(*) Te Montemuro, in de provincie Basilicata, eene stad be- | |
[pagina 450]
| |
volkt met 10,000 menschen en 30,000 varkens, wilde hugi niet in de gemeenschappelijke, achttien voet breede legerstede, met drieëntwintig bedgenooten gaan slapen. De kastelein maakte hem toen zijn bed op een staketsel boven de ligplaats der zwijnen. De morsigheid die er heerscht bevestigt ook westphalGa naar voetnoot(*): ‘Het volk is onbeschrijfelijk morsig, vooral de vrouwen, welker linnen, waar het te voorschijn komt, doorgaans zwart en vol gaten is; waarschijnlijk dragen zij het maanden achtereen, zonder wasschen. Van de vuilheid bij eten en drinken kan men zich geen denkbeeld maken: de soep, die op de borden, zelfs van kinderen, overblijft, wordt zonder bedenken weder in den pot gedaan; zoo ook het klein gesneden vleesch met de saus. De flesschen worden nimmer gespoeld, en evenwel zet ieder ze aan den mond. Borden, door honden afgelikt, worden zonder eenige reiniging weder gebruikt, of, op zijn hoogst, afgeveegd met een vuilen vaatdoek.’ In een land, waar de magt der geestelijkheid zonder tegenspraak is, als in de Napolitaansche gewesten, die tot nog toe hun verstandelijk voedsel bijna uitsluitend van hunne gewetensvoogden ontvingen, geven de kerkelijken zich weinig moeite, om door deftigheid en ingetogenheid de achting van het volk te winnen. Baumann, zelf een katholijk, verhaalt er eenige trekken van. ‘Terwijl de kasteleinesse,’ zegt hij, ‘eene maaltijd van inktvisschen (sepia's) voor mij gereed maakte (te Castelnuovo), was een bejaard man bezig, op de kolen eenige champignons te braden, die hij vervolgens met vijf of zes kinderen deelde, en hield, naast hem, een dikke geestelijke zulk een drok gesprek met eene flesch brandewijn, dat hij, bij het opstaan, waggelde en zwaaide, en een der arme kleinen bijkans plat drukte. Die oude man, zijne champignons met hongerige kinderen deelende, en naast hem die gemeste pater, met veel zelfbehagen pooijende, onder onbetamelijken scherts, leverde een tooneel op om bij te schreijen.’ - Later zag hij, bij eene vechtpartij tusschen twee mannen, onder den hoop der toeschouwers, een paar jonge geestelijken staan, die, wel verre van de vechtenden te bevredigen en te verzoenen, integendeel van genoegen grinnikten als een der strijders den ander eene bloedige wond toe- | |
[pagina 451]
| |
bragt. ‘In het algemeen,’ zegt baumann, ‘is de Kalabrezische geestelijkheid de bedorvenste, die er zijn kan. Volgens hugiGa naar voetnoot(*) maakt de geestelijkheid op vele plaatsen een zevende gedeelte uit der mannelijke bevolking. De talrijke kloosters, namelijk, bieden de beste verzorging aan voor de jongere zonen; daar het vermogen op den oudsten overgaat, de akkerbouw en ambachten slechts aan weinigen werk geven, en ook de krijgsdienst, door het in soldij nemen van vreemde troepen, geen voldoend uitzigt aanbiedt. De kinderen voor den geestelijken stand bestemd worden vroegtijdig in kloosters of seminariën besteed, en terstond in het gewaad van hun toekomstig beroep gestoken. Zoo ziet men dan Kapucijners en Dominikanen, die naauwelijks nog loopen kunnen. Het door de geestelijkheid tegen de Franschen uit den tijd der Napoleoniden aangekweekte fanatismus is nog altijd in kracht. Hugi, bij Montemuro met het opsporen van versteeningen bezig, niet op het Ave Maria gelet hebbende, werd door het volk, onder het geschreeuw van ‘Ketter! Franschman!’ tot in zijn logement vervolgd, met steenen geworpen en met stokken geslagen, en daarna met gebondene handen voor den regter gesleept; die, gelukkig een man van verstand, den vreemdeling losliet, na hem den raad gegeven te hebben, zich in het vervolg meer naar de zeden van het land te voegen. Doch zelfs naderhand kon hugi zich niet op straat vertoonen, zonder met steenworpen en verwenschingen begroet te worden. De onkunde zelfs der nog meest beschaafde Kalabrezen, is ongeloofelijk groot; doch men wijte dit niet aan het volk, maar aan de regering. Het ontbreekt den Kalabriër niet aan verstand, en ook niet aan goeden wil om te leeren, indien hem daartoe de gelegenheid wordt verschaft. Doch, van waar kunnen licht en leering uitgaan, wanneer de regering, gelijk dat in Achter-Kalabrië het geval is, de opbrengst der ingetrokken goederen van de afgeschafte kloosters weder aan den opbouw van andere kloosters en kerken verspilt; terwijl het land er sinds lang te veel heeft. De scholen zijn in een jammerlijken staat. Een groot gedeelte des volks, vooral de vrouwen, zelfs uit de voornamere standen, kunnen lezen noch schrijven. Ook heerscht er onder | |
[pagina 452]
| |
de Kalabrezen geen waar godsdienstig gevoel. Zij volbrengen de overgroote menigte kerkpligten zonder de minste gemoedsaandoening en zijn bijgeloovig tot in den hoogsten graad. De roover draagt de reliquiën van heiligen op de borst en roept dezen om bijstand aan, in de uitoefening van zijn moorddadig handwerk. Uit onkunde en bijgeloof beschouwen zij ook de vreemdelingen, die natuurlijke zeldzaamheden komen opsporen, als verdachte lieden. Hunne vragen, altijd dezelfde, zijn zoo wonderlijk, dat het niet mogelijk is hun daarop eenig begrip van de wetenschap te geven, en antwoordt men niet naar hunne bevatting, dan versterkt hen dit in 't geloof, dat de natuurvorscher een toovenaar is. Westphal, ontmoette, op zijnen weg, een uit Salerno, dus uit eene beschaafde landstreek, geboortigen luitenant, die van bocaccio, den grootsten proza-schrijver in zijne eigene moedertaal, nooit iets gehoord had, en weten wilde, of de auteur van het Decameron, dat westphal hem leende, nog in leven was. Een ander luitenant gaf hem mede een opmerkelijk bewijs van de onkunde der beschaafdere klassen. Deze zeide hem, luitenant te zijn van de vierde klasse, en omtrent die rangordening: dat de officieren der eerste klasse volle, die der tweede halve soldij trokken, doch beide in aktieve dienst waren; dat aan de derde klasse 't genot was verbonden van een vierde der soldij, met verlof om de uniform te dragen; maar dat dit laatste niet vrij stond aan de luitenants der vierde klasse. Het kwam hem hard voor, krijgsman te zijn, en zich niet als zoodanig te mogen kleeden. Hij wenschte derhalve bij rekwest aan den Koning te verzoeken, om hem in de derde klasse te plaatsen, zonder soldij des noods. Maar - nu verzocht hij westphal, dat rekwest te doen overhandigen, door den Pruissischen gezant; op een dozijn piasters voor den gezantschapsecretaris zou het hem niet aankomen. Wie in Italië gereisd heeft, weet, bij ervaring, dat eene der voornaamste werkzaamheden van den Italiaanschen beambte de pasknevelarij is. Boven alle andere is zij voornamelijk in de Napolitaansche provinciën te huis, omdat men daar de slechtste ambtenaren plaatst, en omdat zij er minder onder opzigt staan, maar ook omdat er veel minder vreemde reizigers komen, en roovers en staatsmisdadigers, vooral in Kalabrië, er bijna nooit ontbreken. Westphal en baumann hadden dikwerf met barsche, be- | |
[pagina 453]
| |
schonkene, of in het lezen onervarene beambten te doen, die den pas niet als goed wilden erkennen; maar door bedaardheid en vastheid gelukte 't toch meestal hen eindelijk tot rede te brengen; somwijlen echter gelukte dit niet en dan moesten zij zich getroosten naar de gevangenis te wandelen. Westphal werd te Tarente des nachts door de gendarmen in zijn logement overvallen, en naar zijnen pas gevraagd. Nadat hij den korporaal had tevreden gesteld, werd hij ten tweeden male uit zijn bed gehaald, en nu voor den luitenant gebragt. Hij dreigde zich over die behandeling te Napels te zullen beklagen; doch de luitenant dreef er den spot mede. Op grond van een beweerd