| |
Nog iets uit mijne kinderjaren.
(Vervolg van bl. 223.)
De Lezer of Lezeres, die zich de moeite getroost heeft, om eenige aandacht te vestigen op de herinneringen, die mij, uit de dagen mijner jeugd, zijn bijgebleven, zullen wel van zelve begrijpen, dat mij ook menige herinnering uit dat tijdperk is bijgebleven, die niet tot de matressenschool of de École Française behoort. Ook daarvan wensch ik het een en ander mede te deelen. Welligt kan dit, voor ouders en opvoeders, nuttig wezen, en mogelijk vinden zij, hier en daar, een wenk, die hunne nadere beschouwing niet onwaardig is.
Ik begin, zonder verdere inleiding, met
| |
Het ouderlijk huis.
Mijne vroegste herinneringen nemen dáár een aanvang. Van al mijne broeders en zusters was mij slechts één broeder overgebleven; maar deze was ruim tien jaren ouder dan ik, en ik
| |
| |
stond derhalve genoegzaam alléén. De moederlijke zorg omvatte mij met de teederste liefde, en daarom was ik altijd gaarne te huis. Ik kon mij niet begrijpen, dat het elders op de wereld beter kon wezen, en wanneer ik hoorde, dat A. of B. in het huwelijk zonden treden en het ouderlijk huis verlaten, dan wist ik niet, hoe zij ooit tevreden en gelukkig konden zijn. Mijne Moeder had een doorgaans sukkelend leven, en dit hechtte mij, door een gevoel van medelijden, des te vaster aan haar. Uithuizig te zijn of uitspanningen te nemen gedoogde haar toestand niet, en wij waren alzoo gedurig bij elkander. Zij was eene zachtaardige, goede en vrome vrouw, en ik stelde mij haar voor als een ideaal van volkomenheid. Wat zij zeide was mij als een Evangelie, en ik herinner mij niet, haar ooit willens of wetens ongehoorzaam geweest te zijn. Daar ik des bewust was, en van haar, meer dan eens, had gehoord, dat gehoorzame kinderen van Onzen Lieven Heer bemind werden en, bij hun sterven, in den hemel zouden komen; zoo was ik niet het minst bevreesd voor den dood, toen ik, op mijn achtste jaar, door de kinderziekte werd aangetast en, gedurende eenige dagen, in eenen gevaarvollen toestand verkeerde. Mijn kinderlijk vertrouwen op eene zalige standverwisseling ontsproot echter meer uit een onbestemd gevoel, dat dit zóó wezen zou, dan uit eene opgeklaarde kennis. Maar genoeg, ik was niet vervaard voor den Koning der verschrikking.
Veel meer vreesde ik hem, wanneer mijne lieve Moeder aan haar leger was gebonden, en toen zij mij, op mijn elfde levensjaar, verliet, was ik ontroostbaar. Ik had alles willen geven, indien ik de dierbare in het leven had kunnen terugroepen, en hoewel ik het aan niemand zeggen dorst, vond ik het regt hard van God, die mij mijne Moeder had ontnomen. In die droevige dagen had ik aan de liefde Gods kunnen twijfelen, indien mijn hooggespannen kinderlijk gevoel mij de zekerheid niet had geschonken, dat mijne dierbare Moeder (aan de wijze hoe dacht ik niet) in den hemel was overgegaan.
Door mijne huiselijke opvoeding was ik dan ook zeer aan het ouderlijk huis gehecht, en nergens was ik liever dan daar. Mijn tijd besteedde ik met het kleuren van prenten, het bouwen van kaartenhuizen, het knippen van allerlei voorwerpen, en andere spelen. Toen ik vlug lezen kon, sloop ik naar de boekenkast mijns Vaders en, onder de daar aan- | |
| |
wezige werken, was al wat historiëel was mijne liefste gading. Boeken met platen waren boven anderen in trek.
In de school stond ik eerst onder bedwang van mattenstok en kapstok, later onder die van de plak, en die schooldwang verdroot mij te meer, omdat ik in het ouderlijk huis geen anderen prikkel dan die der liefde kende. Is het wonder, dat ik des morgens met looden schoenen naar school drentelde, maar des avonds, vrolijk gestemd, huiswaarts vloog?
