‘Nu zullen wij nog kortelijk zeggen, hoe de kinderen in den hemel worden opgevoed. Eerst leeren zij er spreken. In den beginne geven zij hunne aandoeningen slechts door een gemoedelijk stamelen te kennen, dat, naarmate de ziel denkbeelden ontvangt, allengskens duidelijker wordt. De verheugende hemelsche voorwerpen, die hen omgeven, maken zich meester van hunne neigingen, die allen uit onschuld voortkomen, en daar deze voorwerpen van geestelijken aard zijn, zoo dienen die neigingen hun daartoe, dat zij hen zulke hemelsche dingen in zich doen opnemen, welke den geest openen en er de vatbaarheid van uitbreiden.
Na de voleinding van hun eerste levensperk komen zij in eenen anderen hemel, waar zij op nieuw door engelen onderwezen, en tot een hoogeren trap van kennis en volkomenheid gebragt worden. In den aanvang worden zij, door middel van treffende gelijkenissen en zinnebeelden, naar hunne vatbaarheid onderwezen, en alzoo van lieverlede nader en nader tot de wijsheid gebragt, welker wezen goedheid is.
Het ware eene dwaling, te gelooven, dat vroeg gestorven kinderen onder de engelen altijd kinderen zouden blijven. In verstand en wijsheid genoegzaam gevorderd zijnde, worden zij engelen, en verschijnen dan niet meer als kinderen, maar als volwassenen. Dat bloeiperk huns aanzijns bereikt hebbende verouderen zij niet meer.
De zetel van alle hemelsche, van alle goede dingen is onschuld. Daar de kinderen van deze aarde zijn weggenomen in hunne onschuld, ontwaakt in hen spoediger en zekerder, dan in de levenden op deze wereld, reine liefde voor waarheid en hetgeen goed is. En onder de leiding van hunne verhevene, reine en goede leermeesters komen zij veel spoediger tot wijsheid, dan op de aarde mogelijk is, zelfs bij de beste opvoeding.’
- ‘Och, mijn hemel!’ riep mathilde, ‘wie zou dan niet wenschen te sterven als kind, eer men iets kwaads bedreven, en dus reden heeft om te vreezen voor den dood! Maar van waar, lieve grootvader, zou de man, die het schreef, dit alles hebben?’
- ‘Ongetwijfeld uit zijn hart,’ sprak de oude man. ‘Het zijn de wenschen van een liefdevol gemoed, en wij mogen vertrouwen, dat de Goddelijke goedheid die hoop niet beschamen, maar op deze of dergelijke wijze vervullen zal.’