gebrek in het signalement werd de reiziger gevangen gezet, om, vijf dagen daarna, met de gewone gelegenheid naar Lecce vervoerd te worden. De aanbieding des reizigers, om, met achterlating van horologie en geld, dadelijk naar Lecce te gaan, werd van de hand gewezen. De cipier sloot hem in een akelig hok op bij eenige struikroovers, en niet dan tegen een goed geschenk in geld kreeg hij een beter verblijf, en vernam nu, dat de ‘gewone gelegenheid’ (corrispondenza ordinaria) een gendarme was, die wekelijks de gevangenen, aan elkander gesloten, transporteerde. Slechts op dringend verzoek verkreeg hij eene ‘buitengewone gelegenheid,’ dat wil zeggen een duur betaald rijtuig naar Manduria, waar hij, niet zoo veel bij zich hebbende, als men eischte, gedwongen was den nacht over te blijven. Te Manduria moest hij andermaal voor eene betere gevangenis betalen, en al de gendarmen op zijne gezondheid laten drinken. Te Campi werd dit alles herhaald; doch daar dronken niet alleen de gendarmen, maar aten en dronken behalve dezen een aantal ongenoodigde gasten, vrouwen en kinderen, voor rekening van den gevangene. Den tweeden avond te Lecce aangekomen, kon hij er den Intendant niet dadelijk spreken; maar werd op nieuw in de gevangenis gebragt. Bij het verhoor bleek nu, dat de beambten te Tarente van eenen pas volstrekt geen gewag hadden gemaakt. Westphal werd op vrije voeten gesteld, over het gebeurde protocol opgemaakt, en dit protocol ging naar Napels ten fine van onderzoek. Hij-zelf echter kreeg nu een dwangpas, dien hij overal moest laten viseren en die hem belette van zijnen weg af te wijken, b.v. Cannae te gaan zien. Te Napels bleven zelfs de nadrukkelijkste vertoogen van den Pruissischen gezant, om voldoening, zonder antwoord. | |
[pagina 454]
| |
Baumann zag bij Castrovillari in Voor-Kalabrië onder zwaren regen zich door den beambte, die van dronken boeren met geweren omgeven was, aangehouden, zijne pakkaadje op de ruwste wijs doorwoeld, en, toen hij zijnen pas vertoond had, vrijgelaten; doch terstond teruggeroepen, en ondanks eene tweede doorlezing van zijnen pas, verdacht verklaard, en doornat en hongerig in een naauw hok opgesloten. Eerst in den nacht kreeg hij eenig voedsel, dat bijna niet eetbaar was. Den volgenden morgen werd hij, onder geleide van al het gespuis der plaats, dat onophoudelijk schreeuwde: ‘zij hebben een Franschman gevangen!’ voor den regter, dat is voor denzelfden man gebragt, die hem zoo mishandeld had, en nu, alsof er niets gebeurd ware, vroeg, wie hij was, en hem vervolgens zeide, dat hij gevangen moest blijven, tot dat hij van Napels zou vernemen, hoedanig met hem te handelen. Ten gelukke voor den reiziger was de nieuwsgierige menigte mede naar binnen gedrongen, en in zijne wanhoop keerde baumann zich tot deze lieden, en schilderde hun de ellende, die hij in den afgeloopen nacht had uitgestaan, en beriep zich op hun menschelijk gevoel. Een algemeen gemor verhief zich daarop, en deed den zoogenaamden regter besluiten, hem zonder verdere kwelling in vrijheid te stellen. Zijn te Castrovillari gedaan beklag had slechts de uitwerking, dat de hoogere beambte aldaar zijne schouders eens optrok en zeide: ‘Het spijt me; maar wat zal men er tegen doen? Het is ruw volkje, Mijnheer! 't Zijn lieden zonder eenige beschaving!’ Hugi werd bij zijne aankomst te Moliterno in het Principato citra door moedwillige knapen als verdacht gevat, en met dengeen die hem vergezelde, onder het geroep: ‘Wij hebben Franschen beet!’ met slagen en stompen naar het huis van den regter gedreven, die hugi's bediende, omdat hij over zulk eene behandeling klaagde, eigenhandig nogmaals afklopte, en toen beval, de vreemdelingen in de gevangenis te brengen. Hugi's aanbevelingsbrieven van de regering beschermden hem echter voor verdere mishandeling. De kennis, welke deze beambten van de staatshuishoudkunde hebben, is niet grooter dan hunne overige begaafdheden. In den omtrek van Cosenza is reeds onder Keizer justinianus de zijdeteelt ingevoerd; later werd zij er door | |
