| |
De sub-conrector.
Er zijn weinig menschen, die niet gaarne de eene of andere, maar altijd dezelfde voor hen belangrijke historie vertellen, en op nieuws vertellen, omdat zij er eene rol in spelen; of ook wel, omdat zij zich inbeelden regt aangename vertellers te zijn. Dit zelfde geldt ook van enkele gedachten, opmerkingen en spraakwendingen. Hebben de gedachten zich eenmaal aan een zekeren gang gewend, dan vormt die eene soort van glijbaan, langs welke zij gemakkelijk voortschuiven.
| |
| |
Om die reden kan men van menschen, die niet bijzonder op zich-zelven letten, bij iedere wending van het gesprek, met tamelijke zekerheid voorspellen, aan welken eindpaal zij zullen uitkomen. Ik heb er gekend, bij welken 't eene of 't andere woord altijd deze of gene bepaalde herinnering opwekte, en die dan even zeker telken male met dezelfde aanmerking, dezelfde aanhaling, of hetzelfde vertelsel bij de hand waren. Ten deele waren dat zeer verstandige, zeer kundige lieden, maar die niet geleerd hadden, over zichzelven te waken, of te zwak waren om het aanloksel der gewoonte te wederstaan. Ook in dit geval, gelijk in duizend anderen, is de mensch een speelbal van zijne ijdelheid, die hem tot daden verleidt, welke tegen zijn eigen oogmerk aandruischen.
Op eene reize, die ik met eenige vrienden deed, stapte ik af bij een braven, kundigen man van onderwijs, met wien ik sinds vele jaren in betrekking stond. Hem-zelven vond ik niet te huis, maar wel zijne vrouw. Naauwelijks hadden wij de gewone groeten gewisseld, of zij vroeg mij met een verheugd gezigt: ‘Maar weet ge reeds, welk een geluk ons dezer dagen is te beurt gevallen?’ - ‘Neen; doch vertel 't mij eens, opdat ik er mij óók in verheuge!’ - ‘Nu dan, verleden zondagmorgen waren wij, mijn man en ik, eene wandeling in den hoftuin gaan doen. Terwijl wij daar, in onze zondagskleederen, vlak bij de deur van het nieuwe lustslot stonden, waarin niemand zonder bepaald verlof een voet mag zetten, kwam juist Hare Hoogheid de Prinses naar buiten. Wij bogen ons, zoo als natuurlijk is, hoogsteerbiedig en hadden het geluk, dat Hare Hoogheid ons zag. Misschien had zij wel van mijn man hooren spreken; althans zij bleef staan, knikte ons minzaam toe en vroeg mijnen man, of wij het nieuwe gebouw al van binnen gezien hadden. Wij gaven ten antwoord, dat ons dit geluk nog niet was te beurt gevallen - “Welnu, dan moet gij er eens ingaan en u alles goed laten aanwijzen,” sprak de Prinses, en gaf daarbij tevens een wenk aan een van hare bedienden. Deze leidde ons nu het geheele slot, onder en boven, door, en zoo hebben wij al het fraaije en kostelijke, dat het bevat, te zien gekregen. Toen wij dat alles gezien hadden, wilde mijn man den lakkei een halven gulden in de hand drukken; maar hij weigerde volstrekt dien te ontvangen, en toen mijn man er op aandrong, zeide hij, dat
| |
| |
Hare Hoogheid hem dit kwalijk zou nemen; derhalve konden wij er niets aan doen. - Wat zegt ge wel van zoo veel goedheid en eer?’
Gelijk natuurlijk was, nam ik in het geluk der brave vrouw hartelijk deel, en getrooste mij gaarne, van tijd tot tijd, nog eenige bijvoegsels en aanvullingen van het verhaal aan te hooren. Kort daarna kwam haar man uit de school terug. Zijn gelaat was nog opgeruimder dan gewoonlijk, en hoe vriendschappelijk hij mij vroeger ook ontvangen had, ditmaal was zijn ontvangst warmer dan ooit. Met de vrienden, die mij verzeld hadden, hield hij zich niet langer op dan de wellevendheid vorderde, en liet hen daarna aan zijne vrouw over; doch mij ter zijde nemende, sprak ook hij: ‘Weet gij reeds, welk een geluk wij dezer dagen gehad hebben?’ - ‘Gij meent, die ontmoeting met de Prinses?’ hernam ik. - ‘Zoo!’ sprak hij, ‘heeft mijn sabientje 't u al verteld? Nu dan wil ik het u toch ook eens vertellen.’ En daarop werd de gewigtige gebeurtenis mij ten tweeden male, en nagenoeg in dezelfde woorden, opgedischt.
Sedert dien tijd heb ik deze brave menschen nimmer bezocht, of ik heb dezelfde geschiedenis - dat lichtpunt in hun gelukkig maar eenvormig leven - nu eens in haar geheel, dan weder stuksgewijs, of in zinspelingen daarop, hooren vermelden. Somwijlen kwam ik hun geheimen wensch, wanneer ik dien bemerkte, te hulp; maar ook buitendien wist de goede man het gesprek altijd zoo te wenden en te keeren, dat hij, hier of daar, aanleiding kreeg om op dat hem onvergetelijk geval terug te komen, en eerst nadat hem dit gelukt was, kregen zijne gesprekken weder den natuurlijken ongedwongen loop. Zulke prikkelingen eener onschuldige en goedhartige ijdelheid zijn als die van de kleine splintertjes, die wel eens tusschen vel en vleesch komen, en dan geen eigenlijke pijn doen, maar toch ook geene rust laten eer men ze gevonden en uitgetrokken heeft.
Eens, toen ik den wakkeren man weder bezocht, vond ik hem anders, dan gewoonlijk. Altijd zag ik hem wèl te moede en opgeruimd, in die onverstoorbare zielrust, welke geheel het aangezigt tot spiegel heeft, maar vooral op het effene voorhoofd, in het helder oog, en om de vriendelijk lagchende lippen zetelt. Op het gelaat der menschen, die haar omdragen, staat hunne geheele ziel geprent, en door hunne oogen heen ziet men tot in de diepste diepte hunner
| |
| |
harten, waar alles óók even zonnig en zalig is. Ik zeî hem daarom ook op zekeren tijd, dat hij mij het volmaakte beeld leverde van dien ongestoorden gelukstaat, dien epikurus aan de Godheid toekent; maar tevens ook eene wederlegging van het gevoelen, dat de goden, om die rust onveranderd te genieten, zich over niets, dat buiten hen is, bekommeren. De brave man had inderdaad zijne bezigheden ook volop, zoo goed als eenig ander. Vooreerst wat hij Sub-conrector en hield zijne klasse, naar pligt en geweten, in de best mogelijke orde. Voorts was hem de berekening, invordering en het beheer der schoolgelden opgedragen, waardoor hij het niet zelden te kwaad kreeg met den Cantor, een opvliegend man, die beter met zijne muzijknoten dan met cijfers te regt kon. - Eindelijk bezorgde hij ook nog de redactie van een Advertentie-blaadje, waarin hij tevens den inwoneren van het stadje, eenmaal 's weeks, het nieuwste nieuws te lezen gaf, en op de inrigting van welk blaadje hij zich niet weinig liet voorstaan. Doch ondanks die menigvuldige bezigheden was het bij hem altijd zonneschijn. Hierom vond hij ook zulk een behagen in mijnen inval, dat hij dien tot de stof zijner eerstvolgende schoolrede nam, om den goeden epikurus eens duchtig de waarheid te zeggen; grondig aantoonende, dat, gelijk een geleerde zijn onderwijs, en nog vele andere dingen daarnevens, met ongestoorde blijmoedigheid kan waarnemen, ja door het ingespannen werken eerst regt blijmoedig wordt - waarbij hij niet onduidelijk op zich-zelven wees - aldus ook de Godheid zeer wel het heelal besturen kan, zonder de minste storing van hare gelukzaligheid.