Maar al dat aangename had ook eene donkere zijde. De gedurige ongesteldheden mijner Moeder gaven aanleiding, dat ik, van tijd tot tijd, aan het opzigt eener dienstbode werd overgelaten. Mijn afkeer van schooldwang bragt ik ook op dit intermediair huiselijk toezigt over, en dat gaf wel eens aanleiding tot botsing. De dienstmaagd, aan wie ik was toevertrouwd, kon en mogt wel de straffende hand niet naar mij uitstrekken, wanneer ik weigerde haar te gehoorzamen; maar zij bezat een ander middel om den weêrspanneling aan zich te onderwerpen en wel een verderfelijk middel: zij wist mij bang te maken.
In de jeugd ontwikkelt zich het gevoel vermogen spoediger dan het kenvermogen, en uit hetgeen ik vroeger verhaalde is bereids gebleken, dat mijn gevoel bijzonder was opgewekt. In een zoogenaamd Bijbelsch prentenboek had ik, ja, de afbeeldingen van engelen, maar ook die van duivelen gezien. In den Bijbel-zelf had ik van een spooksel en van een geest gelezen, en, wat dáár geschreven stond kon toch niet liegen! Door dit een en ander was mijne verbeelding opgewekt, en er was alzoo weinig noodig, om daaraan eene bijgeloovige rigting te geven. Wat de booze dienstmaagd er mede gemeend moge hebben weet ik niet te verklaren; maar zij dreigde mij met zekeren, door haar zoo genoemden, Scharmoes, met een doodshoofd, die, met een rooden mantel om, den zoldertrap zou afkomen, wanneer ik haar niet gehoorzaamde. Wel werd de vreeselijke bedreiging nooit vervuld; maar de angst er voor deed menigwerf het zweet op mijn voorhoofd staan en liet bij mij zulke diepe sporen achter, dat ik niet dan op zekeren leeftijd de vrees voor spoken en verschijningen geheel heb kunnen te boven komen. Maar laat ik mij wenden naar
| |
Het huis van mijn grootvader.
Nergens was ik liever dan daar, behalve in de ouderlijke
| |
| |
woning; want de geliefde kleinzoon mogt bij den goeden ouden man een potje breken.
Achter zijne woning bevond zich een tuin, dien wij niet hadden, en in dien tuin stonden bloemen en vruchtboomen, die, in de lente, heerlijk bloeiden en, in den herfst, menige lekkere peer te smullen gaven. Bij Grootvader in de kamer hingen twee kooijen met kanarievogels, en ook deze hadden wij in ons huis niet. Was er meer noodig om mij naar den zaturdag of zondag te doen verlangen? Ja, want nu eens werden er oubliën, dan eens wafelen, dan weêr poffertjes gebakken, en ik mogt dan, op een paar stoven gezeten, blijven kijken, hoe de oude dienstmaagd hare kunst uitvoerde. Er was meer: er vlogen op bloem en heester bontgekleurde kapellen, en er liepen, mij ten gevalle, twee kievieten of kemphanen in den tuin! Ik maakte schuitjes van papier en liet die in eene watertobbe varen en zeilen; ik speelde met een tol of hoepel op de plaats, of zette, bij Grootvader, mijne looden soldaatjes op. Had ik mijne vragen opgezegd, dan kreeg ik een nieuw, mooi dubbeltje tot belooning, en 's avonds altijd de boodschap meê: ‘dat ik heel zoet en gehoorzaam geweest was.’ - Vraagt men nu nog, waarom ik gaarne naar Grootvader ging? De goede, oude man deed al wat hij kon, om mij genoegen te geven.
's Winters, wanneer er sneeuw lag, bombardeerde ik de beeldjes in den tuin met sneeuwballen, of maakte een sneeuwpop, zoo groot ik maar kon. Bij de lange namiddagen en avonden zat ik in boeken met prenten te kijken; maar het liefst van allen bladerde ik in het zoogenaamde ‘Martelaarsboek.’ 't Is waar, ik rilde bij al die akelige verhalen en prentverbeeldingen, en toch werd ik, als door eene ontzigtbare magt gedreven, die verhalen te lezen, die prent verbeeldingen aan te staren. Mijn gevoel werd daardoor geprikkeld en mijne verbeelding ontvonkt. Ik zweefde, met mijne gedachten, rond in die akelige tijden der vervolging - en, in mijne kinderlijke droomen, waande ik, dat ook ik, even als die vrome mannen, om des geloofswille (destijds voor mij niet meer dan een klank zonder beteekenis) den dood zou hebben kunnen ondergaan! Mijn oude, goede Grootvader vermoedde niets van al die poëtische overleggingen, die het hart en het hoofd van het acht- of negenjarig knaapje vervulden; want ik liet er niets van blijken: ik dacht, ik gevoelde en zweeg.