[pagina 455]
| |
Koning: rogier aangemoedigd en verbeterd. Van zijnen heirtogt naar Griekenland terugkeerende bragt hij deskundigen met zich, en weldra won Kalabrië alleen meer zijde, dan geheel het overige van Italië te zamen. In de zestiende eeuw schatte men de waarde op drie tonnen gouds jaarlijks. Karel de vijfde legde het eerst eene, doch slechts geringe belasting op dit voortbrengsel: vijf gran op het pond. In de zeventiende eeuw moest men reeds 36 gran per pond betalen, en toen bedroeg de winst voor de staatskas ruim 260,000 ducati. De hoeveelheid der gewonnen zijde schatte men op 3,000,000 ponden 's jaars, die, na aftrek van alle kosten, het land ongeveer 3,000,000 ducati opbragten. Door de gedurig klimmende belastingen begon de zijdeteelt weder te verflaauwen; maar nog vóór 70 jaren zond Kalabrië jaarlijks 800,000 ponden ruwe zijde naar Napels, om die van daar verder te doen verzenden. De regten beliepen destijds 42½ gran per pond, zoodat de schatkist er 340,000 ducati van trok. De zijde, door elkander genomen, op 20 carlin het pond berekenende, bleven er voor Kalabrië nog 1,600,000 ducati over. Toen de belastingen nog hooger gedreven werden, kwam de zijdeteelt ook meer in verval, en zij is thans rondom Cosenza, gelijk in geheel Neder-Italië, bijna te niet gegaan. De moerbeziënboomen, die nog aanwezig zijn, worden op de vreeselijkste wijs veronachtzaamd, en op de vraag: waarom men er geene nieuwe aanplant? antwoorden de boeren overal: ‘Wij willen ons-zelven geene nieuwe lasten opleggen’. - De zekerste en kortste weg, om ook het heerlijkste land te bederven, is, de belastingen gedurig te verhoogen en de beschaving en verlichting van den menschelijken geest gedurig lager neder te drukken. In geen beteren toestand is de landbouw, ten gevolge van de overdrevene belastingen, die den eigenaar dwingen ook overdrevene pachtsommen te vorderen. Aan de werkelijke bearbeiders behoort het land meestal slechts in pacht, en vele pachters kennen zelfs hunnen landheer niet, maar alleen den rentmeester. Even als in Sicilië weet men in Kalabrië naauwelijks wat een dorp is. Er zijn slechts enkele boerderijen en voorts steden, binnen welke, tot beveiliging tegen de invallen van barbaren en zeeroovers, de bevolking zich heeft zaamgedrongen. Zulk een toestand kan niet anders dan hoogst nadeelig zijn voor het landbedrijf, en toch zal niemand zich | |
[pagina 456]
| |
den lagen trap kunnen verbeelden, waartoe het werkelijk vervallen is. Heeft de landbezitter of pachter slechts een of twee uren wegs af te leggen, om op zijnen akker te komen, dan rijdt hij met zijn volk dagelijks welgewapend op ezels daarheen, om het veld te bewerken; is de afstand grooter, dan vereenigen zich verscheiden landbezitters of pachters, om er eenigen tijd te blijven. De karavaan bouwt dan op het land eenige hutten van takken en struiken, om zich tegen de zon te beschutten, want van regens en onweders weet men in dit jaargetijde niet. Als de oogsttijd gekomen is, wordt het graan afgesneden, in schoven op ezels vervoerd, en onder den blooten hemel opeengestapeld. Telken male heeft iedere ezel, wanneer de afstand van den akker ook maar een paar honderd schreden bedraagt, nevens het graan ook nog den boer of den knecht te dragen. De gemakkelijkheid en langzaamheid, waarmede het werk verrigt wordt, gaat alle denkbeeld te boven. Is eindelijk het graan op hoopen gebragt, dan begint het dorschen door ossen of ezels op den akker-zelf; elk paar dieren sleept aan een lang touw eenen steen achter zich voort, om het graan weder op te schudden, en de werklieden helpen met vorkvormige olijftakken datgene