| |
| |
| |
Mengelwerk.
Over de belangrijkheid der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, in de toekomst, welke wij tegengaan.
redevoering, in het departement Groningen der Maatschappij,
den 8 november 1848 uitgesproken door P. Hofstede de Groot.
Zeer geachte Vergadering!
Toen wij de laatste maal eene openlijke bijeenkomst van onze Afdeeling der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen hielden, was in Frankrijk de omwenteling begonnen, welke als een electrieke schok vele steden en volken heeft doen opspringen en voorthollen, zonder dat daaraan ook nu nog stilstand en einde is gekomen, of deze in de eerste tijden ook maar vooruit zijn te zien. Ook ons Vaderland is medegesleept in de algemeene beweging, waaruit eene nieuwe Grondwet is geboren, van welker invoering velen groot heil, velen groote ellende, allen eenen nieuwen toestand van ons volksbestaan verwachten. Welke dier zienswijzen gegrond zij, voegt ons niet in deze vergadering te onderzoeken; maar dit voegt ons hier, na te denken, welke de betrekking onzer Maatschappij tot het Nederlandsche volk zal blijven of worden, wanneer dit volk eene nieuwe orde van zaken intreedt; dit voegt ons hier te overwegen, of onze Maatschappij alsdan ook misschien overbodig zal zijn, of gewijzigd zal moeten worden, of wel blijven zal die zij is, en voortaan nog meer belangstelling zal verdienen, nog
| |
| |
meer goeds zal kunnen tot stand brengen, dan nu reeds het geval is.
Teleurgesteld in onze verwachting, van een ander, hoogst begaafd, Spreker nu voor ons te zullen zien optreden, heeft het Bestuur mij opgedragen, deze eerste spreekbeurt te ververvullen. Ik wensch die taak te volbrengen door u voor te stellen, welke beschouwing onzer Maatschappij door de staatkundige gebeurtenissen der laatste maanden bij mij is opgewekt; welke, mijns inziens, nu hare grootsche roeping is; welke onze verpligting, om haar die roeping te doen vervullen.
Schenkt mij dan uwe toegevende en belangstellende aandacht, als ik tot u spreek over de belangrijkheid der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, in de toekomst, welke wij tegengaan. Moge u mijn onderwerp ook daarom te gepaster voorkomen, dewijl wij deze vergadering tevens wijden aan de feestvierende herdenking der oprigting onzer Maatschappij-zelve, welke in November 1784 plaats had.
Verleen ook gij, Geachte Vrouwenschaar! mij een welwillend gehoor. Ik was eerst onzeker, of ik in uwe tegenwoordigheid wel dit onderwerp zou behandelen; doch juist ook door u wilde ik toch zoo gaarne onze Maatschappij uit het regte oogpunt doen beschouwen; opdat gij door uwe echtgenooten en zonen, en ook door uwe eigene werkzaamheden, gelijk gij doet, haar moogt blijven ondersteunen.
Zullen wij de belangrijkheid onzer Maatschappij in de toekomst, welke wij tegengaan, eenigzins naar waarde beoordeelen, dan moeten wij die toekomst, voor zoo verre zij ons duidelijk voor oogen ligt, eerst zelve een weinig nader beschouwen.
Doen wij dit, dan zien wij, dat we in haar buiten twijfel veel meer staatkundig en kerkelijk leven hebben te verwachten, dan tot dus verre in ons Land werd gevonden. Staatkundig leven was er vroeger bij ons weinig, wel Kerkelijk; ja het Kerkelijk leven is eigenlijk de kern en het middelpunt van ons volksleven. Vóór de Hervorming was de Roomsch- | |
| |
Catholieke Kerk, na de zestiende eeuw de Hervormde, de Staats-kerk, of, gelijk in de laatste jaren, de Kerk van verreweg de meerderheid der Natie. Kerk en Staat zijn nu gescheiden. De Kerk, of liever de Kerkgenootschappen, zijn nu geheel zelfstandig geworden; de voogdij des Staats, die hen wel eens willekeurig leidde, is opgehouden. Maar daarmede ook de dusver bestaande eenheid van Nederland, als één zedelijk geheel; te meer, daar nu ook het Schoolwezen door de Regering is losgelaten.
Het regt van vereeniging, nu door de Grondwet aan ons gewaarborgd, zal vele Staatkundige en Godsdienstige Maatschappijen laten ontstaan. De regtstreeksche verkiezingen, voor Gemeentebesturen en Provinciale- en Generale-Staten, zullen allerlei zamenkomsten, zoo niet noodig maken, toch veroorzaken; de vrijheid van godsdienst en onderwijs is zoo sterk begeerd, ten einde allerlei godsdienstoefeningen te kunnen houden en allerlei scholen te openen, en velerlei onbelemmerde vergaderingen voor kerkelijke en schoolbelangen te kunnen aanvangen, dat vele en velerlei vereenigingen, scholen en bijeenkomsten wel uit haar moeten voortvloeijen.