Ondanks zulk eene gelukkige gemoedstemming vond ik dan, op zekeren dag, mijnen steeds welgeluimden vriend geheel mismoedig, en het kostte hem zigtbaar moeite, om ook maar den schijn van opgeruimdheid aan te nemen. Zoo veel de bescheidenheid 't veroorloofde, vorschte ik naar de reden van zijne neerslagtigheid; maar al wat ik hem ontlokken kon, was de erkenning, dat er iets was hetwelk hem ontrustte; doch 't geen hij toch hoopte weldra meester te zijn. Na verloop van eenigen tijd vernam ik de zaak; doch niet van hem.
Hij had een ouderen broeder; een hoevenaar, die in alle dingen het tegenovergestelde van hem was. Van kindsbeen af had deze broeder hem veel verdriet aangedaan, en hem
| |
| |
ook door allerlei streken het grootst gedeelte van zijn vaderlijk erfdeel ontfutseld. Bij den besten wil kon men met dien hatelijken mensch geen vrede houden; want wie inschikkelijk was hield hij voor een onnoozelen hals, dien hij dáárom het regt had te drukken en te plukken. Te midden van de beste verstandhouding overviel hij zijnen broeder met een proces, waarbij deze alweder gestadig de hand tot verzoening bood, en ten slotte, behalve de schade, ook nog den spot had te dragen. Sedert eene reeks van jaren was die broeder elders woonachtig en hadden zij niets van elkander gehoord, en de oeconoom oefende zijne twistzucht op buren uit, daar hij zijne familie niet meer kon bereiken. Dit duurde, zoo lang als het duren kon; maar plotseling ziet de Sub-conrector uit de dagbladen, dat zijn broeder failliet is. Terstond komt zijn goed hart weder in beweging. Met allen spoed wint hij berigten in, en verneemt met schrik, dat zijn broeder-gevaar loopt, met zijn gezin aan den bedelstaf te geraken. Die tijding had hij juist ontvangen, toen ik hem in zulk een onrust vond.
Lang onder zorgen gedrukt te gaan, daar was de goede Sub-conrector de man niet naar. Kon het niet anders, dan tastte hij moedig in de doornen en drukte de stekels plat; hij achtte in dat geval de pijn niet, als hij er door in staat geraakte, om rustig zijnen weg te vervolgen. Zoo deed hij ook nu. Iemand in den nood te laten, dat kon hij niet. Ditmaal was de noodlijdende bovendien zijn broeder, en dat woord alleen belette reeds het opkomen van ieder voorwendsel, waarmede hij zich anders in het oog der wereld had kunnen verontschuldigen. Hij had kunnen zeggen: mijn broeder heeft het niet aan mij verdiend; meer dan eens heeft hij van mijne goedheid misbruik gemaakt; ik ben niets minder dan rijk - moet ik mij dan geheel uitkleeden? of: ik word oud en moet eenen penning sparen tegen den tijd, dat ik hulpeloos zal zijn. Dit en nog veel meer had hij kunnen zeggen; maar hij zeide het niet, en besloot integendeel, om, zonder zich lang te beraden, zijnen broeder te helpen.
Eenige der bedenkingen, welke hij tegen zijn besluit had kunnen maken en niet gemaakt had, opperde zijne vrouw; ofschoon met de uiterste bescheidenheid. ‘Ik zal niets tegen uw verlangen inbrengen,’ sprak zij. ‘Wat gij geven wilt is het uwe; gij kunt er over beschikken naar uw welgevallen; maar bedenk, dat wij óók wel eens in nood kunnen ge- | |
| |
raken, en wie zal ons dan helpen?’ - De Sub-conrector antwoordde niets; maar terwijl hij met het aangezigt naar het venster gekeerd stond, hief bij zijnen arm op en wees naar den hemel. - ‘Ik weet wel,’ antwoordde de vrouw op dit beteekenisvolle gebaar, ‘ik weet wel, dat men altijd op God vertrouwen moet; maar God doet geene wonderen meer. Wordt gij ouder en kunt gij, misschien, uw ambt niet meer waarnemen; of, als ik dood ben, en gij misschien hulpeloos op het ziekbed ligt, en mogelijk aan alles gebrek lijdt, en dan in uwen nood denkt: ik had het beter kunnen hebben - waarmede zult gij u dan troosten?’ - Bij deze vraag legde de Sub-conrector de hand op zijne borst, en zag weder op ten hemel, en zeide alleen: ‘Met mijne goede bedoeling, sabine!’ - Tranen schoten de goede vrouw in de oogen, en zij sprak met eene ontroerde stem: ‘Nu, vòlg uw hart dan! Ik weet immers ook, dat 't geen gij wilt, altijd het beste is.’
Toen eerst werd het den braven man weêr lugtig om het hart, toen hij vrouwlief op zijne zijde had gekregen, en hij kwam nu ook dadelijk met zijn operatie-plan voor den dag. ‘Ik wil nòg eens met broeder hendrik deelen,’ sprak hij: ‘Gods Woord vordert immers nog méér dan dat, want er staat geschreven: ‘En zoo iemand met u regten wil en uwen rok nemen, laat hem ook den mantel.’ En heet het niet ook: ‘Gaat heen, verkoopt wat gij hebt en geeft het den armen; zoo zult gij eenen schat hebben in den hemel?’
En gelijk hij sprak zoo deed hij ook. Hij bezat eenen tuin, zijne eenige uitspanning en vreugd, en dien hij-zelf had aangelegd; hij had er eene boomkweekerij in, en eene voortreffelijke bloemisterij en warmoezierderij. Hij noemde dien tuin zijn Elysium, en niet ligt ging er, zelfs in den winter, een dag voorbij, waarop hij dit zijn lievelingsplekje niet bezocht. Van dezen tuin nu - voor niemand zou hij het hebben kunnen doen, dan voor zijnen broeder - verkocht hij de grootste helft aan een rijken buurman, die er hem lang om had aangezocht, en behield voor zich alleen het bloemperk en een daarin gelegen koepeltje. ‘Groenten en fruit,’ zeide hij, ‘kunnen wij immers voortaan op de markt koopen; daar is keus genoeg. Ook werd mij het werk allengskens te zwaar. En wanneer buurman zijn schutting of heg niet al te hoog optrekt, houden wij nog altijd het uitzigt op mijn' ouden grond.’ Zoo troostte hij zich en poogde
| |
| |
zich zijn offer ligt te maken. Ook werd hij weder regt blijde, zoo ras het geld weg was, en hij zich het geval geheel uit het hoofd kon zetten.