doen, wat er nog verder vereischt wordt. Op deze wijze duurt het werk maanden lang. Vervolgens wordt het veld met een olijftak, waaraan een weêrhaak vast is, in plaats van met een ploeg opgereten en op nieuw bezaaid, en daarna steekt de karavaan hare hutten in brand, en trekt zij met het gewonnen graan tot den volgenden oogsttijd naar huis. Van weiden weet men in Kalabrië volstrekt niets. Gelijk de ontelbare zwijnen hun voedsel uit het straatvuil der stad moeten opzoeken, zoo zijn ook de overige huisdieren genoodzaakt, het geheele jaar door zich te voeden met hetgeen zij in den omtrek vinden kunnen. Te naauwer nood worden zij des nachts onder dak, dat is in de kamer waar de menschen huizen, geduld. Graanbouw is door geheel Kalabrië het heerschende bedrijf en in de slijkerige, naar spelonken gelijkende steden Selice, Montemuro, enz. de eenige kostwinning. Aan tuinbouw, boomkweekerij, of den teelt van eenig ander gewas denkt men er niet. Op andere plaatsen, zoo als om Acri, Monteleone en, in het algemeen, waar in de woningen zich een betere geest vertoont, worden meloenen, moeskruiden en hennep gekweekt. Langs beide de zeekusten kent men slechts olijfboomen, of ook, doch minder talrijk, moerbeziën- | |
[pagina 457]
| |
boomen. Binnen 's lands is alles kaal en slechts hier en daar met kastanjebosschen bedekt. Eerst bij Reggio vindt men zuidelijke vruchten; inzonderheid de soorten, welke de kostbare oliëteiten leveren. De duurste er van is de cedrat-olie, die uit eene zeldzame soort van groote citroenen getrokken wordt, en vervolgens de bergamot-olie, welke men verkrijgt door de schillen der bergamot-oranje in eene spons te persen en deze, wanneer zij vol sap is, uit te drukken. De cedrat-olie kost op de plaats-zelve, waar zij bereid wordt, 7⅕ fl.; de bergamot-olie half zoo veel; de oliën uit gewone oranje- of sina's-appelen en citroenen slechts een zesde deel (1⅓ fl.). De aanfokking van rundvee, om zuivel te winnen, ontmoet hinderpalen in de geringe hoeveelheid melk, welke het inlandsche ras levert; terwijl buitenlandsche soorten er of in het geheel niet aarden of allengs verbasteren, en voorts in het gebrek aan weilanden en de al te groote droogte der zomers. Boter heeft men er in het geheel niet. De aan den zeekant gemaakte, in darmen bewaarde kaas is zeer slecht. Zoo ellendig als de hier boven beschrevene ploeg, is al het overige akkergereedschap, en even zoo slecht zijn de middelen van vervoer. Niet alleen rijden de inwoners des lands, waarheen zij zich ooit begeven, steeds op ezels, maar ook alle vrachten worden op lastdieren vervoerd. In de binnendeelen der provincie heeft men moeite, den inwoneren ook slechts het begrip van een wagenrad te geven; zelfs de geleerde patergardiaan der Kapucijners te Acri in Basilicata verklaarde hugi onbewimpeld voor waanzinnig of voor eenen grootspreker, toen deze hem van boerenwagens, van de manier van dorschen en van geheel het landbedrijf in andere gewesten sprak. Slechts aan den grooten weg, die dwars door het land loopt, zag hugi eene inrigting, die min of meer naar eene kar geleek. Men neemt daartoe twee olijfboomtakken, die van voren in een scherpen hoek aan elkander gebonden worden; aan de achtereinden wordt dan een derde tak, dwars over de twee andere met touwen vastgemaakt om tot as te dienen; aan die as steekt men, als wielen, twee uit een kastanje-stam gezaagde schijven, en het rijtuig is gereed. Hugi zag eene karavaan van honderd zulke wagens, elk met den voerman en twee zakken koren beladen en door een paar ossen getrokken; de togt gaat zeer langzaam, want daar de gaten in de | |
[pagina 458]
| |