Of dit alles goed zij of niet, laat ik nu geheel in het midden. Maar dit is zeker, niemand uwer zal het betwijfelen, dat, indien er geene andere beginselen van zamenleving en vereeniging onder de Nederlanders bestaan, dan al deze regten, juist zij, welke regten van vereeniging, om over Staat, Kerk en School te handelen, worden genoemd, zullen zijn kiemen van verdeeling. Zamenkomen zullen hier de voorstanders van het nieuwe en nieuwste, ginds de handhavers van het oude, elders die van het juiste midden in het staatkundige; - zamenkomen aan de eene plaats de vrienden van dezen, aan de andere die van genen Candidaat voor Plaatselijke Besturen en Staten; - zamenkomen hier de aanhangers van deze, daar die van gene godsdienstbelijdenis; - zamenkomen en scholen openen, somtijds in naast elkander staande gebouwen, de voorstanders van geheel strijdige wijzen van volksopvoeding. Of dit over het geheel vóór- dan nadeelig zal zijn, moet nu de toekomst
| |
| |
leeren; maar dit dienen wij dan toch wel vooraf te vragen; wat zal Nederland vereenigd houden als één geheel, tegenover al die verdeelingen, welke men vereenigingen noemt? Waardoor zullen wij ons ééne Natie blijven gevoelen, niettegenstaande al de verschillen in Staatkunde, Godsdienst en Schoolwezen, welke reeds bestaan, en nu zoo krachtdadig zullen kunnen toenemen? Wat zal ons, bij al dit scheiden in Staat en Kerkgenootschap, nog als burgers, als menschen, als Christenen bijeen houden, zoo dat wij niet dagelijks vijandig tegen elkander botsen?
Er is het eene en andere op te noemen, 't welk ons allen te zamen kan en moet en zal blijven vereenigen. Daartoe breng ik b.v. de noodzakelijkheid van dagelijksch verkeer onder elkander, wegens ons bedrijf. Wij kunnen ons niet meer, gelijk vóór twintig eeuwen, afscheiden, en ieder zijn plekje gronds bebouwen, om van de opbrengst ons te voeden en te kleeden. Landbouwers, daglooners en allerlei handwerkers moeten er zijn voor de burgerij, om haar spijze, kleeding en woning te verschaffen, en zij behoeven de burgerij: eene menigte van zulken, die hun het hunne afkoopen, en hen iets laten verdienen. Winkels zonder tal zijn er noodig, kooplieden bij menigte, om ons het noodwendige en aangename, uit andere steden, landen, werelddeelen aangebragt, ten gebruike aan te bieden. Onderwijzers behoeven wij in allerlei vakken van wetenschap; geneesheeren, om voor onze gezondheid; regtsgeleerden, om voor onze geldzaken; godsdienst-predikers, om voor onze geestelijke belangen ons ter zijde te staan. Wij behoeven regters, om de misdaden te straffen; overheden, om het Land te besturen; in één woord: tot de ruwheid en barbaarschheid der Batavieren willen wij niet terugkeeren; en, willen wij dit niet, dan hebben we elkander noodig, van wege ons bedrijf, en komen de meeste burgers, ook van de meest verschillende staatkundige en kerkelijke zienswijze, in dagelijksche verkeering onderling, waaruit eene zekere vereeniging van ons allen noodwendig voortvloeit.
Maar ik vraag u, Mijne Hoorders! welk eene vereeniging?.... Eene, op onverbiddelijke noodzakelijkheid, om
| |
| |
te blijven leven, op stoffelijk, bestaan, op eigenbelang, ja veelal op zelfzucht gegrond. 't Is eene vereeniging, als die der bevers, der mieren en der bijën, welke óók eene soort van Staat vormen, waarin elk zijn eigen werk doet, dewijl hun instinct hun leert, dat zij anders niet kunnen bestaan. Zal de Nederlandsche Natie - ik durf het bijna niet vragen en moet het toch - zal onze Natie, zullen wij, aan een grooten bijënzwerm gelijk worden?.....
Neen, er is een edeler band, die ons omstrengelt, zegt gij. Ziet die vereenigingen voor schilder-, bouw-, beeldhouwkunst, voor gezang en muziek, voor geschiedenis, oudheidkunde en allerlei wetenschap: Kunst en Wetenschap vereenigen het Nederlandsche volk, bij alle verschil van Staatkunde, Godsdienst en Schoolwezen! Wie zal ontkennen, dat deze band liefelijk is en edel, en velen innig zamensnoert? Maar velen zijn nog niet de Natie. Hoe vele inwoners dezer stad, neen, hoe weinige, ligt te tellen, zijn daardoor verbonden uit de vele duizende zielen, die hier leven? En onze stad telt toch meer vrienden van kunst en wetenschap, dan het platte land van dit gewest, en onze Provincie zeker niet minder, dan de andere deelen van ons Rijk. Bovendien omvat de band, door kunst en wetenschap gevlochten, hoe rein en schoon en verheven die ook zij, nog niet eens alle krachten harer beoefenaren en vrienden. Als menschen behoeven wij meer dan de voldoening, welke de kunst aan smaak en gevoel, en de wetenschap aan oordeel en verstand biedt. Wij behoeven ook voldoening voor gemoed, geest en leven, en die schenken ons Kunst en Wetenschap, op zichzelve en alleen genomen, geenszins.
Zullen wij bij al de verdeeling, welke de naaste toekomst noodwendig aanbrengt, niet eene naast-elkander-zetting van allerlei staatkundige en godsdienstige partijen in één Land onder één bestuur worden, maar werkelijk ééne Natie blijven, dan behoeven wij een edeler band, dan de noodwendigheid van ons burgerlijk Bedrijf oplevert, en een vaster en algemeener dan die de beoefening van Kunst en Wetenschap aanbiedt.