Niet lang leed het echter, of hij had groote reden, om zich over de uitvoering van zijn liefderijk besluit te verheugen. Hij had het geld aan den Predikant der plaats gezonden, waar zijns broeders goedje lag, en hem verzocht, de zaak op de best mogelijke wijs te vereffenen; doch te verzwijgen van wien het geld gekomen was. Ook hierin handelde hij naar de leer van het Evangelie: ‘Laat uwe linkerhand niet weten, wat uwe regter doet!’ - Toen nu het geld aangekomen was, begaf de Predikant zich terstond naar den tot armoede vervallen man, dien hij bezig vond met een geweer in orde te brengen, alsof hij op de jagt wilde gaan. Hij zeide hem, dat een ver van daar wonende vriend, die niet genoemd wilde zijn, medelijden met zijnen toestand gevoeld en geld gezonden had - hier noemde hij de som - om den verkoop zijner landerijen te verhoeden; dat hij, Predikant, dit geld in handen had, en er over beschikt kon worden, zoodra met de schuldeischers eene schikking zou getroffen zijn.
Op deze woorden van den geestelijke viel den man het geweer uit de dand, en bleek en ontsteld stond hij daar, zonder een woord te kunnen uitbrengen. Eerst toen de Predikant zijn blijde boodschap andermaal herhaalde, sprongen hem tranen uit de oogen, en rukte hij zich de muts van het hoofd, en wrong zijne handen, en gedroeg zich als iemand, niet die uit den nood gered, maar wien een groot ongeluk overkomen is. Eindelijk riep hij met bevende lippen uit: ‘Dat komt van niemand anders dan van mijn broeder daniël! Ja mijn broeder is het, die weder vurige kolen op mijn hoofd legt! - Domine!’ ging hij na eene korte tusschenpoos voort, ‘dit oogenblik maakt mij tot een ander mensch! - Ik zal u alles belijden. - Ziet gij daar dat geweer? Zoo even heb ik het geladen, en hier liggen vier kogels, die ik er juist op wilde zetten. - Morgen moest mijn goed verkocht worden. Ik wilde den dag niet beleven, waarop ik mijn huis als bedelaar zou moeten verlaten. - En daar zendt nu God mij redding door eene hand, van welke ik het niet verdiend heb! - o God! God! wat ben ik een verachtelijk, strafbaar mensch, in vergelijking met mijn goeden broeder!’
Dit en nog veel meer sprak de diepgeschokte man, in dit uur van wroeging en berouw, en de predikant zond van alles
| |
| |
aan den Sub-conrector een omstandig berigt. Toen deze den brief las, overtoog zich zijn geheele gelaat met den schoonen blos van het bewustzijn eener goede daad, en toen hij aan de plaats kwam, waar van den voorgenomen zelfmoord gesproken werd, kwamen zijne oogen vol tranen. - Vervolgens gaf hij den brief aan zijne vrouw, en toen ook deze hem gelezen had zeide hij: ‘Welnu, moeder! is het niet goed geweest? Mij dunkt, wij zullen nu, in ons tuintje, nog eens zoo tevreden zijn!’ - ‘God zij dank, dat alles zoo geschikt is!’ gaf de vrouw ten antwoord. ‘Geen oogenblik rust zouden we meer gehad hebben, als het ongeluk gebeurd was. Doch ik heb het ook dadelijk wel gezegd, dat 't geen gij wilt altijd het beste is.’
Met een blik van goedhartigheid, dien ik vruchteloos zou willen beschrijven, lachte de Sub-conrector zijn vrouwtje toe. ‘Morgen, kindlief!’ - dat woord bezigde hij alleen in oogenblikken van 't hoogste zielsgenoegen - ‘morgen middag moeten wij niet verzuimen, eene wandeling in den hoftuin te doen! Het is juist een jaar geleden, dat de Prinses daar met ons gesproken heeft.’
Toen ik de laatste maal naar b. kwam, vond ik mijn goeden vriend zeer veranderd; wel niet ziek, maar door ouderdom verzwakt. Mijn bezoek scheen hem te verblijden. Toen ik hem naar zijne gezondheid vroeg, antwoordde hij: ‘Het gaat, God dank! regt goed; maar ik ben moede, levensmoede; doch de nacht is niet ver meer af, en dan kan ik uitrusten.’ - ‘Gij hebt,’ zeide ik, ‘zoo veel en zoo lang voor het vaderland gearbeid, dat het geen wonder is, wanneer gij u vermoeid gevoelt.’ - ‘Ik heb getracht,’ hernam hij met groote vriendelijkheid, ‘zoo veel te doen, als mijne zwakke krachten toelieten; waar ik te kort geschoten ben, moge God het mijner zwakheid in genade vergeven. Voor het weinige dàt ik gedaan heb werd ik rijkelijk beloond.’
En nu verhaalde hij mij, dat hij zijn ambt zoo lang had waargenomen, als hem mogelijk geweest was; doch eindelijk, bemerkende, dat zijne krachten te veel afnamen en zijn geheugen verdween, en daarom vreezende het aanzien van den onderwijzerstand en de wetenschap-zelve te benadeelen, had hij zijn ontslag verzocht en van het weinige, dat hij bespaard had, willen leven. Doch toen had hem zijn allergenadigste
| |
| |
Vorst en heer niet alleen de helft van zijne tot nu toe genotene bezoldiging levenslang toegelegd; maar hem ook, daarenboven, hetgeen billijkerwijs nog grootere vreugde en dankbaarheid in hem verwekt had, een brief doen toekomen, waarin zijne geringe verdiensten in de allergenadigste uitdrukkingen geroemd, en hem de titel en rang van Conrector met vrijdom van belastingen verleend werden. - ‘Kindlief,’ zeide hij tot zijne vrouw, ‘geef ons toch 'sVorsten brief eens even hier. Het zal onzen ouden vriend genoegen doen dien te lezen, en hij zal het niet voor eene ijdele roemzucht houden, dat ik de genade van mijnen Heer dankbaar erken.’
Terwijl ik nu den brief met oplettendheid las, hingen de blikken van den goeden Conrector, die tegenover mij zat, vast aan de mijnen, en hij volgde ze van regel tot regel. - ‘Hier komt nu het voornaamste,’ zeide hij en wees met den vinger op het midden van het papier. - Ik las toen de loffelijke woorden van den brief met luider stemme, en herhaalde sommigen er van met nadruk. Hartverheugend was het hierbij, te zien, hoe de verouderde trekken des grijsaards weder opleefden, en hoe zijne geheele ziel hem op het rustige aangezigt blonk. - En toen nu het slot en de handteekening kwam: ‘En blijven wij u in genade hartelijk genegen. August,’ nam hij de muts van zijn grijze hoofd, en sprak, met eene van genoegen trillende stem, de woorden na: ‘En blijven wij u in genade hartelijk genegen.’