In het ouderlijk huis hield alles een stillen en geregelden
| |
| |
gang; maar nog stiller was het in de woning mijns Grootvaders, die, sedert lang weduwenaar, met eene bejaarde dienstmaagd huis hield. Op tachtigjarigen leeftijd waren hem slechts weinige oude vrienden overgebleven; en, werd hij door dezen, nu en dan, bezocht, dan luisterde ik, met alle inspanning, naar hunne ernstige gesprekken. Mijn Grootvader was hoog bejaard en toch zoo goed, en deze ervaring wekte het gevoel in mij op, dat zijne oude vrienden goed waren, even als hij; en van daar mijn eerbied voor grijze haren, en mijne gehechtheid aan menschen van rijper leeftijd.
Op deze wijze kreeg mijn karakter, reeds vroegtijdig, eene ernstige plooi, die zich aan mijne kinderlijke vermaken mededeelde. Van daar was ik, reeds als kind, een vriend der
| |
Schoone natuur.
Mijn vader had vele vrienden en daaronder menigeen, die, gelijk men dit noemt, een tuin had, buiten eene der Stads poorten gelegen. Meestal vergezelde ik mijnen Vader bij de bezoeken, die hij, gedurende de zomermaanden, bij zulke buitenvrienden aflegde, en zulk een uitgang was mij, boven alles, lief en waard. Natuurlijk kon ik, als kind, aan gesprekken over Kerk en Staat, handel en beurs geen deel nemen, en dan klonk de vraag: ‘Wil de jongeheer niet eens in den tuin gaan?’ als engelentaal in mijne ooren. Ik ging, maar men zag mij niet spoedig weder. Boomen en struiken, planten en gewassen, hoenders en eenden, vogels en vlinders waren de voorwerpen mijner aanschouwing. Kon de lindeboom, op de plaats der Matressenschool, mij een rein genoegen schenken; hier kon ik volop genieten; hier vond ik meer! Een veld met grazende runderen - een gezigt in de verte, of wel een zeilschip, in de Kostverloren vaart, alles trok mijne aandacht, en vooral was de stille rust der Natuur mij bekoorlijk. Mijne verbeelding ontwaakte; ik dacht aan de heerlijkheid van het paradijs, en aan het paradijs hier boven. Ik hield alleenspraken over hetgeen ik zag en gevoelde en improviseerde dichtstukken zonder maat of rijm. Bij Grootvader had ik wel eens in ‘sluiters
buitenleven’ gebladerd, en nu verbeeldde ik mij een andere sluiter te zijn geworden. Noem dit alles kinderachtig, noem het dweeperij, noem het hoe gij verkiest, lieve Lezer!
| |
| |
ik wil het u gaarne toestemmen; maar sta mij tevens toe u te zeggen, dat ik mijzelven afmaalde zoo als ik was; niet zoo als ik had kunnen wezen of behooren te zijn; en denk, ter mijne verschooning, aan mijne gebrekkige kennis, mijn nog ongeoefend verstand en feilend oordeel; maar bovenal aan mijn opgewonden gevoel en hoog gespannen verbeelding!
En wanneer dan, na het ondergaan der zon, de sterren zich begonnen te vertoonen, of de maan aan de kimmem verrees, dan dacht ik aan den hemel. Ik had eens in den Bijbel het woord van jezus gelezen: ‘In het huis mijns vaders zijn vele woningen’ en hoe weinig was er nu noodig, om in elke tintelende ster zulk eene woning te aanschouwen? Ik erken, die hemelsche begrippen waren alles behalve geestelijk; zij liepen meest over paradijsachtige voorstellingen uit Bijbelsche prentenboeken; maar ik dacht mij die in schooner vormen en uitgebreider en grootscher, dan den tuin waarin ik omdoolde; boven alles streelde mij het denkbeeld van vrijheid en het bevrijd wezen van onheilen, ziekte en dood. Ware ik schilder, ik zou de plekjes kunnen schetsen, waar ik de gelukkigste uren mijner kindsche jaren sleet en mij, in de toekomst, zalig droomde; want, wat waren mijne bespiegelingen anders, dan droomen eener jeugdige, vurige verbeeldingskracht? Zulke achtermiddagen en avondstonden stelden mij schadeloos voor menig uur, waarin de schooldwang mij beknelde, en vaak dacht ik aan die onvergetelijke genietingen, wanneer ik op de school eene vervelende taak te verrigten had.