rolwielen aanmerkelijk grooter zijn, dan de as dik is, slingert de wagen heen en weder, en daar de as niet gesmeerd is, moet veel wrijving overwonnen worden; ook wordt van tien ure des morgens tot vier ure des namiddags om de groote hitte gerust. Op deze wijs leggen zij dagelijks te naauwer nood vijf uren wegs af, en evenwel reizen de boeren aldus niet zelden dertig uren ver, om twee zakken koren te verkoopen. Wegens het slechte schoolonderwijs en het schaarsche verkeer met buitenlanders, hebben de inwoners, vooral in de zuidelijkste deelen van Kalabrië, noch van Duitschers(Ga naar voetnoot*) noch van Zwitsers, ondanks er troepen van de laatste natie te Napels in garnizoen zijn en de Oostenrijkers nog geene dertig jaren geleden het land bezet hielden, sedert 1821 iets gehoord. Van andere Natiën kennen zij geene dan de Fransche en de Engelsche. Daar ze in het begin dezer eeuw door de Franschen hard getuchtigd zijn geworden, toonen zij dikwerf zekere schuwheid tegen elken vreemdeling, en houden hardnekkig ieder, wien zij het niet terstond kunnen aanzien dat hij een Engelschman is, voor eenen Franschman, die het land bespieden of zelfs wel reeds kwartier voor de soldaten bestellen komt. Niet minder heeft de reiziger met de taal te worstelen, al spreekt hij ook zeer vloeijend Italiaansch. De Kalabrees spreekt niets dan zijne provincietaal, en deze wijkt zoo zeer van de schrijftaal af, dat zelfs de Napolitaan hem moeijelijk verstaat. Ook westphal werd te Pizzo, het graf van murat, terwijl hij rustig op de straten eene wandeling deed, door mans en vrouwen, die hem beschimpten en zich met trotschheid roovers noemden, als Fransche hond (can francese) vervolgd, en ten minste in woorden met den dood bedreigd. Alle buitenlanders klagen over de lastige en onbescheidene nieuwsgierigheid der inwoners, iets dat natuurlijk uit de weinige gemeenschap van het gewest met andere landen ontstaat. De reiziger zal echter wèl doen, om, zoo ver de onverstaanbaarheid hunner spraak dat veroorlooft, hetgeen gevraagd wordt te beantwoorden. Gewoonlijk luidt het be- | |
[pagina 459]
| |
gin: De dore siete, lore Signuri? (van waar komen de heeren?) Vervolgens komen de vragen naar naam en stand, naar het doel der reis, en bij de twee voetreizigers baumann en westphal de met verwondering gepaarde vraag: waarom zij te voet gingen? Het reizen te voet wordt voor een teeken van groote armoede gehouden, daar zij niet begrijpen, dat men, met eene wetenschappelijke bedoeling reizende, naauwkeurige kennis van eenig land kon wenschen te verkrijgen. Over het algemeen is reizen, zelfs op gemakkelijke wijs, voor de Kalabrezen volstrekt geen vermaak; slechts de drang van beroepsof andere bezigheden kan hen er toe drijven, niet de zucht om te weten hoe het aan gene zijde hunner bergen uitziet. Daar geheel de handel des lands hierin bestaat, de ruwe voortbrengselen, graan, olie en zijde naar de steden aan de kust: Reggio, Pizzo, Amantea, te brengen, van waar schepen uit de hoofdstad of uit Sicilië, die verder vervoeren, zoo is ook van dien kant de aanleiding tot reizen gering. Evenwel hebben vreemdelingen, inzonderheid dezulken, van welken de Kalabrezen bemerken kunnen, dat het ketters zijn, het voordeel, in verdenking van geheime wetenschap te staan, en, als heksenmeesters, gelukkige lotto-nummers te kunnen aangeven. Menigmaal wordt het verzoek om zulk eene mededeeling aan vreemdelingen gedaan, en eene arme vrouw, die westphal's hulp daartoe inriep, verklaarde, slechts iets te willen winnen, om de zielen harer verwanten uit het vagevuur te redden. Niet alleen uit toorn en wraakzucht worden in Kalabrië menigmaal moorden gepleegd; maar ook burgers uit de steden drijven uit loutere liefhebberij het roovers handwerk. Zoo werd in 1825 aan eene Engelsche familie, die Paestum bezocht, door burgers uit Eboli roof en moord gepleegd. Bij Rotonda in Voor-Kalabrië vond westphal de afgeslagen hoofden van vijf burgers op pennen gezet; welke lieden in 1822, onder aanvoering van een acht-en-zestig-jarigen kabinetwerkersbaas, en in gezelschap van eenige andere goede vrienden, zich verlustigd hadden met den Koninklijken post aan te vallen, en daaraan eenen roof van vierduizend piasters te begaan. Verscheiden weken daarna, toen de daders ontdekt waren, vond men het geld nog onverminderd en zelfs vier piasters meer er bij; een bewijs, dat de bedrijvers niet in behoefte verkeerden. Waar zulke daden zonder nood of | |