Nu werd de Conrector gedurig vrolijker en begon van de genoegens te spreken, die hij ook thans nog in zijnen ouderdom genoot: vooreerst dat zijne zintuigen hem nog zoo goed dienden, ofschoon hij, om de waarheid te zeggen, iets minder helder zien kon dan voor dertig jaren; vervolgens, dat hem de bijstand en omgang zijner goede vrouw nog gegund was; eindelijk, dat hij zoo veel dankbaarheid en liefde van zijne voormalige leerlingen ondervond. ‘Zij laten het mij aan niets ontbreken,’ zeide hij; ‘ja, somwijlen moet ik de àl te groote blijken hunner genegenheid van de hand wijzen. Verkoos ik het, dan zou ik dagelijks over tafel mijn glaasje wijn kunnen drinken, zonder dat het mij iets behoefde te kosten; maar waarom zou ik in mijnen ouderdom aan overdaad toegeven, daar ik het in mijne jeugd niet gedaan heb? Daarom, alleen op zon- en feestdagen een glaasje - op de andere dagen niet.’
| |
| |
Ik liet nu eenige stralen uit den schoonen hemel der jeugd in zijne herinnering vallen, en zij misten hunne werking niet. ‘In mijne kindschheid,’ zeide hij, ‘heb ik het wel hard gehad, gelijk dat met weezen menigmaal het geval is, en niet zelden lagen er op mijn schamel brood meer tranen dan zoutkorrels. Ondertusschen ook dát is voorbij gegaan, en heeft almede gediend om mij tevreden te maken; althans neergedrukt heeft het opgelegde juk mij niet. En is hetgeen ik toen missen moest mij naderhand niet rijkelijk vergoed? Heeft de goede God mij niet bijna meer geluk en eer geschonken, dan ik in staat was te dragen? Vooreerst ben ik immers, bij het Kandidaats-examen, onder tien anderen, die toch ook wat geleerd hadden, primo loco gepreconiseerd. En dat droeg ook reeds terstond zijne vruchten; want nog geen jaar was voorbijgegaan, toen ik, zonder daarom verzocht te hebben, “wegens roemrijk proefexamen” zoo stond er in het Hertogelijk rescript, tot Quintus bij de School benoemd werd, met eene bezoldiging van honderd en vijftig daalders; hetgeen destijds geene kleinigheid was. Zoodra ik nu een ambt had, dacht ik ook aan eene goede vrouw, en op den eersten verjaardag van mijne aanstelling trouwden wij, mijne sabine en ik. Of dat nu goed is uitgekomen - hoewel God ons niet met kinderen gezegend heeft - moge mijn oudje, mijne sabine, u zeggen! Mij ten minste,’ voegde hij er lagchend bij, ‘heeft het tot den huidigen dag nog nimmer berouwd. - Ik was destijds even goed voor den kansel als voor de school berekend, en het heeft slechts aan mij gestaan eene goede predikants-plaats te bekomen. Maar ik dacht, preeken kunt gij, als Quintus, ook, en als onderwijzer hebt gij meer vrijheid. Redelijke vrijheid toch heeft altijd een ijverigen vereerder in mij gehad. In de school ben ik dan ook van den eenen eeretrap tot den anderen
opgeklommen; ik heb van mijne scholieren vreugde in volle mate mogen beleven, en velen van hen zijn thans in betrekkingen geplaatst welker bekleeding een man van braafheid en kunde vordert. In zulke gevallen heeft de leermeester geen klein genoegen bij de gedachte: die verdienstelijke man zou nooit zoo hoog gestegen zijn, wanneer hij niet op de school een zoo goeden grond had gelegd.’
‘Het is niet onmogelijk,’ ging hij voort, ‘dat, door den een of ander dier verdienstelijke mannen, onze genadige Prinses iets van mij gehoord heeft. Ten minste ik zou mij
| |
| |
niet wel op eene andere wijze kunnen verklaren, hoe het kwam, dat zij mij op zekeren zondag, toen ik met mijne vrouw in den hoftuin was gaan wandelen, aansprak. Ik stond digt bij den ingang van het nieuwe lustslot, om haar regt van nabij te kunnen zien. Zij kwam met hare hofdames en edellieden naar buiten, en er stonden nog vele lieden rondom ons, die ook Hare Hoogheid zien wilden. Toen wij nu allen hoogsteerbiedig voor haar bogen, bleef zij staan, en zeide, mij minzaam toelagchende:’ Heer Sub-conrector, hebt gij het nieuwe slot al eens van binnen gezien? Ga er eens in, en laat u alles goed aanwijzen!’ - Niemand zal mij van overmatige ijdelheid beschuldigen; maar ik kan niet ontkennen, dat zoo veel genade mij bijkans bedwelmde. Van dien tijd af heb ik het ook voor een pligt gehouden, de doorluchtige Prinses jaarlijks, op haren geboortedag, in een Latijnsch Carmen geluk te wenschen, dat ik dan telken male in persoon naar het paleis heb gebragt. Misschien, dat deze kleine oplettendheid óók tot de genadige gevoelens heeft bijgedragen, welke mij zoo gunstiglijk in den Vorstelijken brief zijn te kennen gegeven.’
Nadat de brave man op deze wijze, met meer dan gewone blijmoedigheid, den feestkalender zijner glorie-dagen doorbladerd, elke vreugdebloem, die voor hem in den loop zijne levens ontloken was, met aandoenlijke dankbaarheid als ware het nog eenmaal geplukt en aan zijn hart gedrukt had, sluimerde hij eindelijk van vermoeidheid in, en lang nog kon ik mij van de zielrust ademende gestalte des onschuldigen en door zijne onschuld zoo blijgeestigen mans niet losscheuren; een man, die in zijn beperkten staat hier beneden reeds zoo gelukkig was, dat een volgende staat, menschelijker wijs beschouwd, bezwaarlijk nog iets tot zijn geluk kon toebrengen. Toen hij nu vast in slaap was, riep mij zijne vrouw ter zijde en sprak: ‘Het treft uitmuntend dat gij van daag gekomen zijt. Wij hebben een klein plannetje. Het is namelijk van daag juist vijftig jaar geleden, dat mijn man bij de school werd aangesteld. Vroeger heeft hij dikwijls genoeg hiervan gesproken; maar tegenwoordig schijnt hij dat vergeten te hebben, en opdat hij het zich niet zou herinneren, heb ik den almanak weggestopt. Tegen den middag bereiden wij hem eene verrassing. De kinderen van zijn' overleden broeder, die kort geleden zich hier hebben nedergezet en hunnen oom als een vader vereeren - nu hij heeft
| |
| |
ook altijd regt vaderlijk met hen gehandeld! - hebben een grooten feestkoek en wijn gezonden, en ik heb óók iets klaar gemaakt, en een paar buren ten eten verzocht. Nu moet gij óók, als oude en trouwe vriend, deel aan het feest nemen! Wie weet of het niet voor de laatste maal is. Wij zijn zeker allen sterfelijke menschen; maar mijn goede man is in korten tijd zéér vervallen. Zoo vrolijk en levendig als heden had ik hem in lang niet gezien.’