Doch waar die band te vinden? In de Christelijke Kerk?
| |
| |
Ja, in haar wordt de mensch geheel en al mensch; zij werkt op al onze krachten te gelijk; zij verfijnt den smaak, verlicht den geest, veredelt het hart, bevredigt het gemoed. Zij is eene godsdienst voor alle standen; voor den meest ontwikkelde niet te laag, voor den eenvoudigste niet te hoog. - Maar, helaas, zij is bij ons verdeeld in vele, ook scherp afgescheidene, deelen! Of zullen wij deze deelen laten varen, en de kracht onzer godsdienst zoeken in den geest des Christendoms? Goed, maar hoe zal die geest een ligchaam bekomen? Hoe een ware band worden, om allen werkelijk te omstrengelen?
Dit is de vraag, welke ik mij dikwijls heb gedaan, zonder dat ik er vooreerst een beter antwoord op weet te geven, dan dit: de geest des Christendoms kan een band, om ons allen te omvatten, vinden in onze Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen.
Ik zeg, vooreerst; want welke nieuwe middelen van Christelijke verbroedering er nog kunnen ontstaan, is onzeker; mij ten minste onbekend. Doch is onze Maatschappij voor het oogenblik de eenige en voor altijd, ook onder andere vereenigingen, een geschikte band, om het Nederlandsche volk als ééne Natie te omstrengelen, groot, zeer groot is dan hare belangrijkheid in de toekomst, welke wij te gemoet gaan.
Vergunt mij, u in eenige hoofdtrekken voor oogen te stellen, waarom ik zoo hoog van onze Maatschappij denke.
Ik doe dit, vooreerst om 't geen zij niet is. Zij is, ja eene Maatschappij, eene vereeniging, maar die het vooraan in hare wetten heeft geschreven, ‘dat zij zich niet zal mengen in Godsdienstige of Staatkundige geschillen.’
Van de werking onzer nieuwe Grondwet wensch ik de beste uitkomsten voor het dierbare Vaderland; maar dat de vereenigingen, welke zij toelaat, meest alle van Staatkundigen en Godsdienstigen aard zullen worden, en dus, voor een groot deel, aan Staatkundige en Kerkelijke geschillen voedsel geven, kan niemand betwijfelen. En hierover is dan ook geen onderscheid van meening; alleen is men onzeker, of deze ruimte, aan de vrijheid der burgers, ieder
| |
| |
op zich-zelven, gegeven, het algemeene welzijn der burgers en des Staats zal bevorderen of benadeelen. Maar is het te verwachten, dat de nu ontstaande vereenigingen veelal aan de behandeling van Staatkundige en Kerkelijke strijdvragen zullen gewijd worden: van hoe veel belang is het dan, dat er reeds ééne Maatschappij bestaat, en wel eene zeer uitgebreide, die hare duizende leden door alle steden en vele dorpen en in alle standen verbreid heeft, welke Staatkundige en Kerkelijke geschillen uitsluit, en zich toch met ware, edele, hooge belangen bezig houdt; met belangen, voor welke ieder regtgeaard burger zijn hart warm voelt kloppen? Want van Staatkundige bespiegelingen en Kerkelijke leerbegrippen alleen kan de mensch toch niet leven, de Staat niet bestaan. Moge men den grootst mogelijken prijs er op stellen, om in staatkundige en kerkelijke inrigting de ruime vrijheid te genieten, welke onze herziene Grondwet ons geeft: dat er meer is, wat wij behoeven, zal niemand ontkennen. En behoeven wij dit, wij moeten het ook kunnen vinden. En Gode zij dank! wij kunnen het!
Laten er kerkgebouwen en kloosters in Nederland verrijzen van allerlei aard, staatkundige clubsen van velerlei kleur, scholen van de verschillendste rigting: - er is toch reeds ééne, zeer vele menschen en zeer vele belangen omvattende, Maatschappij, waarin wij ons, trots al die verschillen, zullen blijven vereenigen, om, met terzijdestelling van al wat verdeelen kan, ons bezig te houden met vele en groote en hoogst gewigtige zaken, wier behartiging ons zal verbinden en verbroederen, en als ééne Natie zamen houden.
Want, is onze Maatschappij hiertoe reeds geschikt door 't geen zij niet is: geene Staatkundige of Kerkelijke vereeniging; hare geschiktheid hiertoe is nog veel grooter, door 't geen zij wel is, door het doel, 't welk zij beoogt, door de middelen, waardoor zij dit doel wil bereiken, en door den geest, waarin zij hiertoe werkzaam is. Volgt mij, terwijl
| |
| |
ik u deze drie stukken voor oogen stelle en late beoordeelen.
Haar doel is: verspreiding van algemeen volksgeluk.
Wierd onze Maatschappij nu pas opgerigt, men zou dit doel kunnen wantrouwen. Die algemeen volksgeluk wil verspreiden, moet bijzonder het geluk der geringere standen bevorderen; want deze ontberen het meeste. En waarin wordt de bevordering van het geluk dezer standen tegenwoordig nog genoegzaam alleen in andere landen, maar weldra misschien ook door velen in ons Vaderland, gezocht? In de uitbreiding hunner staatkundige regten, in de voorspiegeling van onmogelijke verwachtingen, in de opruijing tot het doen van onredelijke eischen, in het roepen om vrijheid, gelijkheid en broederschap, zóó verstaan, dat vooral ook vrijheid van misdaad, gelijkheid van bezittingen, en broederschap van goede en slechte menschen wordt bedoeld. Doch wij weten het, niet in zulke zaken stelt onze Maatschappij het algemeen volksgeluk; in geheel andere, in tegenovergestelde. Onze vereeniging is wel bij voorkeur voor de geringere standen werkzaam, voor dienstboden, armen, verlegenen en allerlei ellendigen, wier lot door geen afzonderlijk Genootschap wordt ter harte genomen: maar zij acht, naar het begin harer wetten, de verspreiding van algemeen volksgeluk, ook onder dezulken, gelegen te zijn in de bevordering van godsvrucht, goede zeden en nuttige kundigheden.
