Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 374]
| |
Het prisma der aanbidding.Ga naar voetnoot(*)Elk looft en bidt den Heer in andre vorm en woorden;
Des Hoogsten dienst verschilt in alle wereldoorden,
En toch de Wet is één, voor ieder die Hem vreest:
‘Bemin uw naasten als u-zelven; God het meest.’
o, Dat die liefdewet, in 't reedlijk hart geschreven,
Begrepen wierd door elk, die waarheid zoekt en leven!
Eens bragt het blind geval een kleine menschenschaar
Van onderscheiden land en kerken bij elkaâr.
Allengskens kwam 't geloof, door elk van hen beleden,
Ter sprake, en werd alras een bron van strijdigheden:
Elk prees het zijne, en vond des andren valsch. De haat
Deed zich reeds merken in den gloed van elks gelaat;
Toen vroeg een hunner stilte, en vrijheid om te spreken.
De man had 's werelds rond, in alle wereldstreken,
Doorkruist; als reiziger de sneeuw van 't noordsche strand,
Het zuider bloemtapeet, en 't stuivende oosterzand
Betreên; en overal beschouwde hij de menschen;
Niet slechts in steden, of aan drok bezochte grenzen,
Maar ook in veld en woud. Als allah, brahma, tien,
Jehova, god, had hij den Schepper eeren zien;
Doch nergens, waar zijn voet hem immer had gedragen,
Ontmoette hij een spoor van Godlijk onbehagen.
Alom gaf niet alleen de zonne licht en gloed,
En de aard gebloemte en vrucht, die 't leven streelt en voedt;
Maar ook de aanbidding van het Hoogst en Eenig Wezen -
Hoe 't wierd genoemd, hoe 't ook gediend wierde of geprezen -
Stortte overal in 't vroom en niet bedorven hart
De zelfde rust in vreugd, de zelfde kracht in smart,
En, of hem middaglijn of pooltrans overwelfde,
De mensch - hoe de eerdienst waar' - was overal de zelfde.
Hij vond alom besef van diepe afhanklijkheid;
Geloof aan Hooger steun, die veiligt en geleidt;
| |
[pagina 375]
| |
Bij allerhande zwak en ondeugd, drift en zonde,
Gehechtheid aan den kring van eigen dak en sponde;
Behoefte aan liefde, die den levenskelk verzoet;
Ontzag voor oudren; trouw en zorg voor eigen bloed;
Gevoel voor vriendschap; zucht naar orde; moed tot strijden
Voor 't algemeen belang; voor 't lijden medelijden, -
En, boven alles, hulde aan d' Ongekende - aan God;
Met uitzigt, over 't graf, op straffe, of beter lot. -
Die reiziger nog forsch, hoewel reeds wit van grijsheid,
Door vreeze Gods en rijpe ervaring vol van wijsheid,
En wereldburger door zijn zwerven, vroeg het woord:
De twist bedaarde, elk zweeg, en 't bleef hem ongestoord.
‘De strijd door u gevoerd is edel, is verheven,’
Dus sprak hij, ‘elk van u wil 't méést Hem eere geven,
Die Is en Was en Blijft. Indien ge elkander laakt,
Geschiedt het slechts uit drift, voor de eer van God, dien ' t raakt. -
Maar toont die zelfde drift, waardóór ge u liet verwinnen,
U niet, dat ge allen God bemint, met ziel en zinnen!?
Wat twist gij dan? Waartoe gedreigd met blik en stem,
Die, door uw twist zelfs, toont bevriend te zijn in Hem?
Belijdt gij 't allen niet: God, liefdrijk en regtvaardig,
Is eeuwig, éénig, dank, prijs, eer, aanbidding waardig!?
Erkent gij 't allen niet, dat God een Vader is,
Die leven wekt uit dood, en heil uit droefenis!?’
‘“Ja,”’ riepen allen, ‘“ja! God, liefdrijk en regtvaardig,
Is eeuwig, éénig, dank, prijs, eer, aanbidding waardig!
Ja, wij erkennen 't, ja, dat God een Vader is,
Die leven wekt uit dood, en heil uit droefenis!”’
‘Dus zijt ge in Hem bevriend, verbroederd,’ sprak de wijze.
