Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAandenken aan het vijf-en-twintig-jarig bestaan van het
| |
[pagina 419]
| |
't Geluk?.... 't heeft hier geen troon.
De Hoop?.... Zij vindt hier veld noch beemd.
De Liefde?.... Ze is hier eeuwig vreemd.
't Geloof?.... 't kiest hier geen woon.
Spreek, wandlaar! spreek! wat zoekt gij hier
In 't oord van rouw en smart?
Vertwijfling zwaait hier haar banier
En wanhoop knaagt, gelijk een gier,
Aan 't afgefolterd hart. -
‘Sinds vijfentwintig jaar
Trad ik die poort kloekmoedig in;
Aan menschenliefde en Christenzin
Valt nooit een taak te zwaar.
De Heer is voorgegaan;
Hij sloeg op de afged waalden acht;
Ontfermend zag Hij 't zwak geslacht
En de arme zondaars aan.
Hij zocht hen op met taai geduld,
En wie ooit tot Hem vlood,
Het hart met waar berouw vervuld,
Dien sprak Hij vrij van zonde en schuld,
Al was die schuld ook groot.
En daarom leidt mijn pad,
Mijn weg, sinds vijfentwintig jaar,
Ten kerker heen. Ik zoek dan dáár
Het spoor dat Hij betrad. -
'k Erken, de kerkerlucht
Verstikt, zoo vaak, het goede zaad;
Maar al te dikwijls teelt het kwaad
Een ohheilzwangre vrucht.
En toch mijn arbeid bleef mij dier,
Blonk me ook een traan in 't oog:
Want soms schoot, tusschen riet en wier,
Als loon op 't werk, door Gods bestier,
Een vruchtbre halm omhoog.
Ik ga hier telkens heen
En doe wat mij de Heer gebiedt;
Ik staar dan op den zondaar niet,
Ik zie den mensch alleen:
| |
[pagina 420]
| |
Den mensch, die, week hij af
Van God en deugd, van pligt en eer,
Een schepsel blijft, voor wien de Heer,
Op 't kruis, zijn leven gaf:
Den mensch, wien, hoe verlokt door 't kwaad,
Bij 't geen hij doet en denkt,
Wanneer hij 't booze pad verlaat,
Het huis des Vaders openstaat,
Waar hem Gods liefde wenkt.’ -
Ziet; Broeders! in dit beeld
Het uwe, trek voor trek gemaald!
Den weg, dien ge U hebt afgepaald!
De taak U toebedeeld!
Na vijfentwintig jaar,
Die Gij in droeve kerkers sleet,
Tot troost, tot raad en hulp gereed,
Dankt Gij d' Alzegenaar.
Hij schonk U wijsheid, moed en kracht,
Voor 't werk U toevertrouwd;
Hij schiep het licht uit duistren nacht,
En wat in zwakheid werd volbragt,
Heeft Hij in gunst aanschouwd.
Ja, lof en dank en roem en prijs te gader,
Zij Hem gebragt, die 't werk der liefde loont!
Die, rein als 't licht, zich als een teeder vader,
Vergevend voor verdoolde kindren toont;
Wiens goedheid al wat op zijn wereld ademt,
De ondankbren zelfs, met trouwe liefde omvademt.
Niet ons, niet ons, Zijn naam alléén zij de eere!
Hem brengen wij, dit uur, ons nedrig lied.
De tijd snell' voort, het wisslend lot verkeere,
Zijn trouw staat vast, Zijn goedheid wankelt niet.
Hij blijft de bron van onze kracht en sterkte;
Van Hem is 't heil, dat onze hand bewerkte.
Waar zijn zij, die den loop met ons begonnen,
Die Broeders, één met ons van zin en geest?
Zij zijn verreisd, hun taak was afgesponnen,
Zij vieren thans, in hooger werkkring, feest;
| |
[pagina 421]
| |
Van daar zien ze ons, in mist en neveldampen,
Met dwaling, trots, en driest vooroordeel kampen.
Zóó, nierstrasz! ziet ook Gij, van 's hemels kusten,
Op 't liefdewerk, door U met vreugd volbragt.
Heil U, Gij moogt thans van uw' arbeid rusten;
Uw voorbeeld spore ons aan en schenke ons kracht!
Kort was de vreugd, die Gij der menschheid baarde;
Maar Gij waart goed - welligt tegoed voor de aarde.Ga naar voetnoot(*)
Gewis dit feest wordt dáár, in hooger kringen,
Met hooger vreugde en reiner dank herdacht.
't Wekt blijdschap, waar de serafs 't loflied zingen,
Als 't dolend schaap ter kooi wordt weêrgebragt.
Gelukkig wij, als we in de vreugde deelen,
Die 't rein gevoel der kindren Gods kan streelen.
Dit feestuur zal ons onvergeetlijk wezen,
De vreugd, die 't brengt, wordt onvermengd gesmaakt,
Als 't vuur, dat ons bezielt, nog lang na dezen,
De borst ontvonkt en aller harten blaakt.
Komt, Broeders! komt! weêr hand aan 't werk geslagen!
De liefde Gods zal onze krachten schragen.
Ziet Gij daar niet die starren, hoog verheven?
't Zijn gidsen, waar het pad der aarde ook loop';
Zacht stralen ze op den donkren weg van 't leven;
Haar namen zijn: Geloof en Liefde en Hoop.
Op haar den blik, waar onze voet moog' dolen;
Getrouw volhardt en 't einde aan God bevolen!
W.H. WARNSINCK, BZ.
|
|