Wat kunnen kinderen zich niet in het hoofd halen? Onder die tuinbespiegelingen, en te midden van het rein genot, dat ik daarbij smaakte, dacht ik vaak aan hen, die dat genot moesten missen: aan dienstboden en behoeftige menschen, die altijd in de bedompte stad en in ellendige verblijven moesten vertoeven, en ik voelde dan een innig medelijden met hen in mijn binnenste oprijzen. Niet bekend met de wijsheid Gods, in het onderscheidenlijk toedeelen van aardsche goederen, beschouwde ik hun ongelukkig lot als hard en weinig overeenkomstig met de Goddelijke liefde. In de theorie werd ik een Communist in 't klein, die wel alle menschen gelijk had willen maken, en wien vaak een traan in 't oog kwam, wanneer hij inzag dit niet te kunnen bewerken.
Eens maakte ik, met mijn Vader, een uitstapje naar Haar- | |
| |
lem, en zag, voor de eerste maal mijns levens, den Hout. Ik verbeeldde mij in het paradijs verplaatst te wezen. Des avonds, met de trekschuit, naar huis keerende, zat ik, in stilte, te peinzen, hoe gelukkig die Haarlemmers waren en hoe ongelukkig de Amsterdammers, die zulk een heerlijk bosch niet konden bezoeken. Had in die dagen mijn Vader mij zijn voornemen te kennen gegeven, om met er woon naar Haarlem zich te begeven; gewis dan ware mijn hoogste wensch, voor dit leven, vervuld geweest!
Op mijne wijze alzoo de Natuur genietende beschouwde of liever bespiegelde ik ook
| |
De menschen.
In het ouderlijk huis en bij mijnen Grootvader zag ik niets dan goede voorbeelden, en dat gaf mij een goeden dunk van de menschen; maar, nu en dan, hoorde ik ook van slechte menschen gewagen, en van dezen kreeg ik een onverwinnelijken afkeer. Dat er op den akker des harten, ook van den besten mensch, het onkruid tusschen de tarwe kan opschieten, en dat hij, die het kwade doet, tevens vatbaar kan wezen voor goede indrukken, hieraan dacht ik, als kind, niet. Ik verbeeldde mij dat de menschen, óf volkomen goed, óf geheel slecht waren; de goeden had ik lief - de slechten haatte ik, zonder er op te letten, dat ik zelf den eenen dag gehoorzaam en den anderen ongehoorzaam was. Voor bejaarde lieden had ik eerbied; want zij wisten over alle dingen mede te praten, en waren dus veel wijzer dan ik. Maar die eerbied was te groot, en daardoor beschouwde ik hen te verre boven mij verheven, om naar mijne kinderachtige voorstellingen te luisteren en mijne vragen te beantwoorden. Ik had eens van mijne goede Moeder de orakelspreuk gehoord: ‘Daar vragen geene kinderen naar!’ en, daar het mij aan eene opgave ontbrak van zaken waarnaar een kind al of niet vragen mogt, koos ik de partij, om mijne gedachten voor mijzelven te houden. Tevens wist ik niet, of de vraag, die mij op de lippen zweefde, ook belagchelijk wezen kon; en, om uitgelagchen te worden, waren mijne gedachten, meende ik, te ernstig. Ik zweeg derhalve, en troostte mij met het denkbeeld, dat, ware ik eens groot geworden, alles anders en beter worden zou!
Het eenig middel dat mij, bij den nederigen dunk van mij- | |
| |
zelven, overschoot, was de toevlugt tot de boekenkast mijns Vaders te nemen. Die boeken zouden mij de inzage niet weigeren en mij noch minder uitlagchen. Historie, aardrijkskunde en reisbeschrijvingen, waren mijne lievelingslektuur, en leverden mij stoffe genoeg, om mijn gevoel en verbeelding te streelen. Op deze wijze vormde ik mij eene bonte schilderij van de wereld en de menschen, waaraan voorzeker veel ontbrak, maar die echter mijnen weetlust bevredigde.