Godsvrucht, en wel Christelijke godsvrucht, noemt zij het eerste, en zij toont het in de boeken, die zij uitgeeft, in de scholen, welke zij opent, in de redevoeringen en toespraken, welke tot hare leden worden gerigt, dat het haar bovenal ernst is, met de bevordering van ware godsdienstigheid.
Maar zij wenscht geene godsvrucht, welke zich alleen in klagten en zuchten, of in vaste vormen, of geijkte woorden openbaart. Zij wenscht, dat de Christen, bij het zeggen: Heere, Heere, ook voege het doen van den wil des Vaders,
| |
| |
die in de hemelen is. Daarom noemt zij dadelijk, naast de godsvrucht, de bevordering van goede zeden. En dat het haar ook hiermede ernst is, blijkt niet alleen uit hare boeken, scholen en toespraken; maar tevens uit de velerlei middelen, welke zij aanwendt, om kwade gewoonten tegen te gaan, als: het gebruik van sterke dranken, de deelneming in loterijen, de bedriegerijen van den woeker; voorts, om goede instellingen te bevorderen, als: spaarkassen, spaarbanken, zieken- en begrafenis-bussen, ten einde vlijt en spaarzaamheid aan te moedigen, en de edele eerzucht, om zich zonder vreemde hulp staande te houden, aan te vuren; eindelijk blijkt deze ernstige belangstelling in goede zeden, in de erkenning en ook, voor zoo ver mogelijk, belooning van hulpvaardigheid, menschlievendheid en edelmoedigheid, of van zulke verrigtingen van deugd en menschenliefde, waarbij men met groote opofferingen, en zelfs met levensgevaar, anderen te hulpe komt, of wel hen van een gewissen dood redt.
Nuttige kundigheden wenscht onze Maatschappij voorts te verspreiden, over landbouw, nijverheid, handel, volkshuishoudkunde, ja over allerlei bedrijf en allerlei ons omringende zaken. Scholen rigt zij daartoe op; schoolboeken en volksgeschriften geeft zij daarvoor uit; volksvoorlezingen houdt zij er over. Maar ook over hoogere aangelegenheden zoekt zij nuttige kennis voort te planten. Eene volksmeet-, volksbouw-, volksnatuurkunde heeft zij uitgegeven; aardrijkskunde, algemeene, vaderlandsche en bijbelsche geschiedenis, en velerlei ander goeds en schoons en verhevens heeft zij, op die wijze, zoeken voor te stellen, dat het groote, ook min beschaafde, publiek het kan vatten en er voordeel uit trekken.
Dit alles is haar doel, overeenkomstig hare wetten; doch, als eene moeder, wordt zij met de jaren zorgvuldiger, en denkt, gaande weg, aan al meer belangrijke zaken, welke in hare wetten nog niet zijn geschreven. Ja, 't geen niet met alle moeders plaats heeft, nu zij reeds over de zestig jaren is, wordt zij er bijzonder op bedacht, om hare kinderen het leven vrolijk en aangenaam te maken.
| |
| |
Nu moedigt zij ook gymnastische oefeningen aan, opdat de ziel, door in een gezond en sterk ligchaam te wonen, te gezonder en sterker worde. Nu schept zij genoegen in wel zedig, maar ook vrolijk en opwekkend gezang; nu denkt zij er ernstig aan, vooral ook door gymnastiek en volksgezang, regt aangename volksvermaken in te voeren.
Zietdaar, Geëerde Vergadering! het doel onzer Maatschappij. Zij wenscht algemeen volksgeluk te verspreiden, maar acht volksgeluk alleen dáár aanwezig, waar Christelijke godsvrucht, ware deugd, verlichte kennis is; en waar deze is, dáár meent zij, is van zelf ook gezang en vrolijkheid.
Na u het doel, 't welk de Maatschappij beoogt, te hebben voorgesteld, moet ik u de middelen herinneren, waardoor zij dit doel tracht te bereiken.
Wel heb ik vele dier middelen reeds met een enkel woord genoemd, toen ik over het doel sprak; doch nu moet ik ze als middelen meer naauwkeurig nagaan.
Als eerste middel wordt in de wetten opgenoemd: gestadige zorg voor de opvoeding en het onderwijs der jeugd, ook na het verlaten der school. Allerlei scholen heeft zij daartoe opgerigt, en ook op allerlei andere, die zij niet had opgerigt, ten goede zoeken te werken, vooral ook door raadgeving, welke zij, 't zij ongevraagd, 't zij daartoe verzocht, mededeelde aan 's Lands Regering; zoo dat zelfs de geheele schoolwetgeving, waaronder wij nu nog leven, hoofdzakelijk als een werk onzer Maatschappij moet worden beschouwd.