‘Gij allen hebt Hem lief. Hoe elk van u Hem prijze
En Hem aanbidde; 't zij geknield of neêrgestrekt;
Naar 't Oost of 't West gekeerd; ontbloot, of 't hoofd gedekt;
Of onder welken naam hij Hem in ootmoed nader:
Hij komt als minnend kind tot een beminnend Vader.
En - dat hij zóó Hem naakt; niet anders - wordt bepaald
Door 't licht, dat uit God-zelf in zijne ziele daalt.
Uw onderscheid is dus Gods eigen welbehagen!
Ja. - Als Hij éénheid wil, dan zal die éénheid dagen;
Tot dàn is elke wijs van dienen, die 't gemoed
Des kinds bevredigt, Hem, den Hemelvader zoet.’
Daarop een prisma van driehoekig glas aan allen
Vertoonend, en er 't licht der zon op doende vallen,
Vervolgde hij: ‘Aanschouwt die kleuren! Ziet, wat beeld
Van 't licht des geestes hier het stoflijk zonlicht teelt!
Al 't schoon des regenboogs zien wij onze oogen streelen.
Waarom niet ééne kleur? Waaróm, van wáár zoo vélen?
| |
[pagina 376]
| |
Dat rood, oranje, geel, licht-groen, blaauw, violet
En purper - spreekt, van waar? - Van boven; naar de wet
En 't willen van God-zelf. - Waartoe? - Om, door 't verscheiden'
Van schoon, die harmonie van schoonheid te bereiden. -
Nu smale 't rood op 't geel, of roepe 't groen: “Aan mij
Behoort de hulde! Ik ben het schoonst van allen!” - Wij,
Die hooger staan; heur zien in dat harmonische ééne;
Zien ze allen even schoon, en 't schoonst van allen - gééne.
Aldus staat de Almagt hoog op d' eeuwgen troon, en staart
Op 't kleurrijk prisma der aanbidding van deze aard. -
Zijn Godlijk licht bescheen 't, en vèle Kerken kwamen,
En staan; maar smelten voor Zijn blik harmonisch zamen.
Welke ook in trotschheid roeme: “Aan mij behoort de kroon!”
Zij is voor Hem niet meer dan de andren: - deel van 't schoon
Eens regenboogs van hulde, en dank, en minbetooning,
Om aller schepslen God en aller sfeeren Koning.
En vraagt ge: wáárom hier of daar die kerk en niet
Eene andere? - Vraag het rood, of 't geel, of 't groen! - Gij ziet,
Elk heeft haar vaste plaats: God heeft haar die verordend;
Waarom? - 't Is Hem bekend, Die elke wereld, wordend,
De baan doet kennen, die ze, in 't onbegrensd heelal,
Verlichtende of verlicht, alle eeuwen volgen zal.
Vraag 't elke kleur, wáárom zij dáár zich toont! - Dit weten
Wij enkel, dat zij nooit haar standplaats zal vergeten,
Tot mooglijk God eenmaal haar andre wetten stelt,
Of alles, op Zijn wenk, tot ééne kleur versmelt. -
Want - en dit bovenal moge u voor goed bevrinden! -
Als we al die kleuren in het brandpunt zamenbinden
Van 't brandglas, vormen zij maar ééne kleur; 't is: wit.
Bidt! gij, godvruchtigen van alle kleuren! bidt!
Uw beden vloeijen zaâm in 't brandpunt van de heemlen!
Waar 't hallel klinkt van hen, die 's Heeren troon omweemlen,
Dáár, zaamgevloten, zijn ze één zelfde zilverklank
Van reinheid en gevoel des harten; toon van dank
In de algemééne taal dier reine en eedle zielen,
Die - wàt heur kerkleer zij - in eenvoud nederknielen,
En lezen in het schrift van zon en starrenschijn,
Dat God een Vader is, en menschen Broedren zijn.’
't Was of der schare, die verbaasd stond en bewogen,
Allengs een blinddoek was van voor den geest getogen.
De wijze zweeg een wijl, toen bad hij overluid,
En stortte 't zacht gemoed voor d' Aller-Vader uit;
En allen baden mede, en boden, bij het ‘Amen!’
Elkaâr de broederhand, met liefdevolle namen.
1848.
|
|