Eenmaal de menschen in twee afdeelingen, goeden en kwaden, scherp genoeg, gesplitst hebbende, nam ik mij stellig voor, mij bij de goeden te houden. Het zou mij dan, verbeeldde ik mij, op de wereld altijd welgaan en de bozen zouden mij geene schade kunnen toebrengen. Aan de rampen des levens dacht ik niet; maar welk kind zal daarover ook denken?
Ik had alle goede menschen lief, alle bozen haatte ik. Tot dien baat bragt niet weinig mede het zien van schavotstraffen; want mijn vader vond het goed mij die te doen aanschouwen, om mij eenen heilzamen afschrik voor het kwade in te boezemen. Intusschen dacht ik weinig aan het kwaad, dat die ongelukkigen hadden bedreven, vermits het mij onbekend was; maar des te meer overmeesterde mij het denkbeeld hoe slecht die menschen wel zijn moesten, die daar zóó vreeselijk getuchtigd werden! Ik gevoelde voor hen den diepsten afkeer, oneindig meer dan voor het misdrijf, waaraan zij schuldig stonden.
Zoo éénzijdig, partijdig en bevooroordeeld waren mijne denkbeelden over de menschen. Gezonde en juiste begrippen ontbraken mij en ik liet mij door mijn gevoel en verbeelding beheerschen. Zou het niet de meeste kinderen van mijnen leeftijd destijds beter gesteld zijn geweest? Of was niet altijd de onkunde de moeder der dwaling?
En zoo kom ik, als van zelf, van mijne zedelijke begrippen op mijne
| |
Godsdienstige denkbeelden.
De lezer herinnert zich de Spreuken Salomons, de vragen van borsius en den Heidelberger van de Matressenschool. Voor kinderen was dit geene behagelijke lektuur en reeds de oude druk stond hen tegen. Ik zag daarom dan ook godsdienstige voorstellingen in geen aanminnig licht. Zij mogten
| |
| |
aan oude lieden behagen, maar hadden voor mij weinig aanvalligs. En toch, mijne Ouders stelden op de Godsdienst hoogen prijs, en hoe kon ik anders dan mij naar hen voegen en schikken? Van dáár zat ik, bij Grootvader, zoo gaarne in het Martelaarsboek te bladeren, en later raakte ik in kennis met bonjan's Christens reize naar de eeuwigheid. Dit laatste boek verstond ik; want het schonk voedsel aan mijn gevoel en verbeelding door het zinnelijke der inkleeding. Ik vond er mij in eene andere wereld verplaatst en vergat al wat mij omringde. Hoe jong nog, ik was een dweeper geworden!
Eene vrome dienstmaagd mijner ouders had een oud boekje, getiteld: jezus en de ziel, met eene menigte plaatjes. Ik kon mij er stomp op zitten kijken, en een Ilias van mystieke denkbeelden en voorstellingen spookte mij door hoofd en hart! Wat al verwarde en spoorbijstere begrippen vormde ik mij van God en de menschen; wel geschikt om het jeugdig brein tot waanzin te vervoeren!
Intusschen ontbrak het mij niet aan Godsdienstig onderwijs, en de man, die mij dit toediende, was daarvoor allezins bekwaam en geschikt. Maar dat onderwijs was mij te dogmatisch en daarom te droog, om er een welbehagen in te vinden. Gevoel en verbeelding vorderden voedsel, en de schrale kost van het Kerkelijk leerstelsel was hiertoe ontoereikende. Ik las in den Bijbel; maar het liefst van allen in het Hooglied en de Openbaring van joannes!
En dan, die Bijbelsche prentenboeken! de prentenboeken van die dagen! tot welke ongerijmde begrippen voerden zij den levendigen knaap? Die zinnelijke voorstellingen van den Onzigtbare - die afbeeldingen van den Zaligmaker - Die Heilige Geest, met uitgespreide duivenvleugelen - Die engelen in duivelengedaanten - hoe onuitwischbaar planten zij zich in het jeugdige hoofd en hart, strijdig met eene Godsdienst, die in geest en waarheid behoort te bestaan zal zij goede vruchten voortbrengen!