Daar ik altijd een vriend was van familie-feesten, en door bezigheden niet verhinderd werd, nam ik de uitnoodiging met blijdschap aan, en verheugde mij reeds bij voorraad over de aangename verrassing, die onzen braven Conrector te wachten stond. Zijn slaap duurde juist zoo lang, dat de naaste kamer, onbemerkt, voor het feest kon worden in orde gebragt, waar ik trouw medehielp en ook een toast stelde, dien ik den eerbiedwaardigen grijsaard wilde toebrengen. Toen het twaalf ure sloeg, was alles gereed, en daar de hangklok met haar schellen koekkoek hem toen deed ontwaken, opende zich ook de deur tegenover welke hij zat, en de genoodigde vrienden traden, paar aan paar, binnen, en plaatsten zich in een halven kring voor hem. Daarna trad een hunner vooruit en deed eene aanspraak, vol liefde en dankbare gelukwenschen, welke door den verbaasden grijsaard, die in den beginne alles voor een' droom hield, op eene wijs beantwoord werd, duidelijk getuigende, dat hij vroeger op kansel en katheder zijne plaats met eere had vervuld. Nadat hij gesproken had, namen twee der aanwezigen hem in hun midden, en geleidden hem in de versierde kamer naar een stoel van eer, boven welken een krans van eiken en lauwertakken was opgehangen. Het was een hartverheugend gezigt. De tafel met het hagelwitte damast, waarin de droom van aartsvader jakob kunstrijk geweven was; de bloemguirlanden rondom de soupterrine, de bekranste wijnflesschen, maar bovenal de aandoening op het edel gelaat van mijn ouden vriend, die met een onbeschrijfelijk gevoel ieder de hand gaf, ieder dankte, en eerst bij het tafelgebed, toen hij het hoofd ontblooten wilde, met schrik ontdekte, dat hij zijn slaapmuts nog op had.
Toen wij aan het nageregt zouden beginnen, bemerkte ik, dat het buiten eenigzins levendig werd, en de gasten iets schenen te wachten. Het duurde ook niet lang, of het gedruisch vermeerderde, de deur ging open, en vier kna- | |
| |
pen en even zoo vele meisjes kwamen sierlijk gekleed binnen, met een' grooten feestkoek, waarop vijftig bloemen prijkten, en de naam en voornamen van den vereerden grijsaard voluit te lezen stonden. Dit pronkstuk in het midden der tafel gezet zijnde, overhandigde de oudste der knapen den feesteling een sierlijk geschreven gedicht, in gulden omslag, en toen de Conrector het opende, haalden de acht kinderen gelijktijdig een blad muzijk te voorschijn, en hieven zij eenstemmig de woorden aan van het overhandigde lied. Dat lied bezong den lof van eenen vlijtigen arbeider in den Wijnberg des Heeren, en ieder kouplet eindigde met een toepasselijk refrain, om in koor herhaald te worden. Bij het refrain zong ieder mede, en de bedeesde kinderen zongen dan ook vrijmoediger, en zelfs de kanarievogel zong mede in het woonvertrek. Den goeden man biggelden tranen van aandoening langs de wangen, en toen, na den afloop van het gezang, een der neven opstond, en wij allen met hem oprezen, en hij den oom, die hem tot vader had gestrekt, den hoogverdienstelijken onderwijzer en trouwen dienaar van den Staat en der Kerk, een drievoudig: vivat! toebragt en allen met de glazen klonken, toen stond hij ook op, en ontblootte zijn met eere en in godsvrucht grijs geworden hoofd, en de oogen ten Hemel heffende, riep hij uit: ‘Hoe dank ik u, o mijn God! dat gij mij zoo veel vreugde laat beleven! o, Laat nu ook, wanneer 't U behaagt, uwen dienaar henen gaan in vrede!’
Toen volgde toast op toast. De in de oude talen zoo bedreven man beantwoordde den mijnen dadelijk met een Latijnsch distichon, waar hij, na eene korte poos, nog een tweede bij voegde, op ‘oude vriendschap en ouden wijn.’ Toen ik hem mijne verwondering over die kunstvaardigheid betuigde, zeide hij, niet zonder eenig zelfbehagen: ‘vroeger ging mij dat vlotter af; doch de hoef van mijn oud geworden Pegasus slaat nog maar zwakjes tegen de rots, en daarom geeft mij de hengstebron ook slechts druppels. Maar mijn bruiloft had ge eens moeten bijwonen! - Heden over een jaar zal dat ook eene halve eeuw zijn geleden - toen werd door mij en den Predikant van Langenwiesen, een door en door geleerd man, over tafel letterlijk een poëtische veldslag vertoond. Wij vuurden met Latijnsche verzen op elkander, dat het een aard had, en de Speciaal, die er geene maken kon, ons met de Apostelen op het Pinksterfeest vergeleek. Gij zult het u zeker nog wel herinneren sabientje?’ voegde hij er bij, zich naar zijne vrouw wendende.
| |
| |
‘Zou ik niet?’ gaf zij ten antwoord. ‘Gij beiden hebt het toen zoo drok gemaakt, dat niemand aan het woord kon komen, en geen mensch verstond er een jota van. Maar het was toch knap en al de gasten wenschten mij geluk, dat ik zulk een geleerd man gekregen had.’
‘Zij hadden,’ zeî de Conrector, terwijl hij er schertsend eene kluchtig fiere houding bij aannam, ‘ook wel mogen zeggen: en zulk een dapper man; want door dapperheid heb ik toch eigenlijk u veroverd.’
De vrouw knikte hem lagchend toe, en de vrolijke grijsaard vervolgde: ‘Daar ik er op gezinspeeld heb, moet ik het geval dan ook maar vertellen; want het past nog al bij den dag van heden, waarop de vijftig merkwaardigste jaren van mijn leven als ten grave gaan, en ik er als panegyrist de lijkrede over uitspreek. Toen ik nog Kandidaat was predikte ik van tijd tot tijd te Langenwiesen, waar mijne vrouw geboren is, en zag daar de dochter van den wakkeren schoolmeester der plaats - twee jaren voor zijn zalig uiteinde kreeg hij nog den titel van Cantor. - Naar 't algemeen gevoelen was zij het mooiste meisje van het dorp, maar voor mij was zij 't schoonste van den geheelen aardbodem. Als ik predikte, en zij tegenover den kansel zat, en zoo eerbaar voor zich keek, en de togt met de blaauwe linten van haar sierlijk huifje speelde, en haar diskant schooner en helderder klonk dan eenige andere - werd ik soms wonderlijk te moede, en moest ik al mijne aandacht inspannen, om niet in de war te raken. Nu ging ik juist op den dag, dat ik mijn beroep aan de school gekregen had, naar Langenwiesen, om er des anderendaags te prediken. Velerlei speelde mij door het hoofd: de ontvangen aanstelling, mijne preek, mijn aanstaande huishouding, en vooral mijn schoon sabientje, dat ik aan het hoofd er van dacht te plaatsen. Terwijl ik zoo in diepe gedachten voortga en te naauwer nood op den heerlijken avond let, die zich kalm en vriendelijk over Langenwiesen uitbreidt, hoor ik plotseling naast mij in de weide een angstgeroep van vrouwen, en opziende word ik een woedenden stier gewaar, die brullend en razend over de weide holt, waar een meisje, dat ik dadelijk voor mijne uitverkorene herken, en eene vrouw met twee kinderen op den arm, door eene breede sloot in de vlugt belet, voor den aanval van het dier blootstaan. Allen riepen om hulp, en sabine zette zich in postuur
| |
| |
met een hooiriek om den aanrennenden bul af te weren. Doch wat kon dit baten? - De haren rezen mij te berge; maar zonder aarzelen spring ik over op het veld, loop den stier te gemoet en breng hem, met mijnen dikken knuppelstok, een zoo zwaren slag tusschen de horens toe, dat de stok in spaanders vliegt, en de stier, zijnen kop schuddende, omkeert. Nu overweldigde mij de drift. Ik ruk sabientje de hooihark uit de hand en vervolg het dier, gedurig er op los slaande, tot dat het hard genoeg liep, om aan geen terugkeeren te denken. Maar nu keer ik weder en breng het verschrikte meisje de hark terug, haar tevens verschooning vragende voor mijne onbeleefdheid; want in de haast had ik haar nog niet eens gegroet. Dien avond kwam zij mij nu nog veel schooner voor dan anders; òf de schrik haar zoo goed stond, òf dat het was, omdat de avondzon haar bescheen, wil ik onbeslist laten; maar veel vriendelijker was zij jegens mij dan ooit te voren, en van dat uur af kon ik merken dat ze mij genegen was. In het voorbijgaan bragt ik nog dienzelfden avond haren vader een bezoek, vertelde hem het geval en ook mijne eervolle aanstelling, en dat ik er nu op denken moest mij eene hulpe des levens te kiezen. Verder kwam ik dien avond met mijn plan niet voor den dag; maar na acht weken was de zaak geklonken en tien maanden daarna hielden wij bruiloft. Zoo kan ik dan ook wel zeggen dat ik, om mij eens eene heidensche vergelijking te veroorloven, als een tweede hercules mijne deïanira aan eenen stier heb afgewonnen.’