Ziet echter eens in de berigten onzer Maatschappij, hoe velerlei scholen, door haar nu nog geheel of gedeeltelijk worden onderhouden: bewaar-, armen-, tusschen-, departements-, herhaling-, zondag-scholen; voorts, die aan schoone of nuttige kunsten gewijd zijn: zang-, muziek-, teekenscholen, ook gymnastische en werk-scholen; allen voorzien van doelmatige leerboeken, prenten en kaarten. Zij is het, die hier, door de school kosteloos open te stellen, dáár, door,
| |
| |
bovendien, kleedingstukken of voedsel in den winter aan te bieden, de armste naar deze scholen lokt. Zij is het, die niet alleen onderwijs, maar ook opvoeding der jeugd wil; opvoeding tot deugd en godsvrucht; en die dus ook, na het verlaten der school, de hand der kinderen niet los wil laten; maar, door een doelmatig patronaat te bevorderen, het oog op haar wil houden, ten einde het goede, in de school geplant, niet door de stormen der wereld vernield worde.
Een tweede middel, om haar doel te bereiken, vindt de Maatschappij in de bezorging of uitgave van geschriften voor volwassenen. Hoe velerlei die zijn, heb ik straks reeds opgenoemd. Nu voeg ik er nog bij, dat zij door die geschriften, bovenal, ook een vaderlandschen zin in onze Natie zoekt op te wekken, en dus naast de bijbelsche, vooral de vaderlandsche geschiedenis behandelt, naast de Christelijke, vooral de Nederlandsche deugden aanprijst. Nog merk ik op, dat onze Maatschappij ook vele geschriften, welke zij niet zelve uitgeeft, aan volwassenen bezorgt, in hare leesbibliotheken, die, van allerlei doelmatige boeken voor het volk voorzien, in een groot deel harer Departementen zijn gevestigd en velerlei nut doen. Voorts verdient het nog vermelding, dat zij nu ook volkstractaatjes uitgeeft, van welke zeer vele regt geschikt zijn voor zulken, die de uitgebreidere werken niet lezen.
Een derde middel is, de erkenning door openlijke vermelding, geldelijke belooning, medaille of getuigschrift, van zoodanige daden van hulpvaardigheid, menschlievendheid, edelmoedigheid en andere deugden, welke op algemeene achting of onderscheiding aanspraak hebben, en in ons waterrijk Vaderland vooral bestaan in het redden van menschenlevens uit water en ijs. Dit middel is evenwel te bekend, en door mij ook reeds te duidelijk aangewezen, dan dat het noodig zou zijn, er nu meer over te zeggen.
Het vierde en laatste middel is, de tot stand brenging of ondersteuning van algemeen nuttige inrigtingen. Ook daarvan heb ik reeds eenige genoemd: spaarkassen, waarin enkele stuivers; spaarbanken, waarin vele guldens kunnen
| |
| |
worden belegd; zieken- en begrafenis-bussen, waardoor de werkman, in tijden van nood, zich kan redden, zonder tot de armkassen de toevlugt te nemen; het geven van voorschotten op pensioen-acten, zoodat de schandelijke woeker, hierin dikwijls gepleegd, wordt afgesneden. Maar er is nog veel meer te noemen: het oprigten van vereenigingen voor dienstboden, om dezen gewigtigen stand te verbeteren en te helpen; het verschaffen van spijze in dure tijden voor minder geld aan de armen; het openen van werkplaatsen voor hen, die geen arbeid weten te vinden; het aankoopen van bunders grond, die bij eenige roeden aan vlijtige daglooners in huur worden uitgedaan.
Nog meer ware hierbij te voegen; doch ik heb niets willen noemen, dan 't geen ik, in de berigten van het laatste jaar, uitdrukkelijk vermeld vond, als nu bestaande. Evenwel, dit spreekt van zelf, dat niet al deze middelen, aan alle oorden, worden in 't werk gesteld; aan vele is dit ook niet noodig; voor mijn oogmerk is het voldoende, dat zij ten minste hier en daar worden gevonden.
Waarlijk, veel verschillen al deze middelen van die, welke men, ten deele ook in ons Land, wil beproeven, maar nog veel meer buitenslands, tegenwoordig doorgaans aanwendt, om algemeen volksgeluk, gelijk men meent, te verspreiden!
Wel wil men ook elders nu over 't geheel opvoeding en onderwijs voorstaan; maar liefst zulk eene opvoeding, die het volk zijne hooge voortreffelijkheid doet gevoelen, zulk een onderwijs, dat elk zijne regten leert kennen. Wel wil men lectuur aan het volk in handen geven, maar vooral zulke dagbladen en vlugschriften, waarin de Regering en de hooge standen worden beoordeeld, gegispt, bespot, verguisd; waarin elke edele daad wordt betwijfeld of beklad; ieder groot man gesmaad en vertreden wordt; maar het volk wordt geprezen, gevleid, vergood, en alle ellende des volks aan de onderdrukking der rijken toegeschreven.
Wel wil men eenige daden erkennen en vereeren, als groot en lofwaardig, namelijk die van den oproermaker, welke zijnen Koning verjaagt; die van den krijgsman, welke zijnen eed schendt; die van het volk, 't welk zijne geduchte
| |
| |
wraak aan vermeende landverraders, door moord en doodslag, doet gevoelen; die van barricaden-helden, welke ook de zelf-gekozene volksvertegenwoordigers willen dwingen, om hunne luimen te volbrengen, en daartoe de brandfakkel in de huizen slingeren, de straten met bloed bedekken, zelfs kerken met moord vervullen.