[pagina 460]
| |
hartstogt bedreven worden, moet het nog veel erger toegaan, wanneer wraakzucht in het spel komt. Alsdan moordt de Kalabrees, zonder eenigen toorn, met de grootste koelbloedigheid. Westphal verhaalt het volgende: ‘In een kleine stad van het gebergte ontvangt de eenigzins strenge regter des avonds op straat een steek met een mes, die hem slechts ligtelijk wondt; maar toch dwingt het bed houden. Na eenige dagen komen twee manspersonen, volgens landsgebruik gewapend, in huis, met verzoek om den regter te spreken, en zijne vrouw, die beide kent, vindt geene reden om hen niet in de kamer te brengen van haren man. Een der twee blijft buiten de deur staan, maar de ander treedt naar het bed en - schiet den zieke dood. De vrouw, ofschoon hoog zwanger, heeft kracht en moed genoeg om den moordenaar van achteren te omvatten en om hulp te schreeuwen. Daarop verschijnt de tweede, die voor de deur gebleven was, en in plaats van eenvoudig zijnen makker te bevrijden, schiet hij ook de vrouw dood. Beide de moordenaars ontkwamen door de vlugt.’ Deels oorzaak, deels gevolg dezer onveiligheid is het algemeen gewapend zijn van het volk. Van Eboli af, door geheel Kalabrië, Monteleone en Reggio, eenige vlakke, sterker bevolkte streken uitgezonderd, zal men zelden een ongewapenden Kalabrees ontmoeten. Als de boer met zijn volk op ezels naar den akker rijdt ontbreekt de snaphaan nooit, die dwars vóór den man op den rug des ezels ligt. Hugi ontmoette, op den grooten weg, elk uur van den dag, hoopen gewapende knapen, die zeiden voor de veiligheid van dien weg te moeten zorg dragen, en den reiziger hun geleide opdrongen; wel te verstaan tegen behoorlijke betaling. Daarom ook misschien is er hun veel aan gelegen, den weg als uiterst onveilig af te schilderen; onophoudelijk vertellen zij van roof en moord, en van hunnen bewezen moed: tevens dreigende, wanneer hun geene extra-fooi gegeven wordt, den reiziger te zullen verlaten. Dat er intusschen werkelijk op de veiligheid des lands niet te roemen valt, bewijzen de maatregelen, welke de beambten nemen. - Zoo werd bij Antonietta, niet verre van Cosenza, tijdens hugi's reis door die streek, het bosch op eenen marktdag door soldaten bezet, en toch waagden 't de in woners van Acri, Bisignano enz. slechts | |
[pagina 461]
| |
in eene digt geslotene, gewapende karavaan van meer dan 150 man naar de markt te gaan. Zelfs de koninklijke posterij van Napels naar Kalabrië is, voorbij Eboli en verder, op militairen voet ingerigt. Te Eboli blijft de postwagen achter, de reizigers krijgen rijpaarden, de pakkaadje wordt op lastpaarden geladen, en gewapende ruiters openen en sluiten den trein: ondanks deze voorzorgen is alles meermalen geheel uitgeplunderd geworden. Zulke postkaravanen vertrekken gewoonlijk om de veertien dagen, en slechts wanneer de nood het vereischt, bij korter tusschenpoozen. Kalabrië kweekt over het algemeen een krachtig slag van menschen, onder welke schoon gevormde mannen en vrouwen niet zeldzaam zijn. De kleederdragt der inwoners is bijna overal dezelfde. Bij de vrouwen bestaat zij uit blaauwe en roode stoffen; in Basilicata nogtans uit bruine of zwarte, die om de heupen vastgebonden worden. De armen en het bovenlijf bedekt eene soort van keurs, dat van voren niet digt is, maar onder en boven den boezem vastgeregen wordt; de mouwen zijn niet aan het lijf genaaid, maar met veters los aan het keurs