Na dit verhaal ledigde elk zijn glas op de heldhaftigheid van onzen wakkeren vriend, en zijne vrouw erkende schertsend, dat zij te voren bij haren man zoo veel stoutmoedigheid niet verwacht had, en hem van toen af met geheel andere oogen had aangezien. Want een man die durft,’ voegde zij er bij, ‘heeft bij ons vrouwen altijd iets voor.’
Terwijl wij allen door elkander spraken, en elk voor zijne scherts of ernst gehoor poogde te erlangen, en niemand den ander verstond, en de opgewekte grijsaard slechts naar een oogenblik van stilte wachtte, om nog eenige, al waren het dan ook minder schitterende bewijzen van zijnen moed bekend te maken, gebeurde er iets dat het feest eigenlijk de kroon opzette.
Te midden van het gedruisch dat wij maakten, ging de deur open, en een bejaard man in rijk gegalloneerde leverij
| |
| |
werd binnengelaten; achter hem zagen wij een digt gedrang van kinderen en dienstboden uit de buurt, die de deur en de ruimte voor de deur geheel vervulden. De bediende van den Vorst - want dit bleek hij te zijn - die met de beide handen een zilveren beker voor zich uitdroeg, trad, met gepaste statigheid, voor den Conrector, en berigtte hem, dat Hare Hoogheid de Prinses, van zijn jubilé gehoord hebbende, hem eene gedachtenis aanbood; met den wensch, dat hij er nog lang gezondheid en levenskracht uit drinken mogt. - Daarbij overhandigde hij den zilveren, inwendig vergulden bokaal, op welken de naam des feestelings met een vereerend bijschrift, en ook de naam der vorstelijke geefster gegraveerd waren. Tevens werd eene mand binnen gebragt, die een dozijn flesschen Hochheimer uit den vorstelijken kelder bevatte. De Conrector was door dit onvoorziene eerbewijs zoo zeer van zijn stuk gebragt, dat hem zijne gewone welbespraaktheid, voor het oogenblik, verliet, en hij, met een hoogen blos op het aangezigt, slechts eenige woorden van onverdiende genade en eeuwigdurende dankbaarheid kon uitstamelen. Den beker zette hij voor zich, nam dien op, en las de opschriften; maar men kon 't hem aanzien, dat hem iets ontrustte. Eindelijk stond hij op en wenkte zijne vrouw, om hem te volgen. Na een korte wijl, zijne huiskleeding met den zwarten ambtsrok en zijne muts met de gepoederde paruik verwisseld hebbende, kwam hij terug, en toen hij zijne plaats weder innam, zag ieder, dat hij zijn gewone tegenwoordigheid van geest weder bezat. Hij deed nu eene flesch van den kostelijken Hochheimer opentrekken, schonk er iets van in den beker, en stelde een dronk in ter eere van zijnen allergenadigsten Vorst, van geheel diens Hooge familie, en inzonderheid van zijne verhevene weldoenster. Vervolgens ledigde hij den beker en allen, ook de Vorstelijke bediende, volgden zijn voorbeeld. Dat deze bode van eene zoo aanzienlijke en beminde personaadje, als ware hij haar
vertegenwoordiger geweest, met onderscheiding behandeld werd, spreekt van zelf. Toevallig was deze man dezelfde, die op den altijd gedenkwaardigen zondag den Conrector, op den wenk der Prinses, door het slot had geleid, en het drinkgeld geweigerd had; en die omstandigheid gaf den goeden grijsaard eene onweerstaanbare gelegenheid, om het
| |
| |
gezelschap dat onvergetelijke voorval met welsprekende uitvoerigheid nog eens te verhalen.
Nadat de bediende, door den Conrector met duizend dankzeggingen voor Hare Hoogheid, en door de vrouw Conrectorin met koek en fruit, voor zijne kinderen, rijkelijk beladen, zijn afscheid genomen had, zagen wij, dat de krachten den ouden man begaven, en wij drongen nu bij hem aan, dat hij weder zijne gemakkelijke huiskleeding aantrekken, en van al zijne vermoeijenissen uitrusten zou. Eer hij echter aan ons verlangen voldeed, nam hij den beker nog eenmaal in de hand, hief dien op, en zeide plegtig: ‘Dit kleinood moet, van nu af aan, altijd in de familie blijven en voorterven van kind op kind, tot eene eeuwige gedachtenis van dezen vreugderijken dag. Eene grooter eere toch, denk ik, kan wel geen sterfelijk mensch ooit te beurt vallen.’
Den volgenden morgen met zijne vrouw aan het ontbijt zittende en de gebeurtenissen van den vorigen dag dankbaar herdenkende, zeide hij: ‘Er is mij dezen nacht iets voor den geest gekomen, dat mij drukt en van het hart af moet, om mijne rekening te kunnen sluiten, en ik geloof er nu juist gelegenheid toe te hebben. Ik meen de zaak met den Cantor. Gij weet nog wel, dat we bij de laatste zamenkomst in onmin zijn gescheiden, en sedert dien tijd hebben wij elkander niet weder gezien. Het is waar, de man was grof, en hij heeft het mij dikwijls zuur genoeg gemaakt, en door zijne oploopendheid kon eigenlijk niemand met hem overweg. Maar ik denk toch, dat hij het zoo kwaad niet gemeend heeft. Nu is hij ziek, naar ik hoor, en zal er waarschijnlijk niet van opkomen, en ook ik kan elken dag uit dit tijdelijke worden weggeroepen. Moeten wij nu onverzoend deze wereld verlaten? Zie, dat viel mij dezen nacht, toen ik het: “Onze Vader” bad en aan de zesde bede kwam, zwaar op het hart, zoodat ik niet weder kon inslapen. Het is wel waar, naar menschelijk inzigt behoef ik niet de eerste te zijn, die een stap ter verzoening doet; maar voor God zijn wij toch allen gelijk, en niemand moet kunnen zeggen, dat ik, uit hoogmoed op mijn rang, een Christenpligt verzuimd, en mijnen schuldenaren niet vergeven heb. Zie hier nu wat ik gedacht heb - en ik geloof, dat gij het
| |
| |
ook goed zult vinden. Wij moesten naar zijn toestand laten vragen, en zenden hem een proefje van den feestkoek, en eene flesch van den vorstelijken Hochheimer, en laten hem daarbij verzoeken, om op de gezondheid van zijn ouden Collega - hij hoort zich gaarne zoo noemen - een glaasje van dien wijn te drinken, en doen er bij weten, dat ik, wanneer zijn toestand dit veroorlooft, hem gaarne eens een bezoek zou brengen.’