Wel wil men algemeen nuttig geachte inrigtingen ondersteunen of oprigten; maar ze zijn nu allen van eenerlei aard, 't zijn godsdienstige en vooral staatkundige vereenigingen. Het heilig regt van vereeniging wordt in de grondwetten geschreven; clubsen worden nu geboren, zonder tal; en, als men daarin zamenkomt, en veelal onder welgevulde glazen, beslist, wie in de Regering of vertegenwoordiging zitting zal erlangen, en voorts welke belastingen moeten afgeschaft worden, opdat het vrij verklaarde volk waarlijk vrij worde, dan, verbeeldt men zich, zal het goed zijn; dan, in huis, in Kerk, in Staat - een hemel op aarde.
Die iets van Frankrijk, Italië en vooral van Duitschland's tegenwoordigen toestand heeft gezien, 't zij met eigene oogen, 't zij uit naauwkeurige berigten, zal mij toestemmen, dat men, over 't geheel, aldaar door zulke middelen, algemeen volksgeluk wil verspreiden; en dat er ook in Nederland zijn, zelfs in hooge betrekkingen, die 't volk op de wijze dier landen vrij en gelukkig wenschen te maken, kunnen wij in onze eigene nieuwsbladen lezen.
Welk is dan nu het eigenlijk onderscheid tusschen de middelen, die onze Maatschappij en die de volksleiders van onze dagen, vooral elders, aanwenden, om algemeen geluk te bevorderen? Mij dunkt, wij kunnen het hierin zamenvatten: onze Maatschappij wil de menschen gelukkig maken, door hen innerlijk te verbeteren, door alles aan te wenden, wat hen deugdzaam en godvruchtig en wijs kan maken; de volksleiders, door hen uiterlijk in een anderen toestand over te brengen, door hen in eigen hart en huis vreemd te maken, maar in den Staat hun regten en bezittingen te geven of te beloven, welke hun evenzeer ten verderve als ten voordeele kunnen verstrekken.
| |
| |
Hoe groot het verschil zij tusschen deze middelen, door onze Maatschappij en de omwentelingszucht onzer eeuw aangewend, het is evenwel zeer natuurlijk, dat het verschil bestaat, indien wij ook nog onzen blik vestigen op den geest, waarin onze Maatschappij werkzaam is.
Die geest is met één woord te kenmerken: het is de Christelijke.
Dezen geest toont zij in al hare geschriften en daden, bovenal in de opleiding der jeugd, gelijk zij die behartigt. In hare eigene scholen is het Christendom hoofdzaak; onder de boeken voor allerlei scholen, door haar uitgegeven, handelen vele over de Bijbelsche geschiedenis, over die van jozef, van jezus, van de Apostelen; Christelijke deugden zijn het, die zij overal aanprijst, en zij doet het uit Christelijke beginselen.
Ja, daarom heeft zij zulk een doel en bezigt zij zulke middelen, omdat zij overeenkomstig de beginselen der Christelijke godsdienst in alles wil werkzaam zijn, omdat zij geheel en al eene Christelijke Maatschappij is. Vandaar die prijsstelling op goede zeden, want in deze moet zich de Christelijke godsvrucht openbaren. Vandaar die zucht, om licht te verspreiden; want de stichter van onze godsdienst was het licht der wereld. Vandaar dat streven, om de menschen beter te maken, als wanneer de tijden van zelve beter zullen worden, overeenkomstig dat woord des Heeren, dat wij inwendig vernieuwd moeten worden, en eerst het Godsrijk zoeken, waarna ons alle andere dingen, als van zelf, zullen worden toegeworpen. Vandaar die velerlei nuttige instellingen, welke zij oprigt of ondersteunt, en die nederdaling der hoogere standen tot de lagere, even gelijk onze Heer, die, daar Hij rijk was, arm leefde, om ons te verrijken; die, daar Hij in den hemel was, zich ontdeed van zijne Goddelijke majesteit, om, als sterveling, stervelingen gelukkig te maken.
Het is het eigenaardige, maar ook de roem en eere, en ook de levenskracht onzer Maatschappij, dat zij eene Christelijke is.
Maar is dit van zoo veel belang, en wordt dit karakter
| |
| |
haar door velen ontstreden, gelijk gedurende haar geheele leven meermalen, zoo niet altijd, heeft plaats gehad; zijn er ook nu, die, om haar aan den heerschenden geest der eeuw meer gelijkvormig te maken, haar dat illiberale kleed, dat verouderde Christendom willen afnemen, dan is het noodig, dezen Christelijken geest onzer Maatschappij nog eenigzins nader te kenschetsen.
Christelijk is onze Maatschappij; maar daarom niet Hervormd, Doopsgezind, Luthersch, zelfs niet Protestantsch; Roomsche en Grieksche Christenen kunnen er even goed deel in nemen, als die van alle afdeelingen der Evangelische Kerk. Dit scheen bij hare oprigting velen onmogelijk, en schijnt het nog enkelen. Want er zijn altijd menschen, die geen Christendom kennen, dan in den bepaalden vorm dier leerstellingen en plegtigheden, waarin zij het in hunne jeugd aannamen. Zoo zijn er ook menschen, die geene taal kennen, dan hunne moederspraak, geene medemenschen dan blanken; en er zijn toch veelsoortige talen, veelkleurige menschen op aarde, en ook veelvuldige Christenen. Of zal men zeggen, dat onze Maatschappij onchristelijk en zelfs antichristelijk is, dewijl zij algemeen-Christelijk is? Dan moet men ook zeggen, dat onmenschelijk en tegenmenschelijk is, wat algemeen menschelijk is, b.v. twee voeten en armen te bezitten, twee oogen en ooren, een gevoelig hart en de rede, eene sprank van het Goddelijke licht.
