Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 422]
| |
aan welken Schrijver 't ontleend is, en 't zou ons niet baten, al beriepen we ons, gelijk hij 't deed, tot bevestiging der waarheid op den Commissieraad von rostock. Immers het adres van dien Heer is ons niet bekend, en er zijn sedert den Europeschen bevrijdingsoorlog zoo vele jaren verloopen, dat 't niemand zou behoeven te verwonderen, indien ook hij den weg van allen vleesche reeds ware opgegaan. Wij raden alzoo den lezer geene moeite te doen, om 't na te vragen, maar 't eenvondig als werkelijk gebeurd aan te nemen. De oude Veldmaarschalk blucher had nooit eenig muzijkaal onderrigt genoten; maar was toch, op zijne wijze, een groot liefhebber van den zang. Hij had zijne lievelingsstukjes, die hem, zoo dikwijls hij ze hoorde, in geestdrift bragten, en dan gaf hij zijn ongemeen behagen ook op zijne wijze te kennen, door zijne knevels te strijken, zijne muts scheef te zetten, stout rond te zien, en, waar hij rooken mogt, den tabaksrook in dikker wolken uit te blazen. Wie zijne lijfstukjes gekomponeerd had, wist hij niet zeker te zeggen; echter waren er niet weinige onder van mozart, inzonderheid uit de Tooverfluit. Nu dan: te Parijs of te Aken, op een feest, door alle de Hooge Bondgenooten bijgewoond, liet de Signora catalani zich hooren. Signora angelika was destijds eene niet minder schoone vrouw, dan groote zangeres; geen wonder derhalve, dat zij Prinsen, Monarchen zelfs, tot bewonderaars had. De galante, voor vrouwelijke schoonheid zoo gevoelige Keizer alexander stond aan het hoofd der catalani-enthusiasten. Maar Signora angelica was eene grillige Dame, en niet de mannelijk schoone alexander, maar de oude Maarschalk Voorwaarts was de verklaarde lieveling, aan wien zij oplettendheden bewees, zoo als geen ander zich beroemen kon, van haar ondervonden te hebben. Madame catalani zong eenigen harer geliefdste stukken. Dat zij van haar luisterrijk auditorium ongemeenen lof verwierf, spreekt van zelf. Nevens haar groote ‘God save the King’ waarvan ze stijf en sterk geloofde, dat niemand anders dan händel de komponist kon zijn, droeg zij variatiën voor op papagenoos ‘Klinge Glöckchen klinge!’ en Maarschalk Voorwaarts was er verrukt over. Hij zeide haar dit, en verzocht haar nog meer van Papageno te zingen. | |
[pagina 423]
| |
Catalani werd door dit verzoek in niet geringe verlegenheid gebragt en moest aan den ouden held belijden, dat zij van Papageno niets anders kende dan dit: ‘Nu dan kan ik het u leeren,’ hernam blücher; ‘ik kan alles zingen.’ ‘Wat hoor ik?’ riep Keizer alexander uit, ‘kan blücher óók zingen? Wel dan moet hij ons op zijne kunst eens vergasten.’ ‘Waarom zou ik niet!’ hernam blücher, zette zich in postuur, en zong dadelijk met zijne barsche stem en Pruisisch dialekt, jammerlijk valsch:
Der Vogelfänger bin ich ja,
Stets lustig, heissa hopsasa!
De goede Keizer frans hoorde den ouden Voorwaarts met blijkbare aandoening; de ernstige Koning van Pruissen glimlachte; maar alexander lachte van ganscher harte en gaf het teeken om den zanger met handgeklap te beloonen. Maarschalk Voorwaarts, door het daverend applaudissement, dat nu volgde, aangemoedigd, dreunde daarop voort: ‘Ein Mädchen oder Weibchen
Wünscht papageno sich!’
en
Vivat bacchus, bacchus lebe!
Bacchus ist ein braver Mann!’
en eindelijk zelfs, op de wijze van den Dessauer Marsch:
Jung'n Kochsalat,
Jung'n Kochsalat.
Un jrüne Petersillje,
Un jrüne Petersillje
Mit harte Eier drin!
Dit laatste nommer verwierf letterlijk een razenden bijval. Catalani zelve juichte den ruwen zanger toe, en zeî naderhand dikwerf, lagchende: ‘tegen den ouden blücher kon ik niet zingen. Hij heeft de Franschen geklopt, doch mij niet minder. Men heeft hem veel sterker geapplaudisseerd dan mij!’ |
|