Ik ging mede ter kerk; maar, wanneer de Prediker geen onderwerp uit de gewijde geschiedenis behandelde schonk ik weinig opmerkzaamheid aan zijne redenen. Mijne gedachten zweefden dan buiten het kerkgebouw; mijne levendige verbeelding schiep zichzelve allerlei tooneelen, waarop mijn rustelooze geest zijnen aandacht vestigde. Ik dacht aan het Ouderlijk huis; aan dat van mijnen Grootvader; aan den tuin
| |
| |
dien ik daags te voren bezocht had; aan de school en wat daar, gedurende de verloopen week, was voorgevallen; aan mijne kinderspelen en phantasiën; maar niet aan de mij, geen belang inboezemende, predikatie waarvan ik zoo weinig begreep en waaraan zoo veel, voor gevoel en verbeelding, ontbrak. Werd er een historiesch onderwerp behandeld, dan luisterde ik aandachtig; maar wanneer het, mij reeds genoeg bekende: ‘Schikken wij ons nu ter toepassing!’ uit den mond des Leeraars gehoord werd, dan begon ik aan iets anders te denken en zat alleen werktuigelijk in het huis des Heeren.
Dat ik, in mijnen kinderlijken eenvoud en onkunde, kerkgaan, zingen, bidden, aalmoesen geven, bijbellezen en het houden van een stichtelijk gesprek voor Godsdienst hield en geen denkbeeld had van de Godsdienst des harten, zal wel niemand bevreemden. Mijne gebrekkige kennis desaangaande kon later worden aangevuld; maar het was schade voor mij, dat het ledige, dat in mijn binnenste werd gevonden, werd ingenomen door leerstellige begrippen en buitensporige denkbeelden, die mij, óf van buitenaf werden aangevoerd, óf in mijne onbestuurde verbeelding, als van zelve, ontsproten.
In rijpere jaren heeft het mij eenen zwaren strijd gekost, al die overdrevene en mystieke voorstellingen uit geest en hart te verbannen; maar thans is het mij zeer begrijpelijk, hoe weinig er noodig is, om het kinderlijk gemoed met allerlei dwaze begrippen te vervullen, wanneer men de snaren des gevoels in beweging brengt en door zinnelijke hulpmiddelen de verbeelding weet te ontvonken.
Ik herhaal het hier nogmaals: ouders weten vaak zoo weinig, wat er in de ziel van het kind of van den knaap omgaat. Het is daarom meest gepast, wanneer de ouders er niet zoo zeer op bedacht zijn, om hunne gedachten in het hart der kinderen over te brengen, dan wel dat zij zich de moeite geven om hetgeen daar schuilen mogt te ontdekken, te louteren en te volmaken. Ik zeg: ‘de moeite geven,’ want het is geene gemakkelijke taak. In die kleine harten schuilt meer, dan ouders vaak vermoeden of gissen!
Ik zou, over dit onderwerp alléén, eene verhandeling kunnen schrijven, verlevendigd met aanhalingen uit de dagen mijner kindschheid, die thans door kever en kruidworm zijn opgegeten, en die ik alléén zou kunnen terugwenschen,
| |
| |
om ze verstandiger en beter door te brengen! Maar die dagen zijn, voor altijd, daarheen!
Wat ik, in die dagen, eigenlijk was, wist ik niet! Moet ik er nu iets van zeggen, dan was ik een godsdienstige dweeper, maar geen huichelaar. Ik was een kind, en, Goddank! ik ben een kind gebleven, alleen daarin van anderen verschillende, dat ik mij allerlei idealen schiep; maar al mijne scheppingen in mijn binnenste bewaarde.
| |
De toekomst.
De denkbeelden van het toekomstige worden reeds vroegtijdig bij het kind gewekt door allerlei kleinigheden, en het schijnbaar onbeduidend: ‘daar is hij nog te klein voor,’ doet haken naar den tijd, waarin hij grooter zal wezen. Wanneer ik jarig was werd ik gewogen en gemeten; maar nooit zonder er bij te denken, hoe veel ik, op een volgend jaar, in lengte en gewigt zou zijn toegenomen! Op de Matressenschool dacht ik aan mijne promotie naar de Fransche, en, dáár geplaatst, aan den dag, waarop ik van school zou gaan. Maar er waren ook vragers en vraagsters naar hetgeen ik eenmaal worden zou, en vaak dacht, of liever phantaseerde ik daarover, en die phantasiën waren vreemdsoortig genoeg.