De vrouw stemde in alles toe, behalve in het bezoek; want men kon niet weten, welke ziekte de Cantor had. Doch de Conrector was er niet af te brengen, en de vrouw moest toegeven. Nu werd de dienstmaagd goed onderrigt, en de Conrector scherpte haar in en nogmaals in: ‘toch heel vriendelijk te zijn, en den Cantor ook als uit haar eigen te zeggen, hoe leed het haren heer gedaan had te hooren, dat zijn heer Collega ziek was.’ - De Conrector had rust noch duur tot dat het meisje met de boodschap weg was; maar toen werd hij bang, dat de wonderlijke man zijne welgemeende poging misschien verkeerd zou uitleggen, en die gedachte kwelde hem zeer. Hij liep aanhoudend in de kamer op en neder, keek meer dan eens uit het venster, en liet herhaalde malen zijne pijp uitgaan. Eindelijk zag hij de meid terugkomen; - toen ging hij haar te gemoet, en deed de deur wagewijd open en vroeg haar van verre reeds, ‘wat de Cantor gezegd had?’
Maar alles was naar wensch uitgevallen. ‘Nadat ik,’ sprak het meisje: ‘het medegebragte met de boodschap en den groet had afgegeven, deed de heer Cantor mij binnentreden. Hij wilde overeind komen, maar had er de kracht niet toe. Zijne vrouw moest hem helpen, en, zoo lang hij zat, in den rug ondersteunen. De man is zeer afgevallen en ziet er reeds uit als een doode. Alleen zijne zwarte oogen schitteren nog als kolen vuur onder zijne dikke wenkbraauwen, en dat is bijna het eenige, waaraan men hem nog herkennen kan. Ik herhaalde nu den groet zooals de heer Conrector mij bevolen heeft, en zeide nog eenmaal alles zoo als het mij is voorgezegd, en ik kon zien, dat het den zieken man veel genoegen deed, want hij zag zijne vrouw aan en knikte haar toe. - Toen ik mijne boodschap gedaan had, sprak hij - maar het viel hem zwaar, en verscheidene malen moest hij rusten om adem te scheppen: ‘Grooten, hartelijken dank aan mijnen heer Collega,’ zeide hij, ‘dat hij in zijn geluk
| |
| |
aan mij, armen zieken man, gedacht heeft, en mij eene zoo aangename verkwikking doet toekomen, en zoo veel deelneming betoont. Zeg den Heer Conrector, dat ik hem met den dag van gisteren opregtelijk geluk wensch, en God bid, dat hij nog vele blijde dagen moge beleven. Hij verdient dat en doet niet als anderen, die zich aan hunne oude ambtgenooten in het minst niet laten gelegen liggen. Met mij zal het niet lang meer duren. Zeg dat aan uwen heer, meisje, zeg hem, dat het spoedig met mij gedaan zal zijn. Wil hij mij dus de eer doen, mij nog eens te bezoeken, dan moet hij dat niet lang uitstellen.’
Terwijl de dienstmaagd het antwoord van den Cantor mededeelde, werd het gelaat van den goeden Conrector meer en meer helder en opgeruimd, totdat zij aan het slot kwam. Toen veranderde het weder; want de gedachte aan den nabijzijnden dood van een ouden Collega sneed hem door het hart, alsof er van een ouden vriend gesproken was, en zachte weemoedigheid beefde om zijne lippen en in de hoeken van zijnen mond; ‘zie, kindlief,’ zeide hij, ‘die gedachte, die ik gehad heb, is toch waarlijk als regelregt uit den Hemel tot mij gekomen! Maak nu maar dat ik terstond in de kleederen kom. Want men kan niet weten, wanneer God de Heer over iemand beschikken zal.’
De oude man had nu geene rust voordat hij gekleed was, en toen ging hij zoo snel den trap af, alsof er eene groote erfenis meê ware te winnen. De arme Cantor had echter niets in de wereld dan een zestal kinderen en tamelijk veel schulden. De Conrectorin zag haren man na, en toen hij eene halve straat ver was, zond zij hem de meid achterop; want om zich te laten leiden of ondersteunen, daartoe had zij hem nog niet kunnen overhalen.
Onderweg bedacht de Conrector eene kleine aanspraak; maar de ongeduldige dankbaarheid van den zieke liet er hem geen tijd toe. Zoo ras hij de kamer binnentrad strekte de Cantor zijne armen naar hem uit, greep de hem toegereikte hand met zijne beide handen aan, en zeide, eer nog de ander tot adem kon komen, met eene haastige, koortsachtige stem: ‘Heer Conrector! gij handelt aan mij als een regt braaf man! Geen ander zou gedaan hebben wat gij doet! God zegene u er voor!’ - Bij het gezigt van de deerlijk vervallen gedaante des vroeger zoo krachtvollen mans werd de Conrector zoo week om het hart, dat het hem moeite
| |
| |
kostte zijne tranen te weerhouden. Hij zeide, niet geweten te hebben, dat zijn Heer Collega zoo ziek was; want dan zou hij hem reeds vroeger hebben bezocht. En dat het hem innig leed was, hem in dien toestand te vinden; maar dat hij de hoop nog niet opgaf, dat zijn sterk gestel de overhand zou behouden.
De zieke Cantor weerde dien troost met eene beweging der hand van zich af en zeide: ‘De dood blaast ten aftogt, en dat mijn leven niet met een wanklank eindigt, Heer Collega! heb ik alleen aan u te danken. Och, wanneer men van zijn sterfbed in het graf nederziet, is het geheel iets anders, dan wanneer iemand als ik op het koor staat en de gemeente beneden hem aanschouwt. In de laatste oogenblikken komt het leven ons geheel anders voor, dan wanneer wij nog aan het graf niet denken. Men zou dan zoo gaarne vele dingen ongedaan willen maken - als 't maar mogelijk ware. Menigmaal, ik weet het, heb ik mij jegens u niet gedragen, zoo als 't behoorde. - Wil het mij vergeven! - Maar gij hebt het mij reeds vergeven, anders hadt gij mijne kwade handelwijze niet zóó vergolden.’