Of zal men hen hooren, die beweren, dat er onmogelijk een algemeen Christendom kan zijn, dewijl er geene Christenen zijn, dan die tot eene bepaalde Christelijke Kerk behooren? Dat ware dus zoo veel te zeggen, als dat er geene algemeene Nederlandsche Natie kan zijn, dewijl er geene Nederlanders zijn, dan die in eene zekere stad of een bepaald dorp wonen! Moge het ook al noodig zijn, dat men nu Roomsch of Onroomsch, Hervormd of Luthersch zij, allen, die Christenen heeten, dragen dezen naam, omdat zij in jezus christus gelooven, als Gods Zoon, Hem meer en meer zoeken te kennen, en in Hem God-zelven, wiens volmaaktste beeld Hij is; Hem meer en meer zoeken te volgen, en zoo door Hem volmaakt te worden, gelijk de
| |
| |
Vader in de hemelen volmaakt is: dit - in welke vormen, leerstellingen, plegtigheden, vermaningen, uitgedrukt - dit erkennen alle Christenen. Jezus christus is hun allen het fondament der Kerk; vereeniging met Hem door geloof, hoop en liefde, hun aller streven. Er is dus een algemeen Christendom mogelijk; het bestaat werkelijk; ware er geen ander bewijs, de inrigtingen, geschriften en bijeenkomsten onzer Maatschappij-zelve zouden het onwedersprekelijk aantoonen.
Deze algemeen Christelijke geest onzer Maatschappij is echter niet alleen mogelijk; maar ook noodzakelijk, zal zij bloeijen en eene weldaad voor Nederland blijven en meer en meer worden. Zoo men haar Christelijk beginsel wil aantasten, zal men haar wonden in haren wortel; spoedig zal zij kwijnen en sterven. Dit zal geschieden, vooreerst reeds daarom, dewijl onze Natie, Gode zij dank! eene Christelijke Natie is, die voor de kinderen des Ouden Verbonds, elders verdreven, hier wel liefdevol eene schuilplaats opende, en hun zelfs wel gelijke burgerregten toelegde; maar altijd onder het stilzwijgend voorbehoud, dat zij, hun hunne godsdienst latende, hare eigene geenszins wilde verloochenen. Dit gevoel, dat zij eene Christelijke Natie is, wortelt diep in de harten der Nederlanders; te vergeefs zal men het willen voorbijzien of uitroeijen; eene Maatschappij, die algemeen volksgeluk wil, zonder den Zaligmaker aller volken te erkennen, maakt bij haar geenen opgang.
Maar is dit volksgevoelen misschien een schadelijk vooroordeel, hoe eer hoe liever te bestrijden? Neen, M.H.! het gevoel onzer Natie, dat zij eene Christelijke is, rust op een vasten en wissen grond; op dezen, dat er geen volksgeluk mogelijk is, zonder godsvrucht en goede zeden, en dat deze geenen steun hebben, voor onze tijden sterk en algemeen genoeg, dan in het Christendom. Of zullen wij, in plaats van Christenen te blijven, uit de heldere waarheid des Bijbels in de schemering van den Talmud gaan dwalen? Of wel Heidenen worden, en verkiezen in nachtelijke duisternis rond te tasten, boven het wandelen in het licht? Het is onmogelijk!
| |
| |
Neen, maar onze godsdienst, zeggen de stelselmakers, zal de algemeene natuurlijke zijn. M.H.! Ik meen deze te kennen en haar hoog te achten; ik onderwijs haar jaar op jaar met het grootste genoegen; maar ik zeg tevens, het is eene godsdienst voor de studeer- en collegiekamer, niet voor het volk; eene godsdienst van afgetrokkene redekaveling, niet der geschiedkundige aanschouwing. En deze duidelijke, in het leven aanschouwelijke, geschiedkundige godsdienst behoeft de over en overgroote menigte: deze geeft ons God dan ook in zijnen Zoon; zullen wij wijzer zijn dan God, en Gods gifte verwerpen?
Neen, zeggen anderen, niet verwerpen; maar aan de Kerk overlaten; hier, in eene burgerlijke Maatschappij, gelijk deze, moest eigenlijk van deugd en goede zeden alleen sprake zijn, dan kon zelfs Jood en Heiden hier broederlijk met ons zamenkomen. Aan de Kerk overlaten - ja, dit kon men willen, en dit ware ook misschien mogelijk, zoo er maar ééne Kerk in Nederland bestond. Maar nu er vele Kerkgenootschappen zijn, kan elk wel in zijne eigene Gezindte leering en stichting ontvangen, maar algemeen volksgeluk, geluk onder geheel het volk in Nederland niet verspreid worden, dan door eene Christelijke Maatschappij, die de ook door Kerkgenootschappen verdeelde Natie weder als ééne omvat en zamenstrengelt. En deze, zal zij deugd willen zonder godsvrucht? Wat is die deugd? Zij is vrucht zonder boom, waaraan zij groeit; zij is huis zonder grondslag, waarop het rust; zij is een eisch van zelfverloochening en strijd, zonder grond, zonder regel, zonder doel; - zij is eene hersenschim!