Ik was, zoo als ik reeds gezegd heb, een vriend van historische boeken; maar waarin is de geschiedenis der volken wel rijker, dan in het vermelden van gedurige twisten en oorlogen? - En met hoe vele veldslagen, overwinningen en helden had ik niet al kennis gemaakt? Daarenboven waren mijne kindsche dagen, dagen van onrust en krijg. De omwenteling in Frankrijk was daar, en, met de Courant in de hand, volgde ik, op de landkaart, de bewegingen der legermagten, die elkander bestreden. Werd ons leger of dat onzer bondgenooten teruggedrongen en geslagen, dan zeide ik daarvan wel niets; maar, in alle stilte, beraamde ik, voor de kaart van ons vaderland gezeten, allerlei plannen van defensie. Werden deze en die vestingen goed bezet en kloek verdedigd, dan, begreep ik, zouden de Franschen ons land nimmer kunnen veroveren. Wat ik van de Veldtogten van alexander, scipio, cesar en de heldendaden van maurits en frederik hendrik wist, paste ik toe op mijne krijgstaktiek, en - ware ik slechts
| |
| |
groot geweest - ik zou niets minder dan generaal hebben willen worden! Dat, bij dit alles, gevoel en verbeelding eene hoofdrol speelden, zal ik wel niet behoeven te zeggen.
Maar bij al die overhelling tot krijgskundige bespiegelingen, kon de mystieke rigting van mijnen geest niet zonder invloed blijven, en meer dan eens werd de lust bij mij gewekt om predikant te worden. Ook hier had ik weder mijne eigene denkbeelden. Ik stelde mij voor, altijd geschiedkundige teksten te behandelen; mij inbeeldende, dat dan niet slechts menschen van jaren, maar vooral ook kinderen mij gaarne zouden hooren. Verder wilde ik, zoo als ik dat in de Evangeliën gelezen had, even als de Heer, aan de huizen het woord Gods verkondigen, en in het open veld toespraken houden, hetwelk, dacht mij, aangenamer en opwekkelijker wezen zou, dan die bijeenkomsten in oude en bedompte kerkgebouwen. Tevens vond ik het magtig stijf altijd een tekst te moeten kiezen, iets hetwelk de Zaligmaker en de Apostelen niet hadden gedaan; en ik stelde mij voor, om, behalve bij de behandeling van historische onderwerpen, mij van dien tekstendwang te ontslaan. Ik nam mij verder voor, geene vraagboekjes of Catechismus te gebruiken, omdat ik daarvan niets in den Bijbel vond, en even weinig waarde hechtte ik aan geloofsbelijdenissen, waarnaar de Zaligmaker en zijne Apostelen niet gevraagd hadden. Ook begreep ik niet, wat men aan die geschriften had, bij het bezit van den Bijbel.
Men ziet hieruit, dat ik, nopens een en ander, mijne eigene denkbeelden had; denkbeelden, die, nu of dan, bij het Godsdienstig onderwijs, wel eens ter sprake kwamen, ofschoon ik de bron, waaruit die denkbeelden bij mij ontstaan waren, niet noemde. Omtrent het laatstgenoemde gaf mijn onderwijzer mij te kennen, dat ik daarbij gevoelens koesterde, strijdig met de kerkleer. Wel werd ik, door dit veroordeelend vonnis, tot zwijgen gebragt; maar niet van dwaling overtuigd, en het bleef mij onverklaarbaar, dat de uitspraken des Bijbels, die dan toch Gods woord bevatte, ondergeschikt werden gemaakt aan vraagboekjes en geloofsbelijdenissen. Intusschen nam ik mij, in de opgewondenheid mijner denkbeelden, voor, om, eenmaal predikant geworden zijnde, mijne eigene overtuiging te volgen.
Maar ik ben geen predikant geworden en nog veel minder generaal! De Voorzienigheid had het anders beschikt.
| |
| |
Nog eene bijzonderheid heb ik te vermelden, uit die langvervlogene dagen, als eene bijdrage van hoeveel belang het mag geacht worden, om de lektuur van den knaap wel te leiden.