Terwijl de zieke dus sprak, hield hij de hand des Conrectors vast, en zag met fonkelende blikken op diens bewogen, edel gelaat. Gaarne zou hij met zijne trekken de geheele dankbaarheid hebben uitgedrukt, waarvan zijn hart doordrongen was, maar hij vermogt dit niet meer; slechts de hand des dikwerf verongelijkten mans kon hij nog drukken. Als de dood de laatste banden doet breken, aan welke het leven hangt, zijn de teederder vezeldraden reeds verscheurd, die de bewegingen des gemoedsop het gezigt overbragten, en is het gelaat reeds onbewegelijk, als de oppervlakte van ijs boven een bevrozen stroom, die het leven onzigtbaar maakt, dat nog woelt in zijne diepte. Maar voor den Conrector was geene pathonomische uitdrukking noodig; de vervallen gedaante en nog meer de vervallen trots van den vroeger zoo hoogmoedigen en driftigen man spraken luide genoeg, en innig aangedaan zocht hij naar de vriendelijkste woorden om hem te troosten. Al wat hij zeide, openbaarde zijn voor hatelijke gevoelens niet vatbaar gemoed, hetwelk door beleedigingen wel een oogenblik vertoornd en bedroefd kon worden, maar niet in staat was tot blijvenden haat of wrok, en elk dier milde troostwoorden vloeide verkwikkend in de borst des kranken, die thans slechts ééne smart onder- | |
| |
vond: dit betere gevoel niet vroeger gekend te hebben. Voor zijne dankbaarheid vond de verzwakkende zieke eindelijk ook geene woorden meer. Slechts dit zeide hij nog: ‘Gij hebt mij den moeijelijken weg ligter gemaakt. God vergelde het u! Hij schenke u daarvoor, als de ure komt, een zacht en zalig einde.’
Aldus gingen deze menschen, die nooit vrienden waren geweest, nu vriendschappelijk van elkander, en de dood, die anders alles scheidt, vereenigde hen. De Cantor stierf den volgenden dag. Van des Conrectors wijn had hij maar ééns kunnen proeven; doch in het uiterste zeide hij nog tot zijne vrouw: ‘Als ik dood ben, zeg dan aan den Conrector, dat ik stervende nog met dankbaarheid aan hem heb gedacht.’
De winter kwam, en de levenskracht van den goeden Conrector nam zigtbaar af. Toch beleefde hij nog de eerste dagen der bloeimaand, en toen hij de zon over de daken zag schijnen beving hem de lust, om nog eenmaal zijn tuintje te bezoeken, Daar die togt langzaam ging, en hij dikwijls moest blijven staan om uit te rusten, kwamen heinde en ver de ingezetenen uit hunne huizen om hem te groeten; want velen hunner hadden bij hem school gegaan, of hem hunne kinderen toevertrouwd, en die kinderen waren ook mannen geworden, en er was niemand, of hij hield zijn ouden, trouwen, vromen leermeester in eere. Aan ieder gaf hij de hand en vroeg hem, hoe het met zijne zaken en met zijne betrekkingen ging; en menigeen vergezelde hem tot aan het einde der straat, of verzocht hem, in zijn huis wat te rusten, of, als hij weder eens buiten kwam, hem in zijnen tuin te bezoeken. Op die wijze werd de laatste wandeling des ouden mans als ware het een triomftogt. - In zijnen tuin gekomen, deed hij zich een stoel op een zonnig plekje zetten, en zat dáár onder eenen appelboom, dien hij, dertig jaren geleden, op zijnen verjaardag geplant had, en die hem nu met zijne roode en witte bloesembladen dankbaar bestrooide. Een der zonen van zijnen broeder had de bezorging van den tuin op zich genomen, toen de Conrector zelf er niet meer voor zorgen kon. Deze neef had hem nu ook naar buiten geleid en wees hem aan, hoe welig alles groeide en gedijde; en de oude man verheugde zich, bij elken stap en bij elken blik, over de net gehouden paden, de fraai ingerigte bloembedden,
| |
| |
en de pracht van tulpen, die hij er zag. Alle zijne oude herinneringen werden op dit geliefde plekje weder levendig, en ik twijfel of onze éérste vader wel met zaliger blikken zijn Eden, dan de grijze Conrector zijn tuintje, heeft aanschouwd. - ‘Zie eens, neef!’ zeide hij, ‘dit alles was vroeger eene woestenij; doornen en distelen groeiden er, en anders niets. Ik heb hier menigen druppel zweets laten vallen; maar nu is het ook een klein paradijs, dat een mensch tot in de ziel verheugen kan. Menigeen zal er nog zijne vreugde aan hebben, als ik oude reeds lang tot stof ben wedergekeerd. Dat is zoo mijn dagelijksch werk geweest levenslang; in de school het onkruid des kinderlijken gemoeds uit te roeijen, opdat het goede zaad mogte opschieten, en in mijn tuin even zoo te harken, te planten en te wieden, o Zoete lust! Thans kan ik niets meer doen; maar het goede van vroegeren arbeid gedijdt nog, zoo dat alles groeit en bloeit heilzame vruchten draagt.’
Nadat hij dit gezegd had, werd hij stil en scheen in diep gepeins te verzinken; doch wat hij dacht kon men wel nagaan uit de rigting van zijne blikken, die zich van de bloemen des gronds tot de bloesems der boomen, en van deze tot den wolkenloozen hemel verhieven. Al fluisterend tot zichzelven sprak hij: ‘Hoe schoon heeft God de wereld gemaakt! Men zou zich kunnen bedroeven, haar te moeten verlaten, wanneer het daar gindsch niet nog schooner ware.’
Eenige uren lang verkwikte zich de grijsaard in den warmen zonneschijn, en in het vrolijk gezigt der herlevende Natuur. Toen plukte hij eene witte hijacinth voor zijne sabine, die hem wegens een ongemak aan haren voet niet had kunnen vergezellen. ‘Och, het was er zoo mooi!’ zeide hij, weder te huis gekomen; ‘hoe jammer dat gij niet bij mij waart! Het was juist een dag als die, toen de Prinses met ons sprak - God moge het haar toch altijd wèl doen gaan! - Mijn oud hart was even zoo blijde, als het toen is geweest. Nu, God zij ook voor dezen, schoonen dag innig gedankt!’ Tegen den avond was hij vroeger moede dan gewoonlijk, en liet zich tijdig te bed brengen. - ‘Laat het nachtlicht branden, kindlief!’ sprak hij; ‘men kan niet weten; er kon mij iets overkomen.’ - ‘Gevoelt geen dan niet wèl, mijn lieve?’ vroeg zijne vrouw. - ‘Wèl, volkomen wèl,’ antwoordde de oude man; ‘maar, uiterst vermoeid en afgemat. - Lees mij iets stichtelijks voor; mijn geliefkoosd gezang: Na eene
| |
| |
proef van weinig dagen; dan zal ik geruster insluimeren.’
De vrouw begon te lezen; van tijd tot tijd herhaalde hij eenige woorden uit het gezang - zachter - gedurig zachter - eindelijk zweeg hij. - Zij legde hare bril op het boek en ging naar hem zien. - Zijne handen waren gevouwen; zijne oogen gesloten; zijn adem stond stil. - ‘Lieve!’ vroeg ze zachtkens, ‘lieve! hoe is het met u?’ - Hij antwoordde niet. - Zijn geest zweefde reeds ver boven zijne nog vriendelijk glimlagchende stofgedaante, en de engel des doods droeg zijne laatste vrome gedachten voor den troon des Ontfermers.
(Uit het Hoogduitsch.)
|
|