gehecht; zoo dat er eene breede gaping blijft, door welke men het hemd kan zien, dat hier dan ook gewoonlijk iets fijner is dan elders. Het hoofd wordt met een witten, somwijlen van franjes voorzienen doek bedekt, die tot een vierkant gevouwen is en langs den nek afhangt. Geheel deze kleedingswijs geeft aan het ligchaam iets stijfs, wijl zij alle teekening der vormen wegneemt, en herinnert niet zelden, vooral wanneer de rok wat naauw is, aan het Egyptische beeldhouwwerk. De mannen dragen lakensche wambuizen en korte broeken, bruine kousen, en zwarte hoog oploopende slobkousen; in plaats van welke de armere lieden den voet met sandalen uit ongetouwd leder bekleeden, en het been met lappen laken omwikkelen. Het hoofd bedekken zij met eene lange wollen muts van blaauwe, roode of bruine kleur, en daarover dragen zij den, door de mode ook elders in eer gebragten Kalabrezischen spitshoed, die in zijne oorspronkelijke gedaante bijna regt nederhangende randen heeft; zoodat het geheel daardoor het voorkomen van een kort, op het hoofd gestulpt suikerbrood verkrijgt. Zwarte of gekleurde linten van fluweel omringen dezen hoed beneden, boven en in het midden, en bevestigen daaraan, bij ondernemende jonge pochhanzen, eene hanenveder. | |
[pagina 462]
| |
In het koudere jaargetijde komt bij deze kleedingstukken nog de lange mantel met de kleine kraag, gelijk men hem in geheel het benedendeel van Italië ontmoet, en dien, hoe gehavend hij ook moge zijn, de Italiaan met zulk eenen zwier weet om te slaan, dat hij daarin een goede figuur maakt. Ondanks deze gelijkheid van dragt, meent hugi echter in Kalabrië twee bevolkingen van verschillenden oorsprong te mogen aannemen. Hij zegt: ‘De geschiedenis meldt ons, dat Sybaris door de inwoners van Crotone gansch en al is vernield geworden. Enkele hoopen der vlugtende Sybariten stichteden nu in het binnenste des lands (in Basilicata) op steile rotsen de bijna ontoegangelijke bergsteden Rossano, Acri, Bisignano, Castiglione en andere. Alle deze plaatsen hebben geregelde huizen, in afzonderlijke kamers en twee of drie verdiepingen verdeeld, hetgeen elders in Kalabrië het geval niet is. Niet alleen zijn er menschen en vee zorgvuldig van elkander afgescheiden; maar er zijn ook afzonderlijke voorraadkamers aangelegd. De inwoners hebben er behoorlijke stookplaatsen, keuken- en huisraad, en afzonderlijke slaapplaatsen, kortom er vertoont zich daar, vergeleken met het overige van Kalabrië, een Sybaritische geest. Vervolgens werd het vernielde Sybaris, onder den naam van Thurii door Grieken herbouwd; onder de latere Romeinen heette het Copide en werd nogmaals vernield door de Barbaren. Wederom vloden de inwoners in het gebergte en werden er de grondleggers dier hooggelegene plaatsen, waar de, vooral in het zuidelijke Kalabrië heerschende Grieksche bouwtrant niet te miskennen is. De inwoners van het insgelijks vernielde Crotone (nu Coltone in Achter-Kalabrië) moeten zich naar het noorden gewend en de spelonkachtige plaatsen Craco, Montemuro en Selice gesticht hebben. In het westen des lands heerscht Romeinsche in het oosten meer Grieksche bouwkunst. Naar den zeekant liggen de stadjes in vruchtbare streken; in het binnenland op steile rotskruinen. In de woeste, zoo onvriendelijke, morsige, in spelonken wonende bevolking meent hugi overblijfselen der oorspronkelijke bewoners van het land, in de zindelijker, beleefder, in behoorlijke huizen gezetene kust- en vlaktenbewoners de nakomelingen der Grieksche en Romeinsche kolonisten te vinden. Alle de bovenstaande daadzaken maken het antwoord ge- | |
[pagina 463]
| |
makkelijk op de vraag: of men van zulk een volk werkelijk een strijd voor Constitutionele of andere vrijheid verwachten kan; wanneer men er niet de vrijheid om te rooven en bevrijding van alle belastingen onder verstaan wil hebben. |
|