Ik wil niets te kort doen aan den roem, dien walter scott zich verwierf, door het schrijven van geschiedkundige romans; maar, voor omtrent zestig jaren, leerde ik reeds een dergelijk geschrift kennen. Het was toen reeds een oud boeksken, in eene hoornen band, getiteld: de huidendaagsche krijgsroman; waarin de geschiedenis van den dertigjarigen oorlog, op eene romantische wijze, werd voorgesteld. Van gelijksoortigen inhoud was een ander werkje, dat mij in handen kwam en mij in het Oosten, in de Rijken van Ava en Pegu, verplaatste; het was ‘de Asiatische banise’ getiteld. Beide die geschriften gaven aan mijn gevoel en verbeelding eene poëtische rigting, bij de beschouwing en overpeinzing van hetgeen mij omringde, en van de toekomst die ik te gemoet trad, en gedurig bragt ik het werkelijke leven met eene denkbeeldige wereld in verband. Regt genoegelijk vond ik het een romanschrijver te wezen, en ik herinner mij menige mislukte proefneming, waarbij ik poogde de historische waarheid aan eene verdichting te verbinden, die de verbeelding mij voorspiegelde. In later leeftijd is de voorliefde voor het historisch-romantische mij bestendig bijgebleven, en nog zweeft mijn geest, nu en dan, gaarne om in het fabelland der verdichting.
Maar wat ik hier nederschreef is niet verdicht; het is eene vlugtige schets van het goede en verkeerde, dat ik, in kinderlijken leeftijd, ondervond, bedacht en bedreef; een getrouw verslag van mijne gevoelens en gewaarwordingen, van mijne misvattingen en dwalingen. Mijn gedrag op de school en in huis gaf geene redenen tot klagen; ik was ingetogen en ernstig gestemd; maakte weinig beweging en zat meest met den neus in de boeken. Mijne innerlijke gedachten liet ik niet luid worden, en daardoor ontweek ik berisping en teregtwijzing; gelukkig gevoelde ik mij, dat men mij stil mijnen weg liet gaan; want ik hield het er voor, dat anderen, mijne Ouders zelfs, mij niet begrepen, en ik gevoelde er geene behoefte aan om begrepen te worden. Ik was tevreden met mijn lot, en stuitte ik vaak op de geringheid mijner kennis; ik was gereed mij te troosten met de gedachte, dat ik, tot jongeling en man opgewassen, wel wijzer zou worden!
| |
| |
Maar gelukkig, dat de liefde voor het schoone der Natuur mij bestendig bij bleef, en toen mij de Catechismus der Natuur van martinet in handen kwam, was zij mij meer waard dan duizend Heidelbergers! Nu zag ik eene nieuwe wereld voor mij - eene wereld vol wonderen! Nu werden mijne kennis uitgebreid, mijne denkbeelden gelouterd, mijn geloof in God versterkt, mijne dankbaarheid vermeerderd, en mijne hoop en vertrouwen vestigden zich op dien wijzen, goeden en almagtigen Vader met kinderlijke liefde.
| |
Naschrift.
Ik gaf het vorenstaande, zoo als ik gezegd heb, in de vooronderstelling, dat het welligt, voor ouders en opvoeders, nuttig zou kunnen wezen, en dat zij, hier en daar, een wenk zouden mogen vinden, hunner nadere beschouwing niet onwaardig.
Het ontbreekt niet aan opvoedingstheoriën, maar de ervaring is, bij die alle, wel de beste leermeesteresse, en op rijper leeftijd is men wel het best in staat, om te beoordeelen, wat er aan eigen opleiding ontbrak, en op wat wijze dat gebrekkige zou hebben kunnen verbeterd worden.
Dit een en ander mede te deelen kan voor anderen een hand aan den weg wezen; want de ondervinding gaat boven de leer. Ik voor mij kan, voor 't minst, verzekeren, dat het terugzigt op mijne kinderjaren mij menig nutte les heeft geschonken, en dat ik daardoor, nu en dan, in de gelegenheid gesteld werd, ook voor anderen, nuttig te zijn. Waarlijk, er valt in de kleine kinderwereld meer op te merken, dan men doorgaans wel meent!
WK.
|
|