Neen, neen; wilt gij het Christendom uit onze Maatschappij weg nemen, neemt dan ook hare bedoeling weg, de verspreiding van algemeen volksgeluk! Die bedoeling bestond nooit vóór jezus christus, en kan niet zonder zijnen geest bestaan. Neemt dan weg hare middelen: de nederdalende liefde der meer gegoeden en verlichten, om de minder bevoorregten te ondersteunen, te onderwijzen, te veredelen; zij ware niet onder de zon, indien Gods Zoon haar uit hoogere kringen niet had overgeplant ons in het
| |
| |
harte. Neemt het Christendom weg uit deze Maatschappij, en gij neemt haar-zelve weg uit ons midden.
Maar deze geest, waarin onze Maatschappij werkt, is niet die, welke vooreerst, hand over hand, in Europa schijnt te zullen toenemen. In Frankrijk, Spanje, Italië, zelfs in Duitschland, heerschen ongeloof, vijandschap tegen het Christendom, ja tegen alle godsdienst. Een dam tegen dezen stortvloed, die vandaar ook ons land dreigt te verwoesten, leggen wij alleen door vereende krachten, door de zamenwerking van allerlei Christenen, gelijk in ééne Maatschappij, als deze, waarin wij niet uit gewoonte, niet van ambtswege, niet om dwingend gezag: maar uit volle, reine en eenvoudige overtuiging verklaren, als Christenen het heil des volks te willen bevorderen; dewijl er zonder christus geen waarachtig volksgeluk is te vinden.
Zóó blijve dan de geest onzer Maatschappij, die hij is, eene Christelijke!
Wat ik u wilde voorhouden, heb ik ten einde gebragt. Ik heb u het doel, 't welk onze Maatschappij beoogt, de middelen, welke zij bezigt, om dat te bereiken, en den geest, waarin zij dit doet, voor oogen zoeken te stellen; ten einde gij-zelve moogt zien, van hoe groot eene waarde zij voor ons is, juist ook in de toekomst, welke wij in Nederland tegengaan.
Zulk eene toekomst van omwentelingen en partijschappen, als waarin wij nu zijn, gingen onze ouders tegen, toen zij deze Maatschappij oprigteden. De voorteekenen van groote omkeeringen lieten zich zien; het volksgeluk werd in verkeerde zaken, en door verkeerde middelen gezocht; het Christendom werd òf alleen door ieder in zijn Kerkgenootschap gezien, òf als verouderd en overtollig veracht en verworpen. Toen vereenigden zich eenige wakkere man- | |
| |
nen, om op andere grondslagen, dan die de tijdgeest, als de ware, uitbazuinde, eene Maatschappij tot algemeen volksgeluk op te rigten. Geene Staatkundige of Kerkelijke twisten zouden in haar mogen behandeld worden, maar zij zou toch zijn, juist ook daardoor zijn, eene zorgende vriendin voor den Staat, eene trouwe dochter der Christelijke Kerk. Zij is geworden, wat die edelen wenschten, ja veel meer dan dit. Zij is opgegroeid en is voortgegaan van kracht tot kracht; uit christus geest zich lavende en voor den Staat werkende, heeft zij alle stormen doorgestaan. Grondwet op grondwet is in Nederland gegeven; de hare is genoegzaam onveranderd gebleven. Oude Kerkgenootschappen zijn verdwenen, nieuwe ontstaan; vroegere leerstukken der Christelijke Kerk zijn verworpen en andere zienswijzen opgekomen: hare werken ademen nog denzelfden geest, als vóór vier-en-zestig jaren.
Wat zij daardoor heeft gedaan, om nevens andere middelen, door God daartoe gebruikt, de Nederlandsche Natie bij hare zelfstandigheid, deugd en godsvrucht te bewaren, is moeijelijk te schatten, en Hem alleen bekend, die alle dingen doorziet. Maar zeker is het, dat zij daartoe veel heeft bijgedragen; zeker, dat zij dit zal blijven doen, indien de Nederlandsche Natie haar blijft hoogachten en haar voor verbastering bewaart, en vele, ja alle welgezinde burgers, als hare leden toetreden. Want wij gaan soortgelijke dagen te gemoet, als die vóór ruim zestig jaren voor Nederland aanbraken. Geen heil alsdan voor ons volk, dan in welgemeende verbroedering; geene verbroedering, dan door een algemeen Christendom; geen algemeen Christendom, dan 't welk zich bepaalt tot de voornaamste bestanddeelen des Christelijken levens, de practische, welke, juist omdat zij de voornaamste zijn, ook algemeen bij alle Kerkgenootschappen zijn aangenomen. Maar ook geen algemeen Christendom, dan 't welk stellig en open die groote en hoofdbestanddeelen des Christelijken levens, zonder vrees voor de magt dezer eeuw, erkent en uitspreekt.
M.H.! Blijven wij dan onze Maatschappij getrouw; hand- | |
| |
haven wij haar, zoo als zij oorspronkelijk is! Houden wij haar niet voor eene afgeleefde grootmoeder, die, wil zij nog in de zamenleving mededoen, zich naar den smaak dezer dagen moet kleeden. Achten wij haar als eene echt Nederlandsche vrouw, die zich wel moederlijk onzer Natie aanneemt, en zich daartoe naar de behoefte der tijden verjongt; maar zonder haar eigenlijk wezen en karakter te willen of te kunnen afleggen. Bezoeken wij dan nu deze vergaderingen; winnen wij leden voor onze Maatschappij; ondersteunen wij hare inrigtingen! En, hoe ons Staatkunde en Kerkgenootschap verdeele, gevoelen wij hier, dat wij toch één zijn, één als Christelijke Natie!
|
|