| |
| |
| |
Een togt in de woestijn Sahara.
(Vervolg en slot van bl. 269.)
‘Akbar heeft trouw beloofd, en akbar is trouw aan zijne belofte,’ hernam de Abyssiniër, den Kapitein meêdoogend aanziende, ‘Scheïk der Franken, volg mij! - Al ware jussuf zoo fijn als het gif zijner tong, wij zullen hem vinden. De woestijn is groot; maar allah is regtvaardig en akbar is trouw.’
Als verlamd van schrik hoorden wij akbar aan. Aan terugkeeren was nu niet te denken; wij moesten de woestijn dieper in, om jussuf te zoeken en jenny te redden. Onze paarden had de verrader, om ons op te houden en voor zich-zelven tijd te winnen, naar buiten gedreven; alleen gibraille lag nog in de grot. Na lang zoeken vonden wij een der sabels terug, de anderen waren verdwenen; doch wij hadden onze buksen en geweren, en akbar was in het bezit gebleven van zijne kogels en kruid. De Abyssiniër vermoedde, dat jussuf den weg zou zijn ingeslagen naar eene vruchtbare plek, de Oase van den rookenden berg genaamd, waar zijn stam zich doorgaans onthield, en die plek was, naar gissing, veertien dagreizen van ons verwijderd. Toen wij onzen voorraad opnamen bevonden wij, dat akbar, van hetgeen we hadden medegenomen, niets meer gevonden had. De Bedouinen waren teruggekomen naar de plaats waar 't op den grond verspreid lag, en hadden alles geroofd. Akbar had in zijn kemelharen zak eenige drooge vijgen, dadels en andere vruchten, en een weinig rijst en kouskoussou, die men in Algerië gewoonlijk op reis medeneemt. De Kapitein en ik hadden in onze veldflesschen nog eenigen brandewijn. Dit was alles. Er was alzoo geene mogelijkheid, om een langen togt te doen; maar wij konden jenny niet aan haar lot overlaten, en moesten, om geen tijd te verliezen, dadelijk op weg.
Toen wij op het punt stonden om akbar naar den tweeden uitgang te volgen, zagen wij evelin door den ouden uitgang naar buiten storten. Het verlies van jenny had hem wanhopend gemaakt, en hij zocht den dood. Zijn buks als hefboom gebruikende, was het hem, terwijl wij raadpleegden, gelukt den steen te verplaatsen, die dezen uitgang af- | |
| |
sloot, en in blinde razernij vloog hij nu op den, tot zijn geluk, door bloedverlies verzwakten, misschien reeds bedwelmden panther aan. Wij snelden hem ter hulpe. Toen wij buiten kwamen lag hij ter aarde; de panther had in een slecht berekenden sprong hem nedergeworpen, doch was over hem heen gestoven. De strijd, die nu plaats had, was spoedig beslist. Wij laadden ijlings onze buksen en een paar welgerigte schoten gaven het roofdier den dood. De forsche ligchamen beschouwende der monsters, die ons in krachten ver te boven gingen, maar als slagtoffers van de liefde voor hunne jongen gevallen waren, door de middelen van verdelging, welke verstand en oordeel den mensch in handen geven, konden wij eene opwelling van medelijden niet onderdrukken; doch we verheugden ons niettemin van hen ontslagen te zijn. Aan hunne welpen werd niet meer gedacht. Waarschijnlijk waren zij uit de grot ontvlugt, of zij hielden zich daar verborgen; althans wij kregen ze niet weder te zien.
Terwijl wij nu poogden de verstrooide paarden terug te vinden, bleef de Kapitein bij evelin, wiens toestand al dadelijk bekommering baarde. Bewusteloos door den schok van zijnen val, was hij blijven liggen, en zijne wond bloedde hevig. Toen de panther gedood was, hadden wij hem opgeheven, en het was ons gelukt, hem weder bij te doen komen; doch met wilde blikken zag hij nog steeds in het rond, niet anders roepende dan ‘jenny! jenny!’ en met de hand wroetende in zijne borst, die te benaauwd scheen om adem te kunnen scheppen.
Omstreeks ten drie ure in den namiddag hadden we, na veel moeite en inspanning, de paarden weder in ons bezit. Van des morgens ten vier ure af, toen wij van Sidi Heymah waren vertrokken, hadden we geen half uur rust gehad. Onze vermoeijenis was zoo groot, dat wij naauwelijks konden staande blijven, en ook de dieren waren nog sterk vermoeid. Evenwel zaten wij op, elkander moed insprekende. De verraderlijke jussuf had jenny ontvoerd op den dromedaris, die aan den voet gekwetst was, en alzoo niet spoedig voort kon. Wij geloofden op dien grond aan de mogelijkheid van hem te achterhalen, en dáárin lag onze hoop; voor zoo ver iemand onzer toen hope had.
Met akbar aan de spitse togen wij op weg. De zon verbrandde ons, de weêrkaatsing van hare gloeijende stralen verblindde ons, het fijne stuifzand, dat door neus, mond en
| |
| |
ooren naar binnen drong, benam ons den adem. Hier en daar een nopalstruik, een halfverzengde dadel, of een verschroeid perkje van gomhout, was weldra al wat wij zagen. Nergens vernamen wij eenig spoor van den roover, dien wij vervolgden. Akbar's scherpzinnigheid en zijn haat tegen den Berber waren onze eenige waarborgen, dat wij niet trokken in eene verkeerde, misschien geheel tegenovergestelde rigting. Daarop vertrouwende volgden wij den gids in een treurig zwijgen. Gibrac beproefde een paar malen te zingen; doch het wilde hem niet meer gelukken. Wij staarden vooruit, gedachteloos, of liever gedrukt door het alle andere gedachten verdringende, maar bedekt gehouden voorgevoel der gevaren en ellenden, die wij te gemoet gingen. Evelin alleen zag rusteloos om en om; maar zijne oogen rolden zoo wild en vreemd in hunne kassen, dat zij ieder ontzetting aanjoegen. Helaas! het bleek welras, dat zijn geest niet bestand was geweest tegen de vereenigde schokken van ligchaamskwelling en zielelijden.
Ruim een uur hadden wij voortgereden, toen evelin eensklaps zijn paard de sporen gaf, en onder het geroep van ‘jussuf! jussuf! Ellendige! Sta, of ik leg u neder!’ op een zijwaarts liggend boschje gomhout aanrende, en met den wedergevonden sabel, die de zijne was, op het hout inhieuw, dat er de takken afstoven. Toen wij bij hem kwamen riep hij juichend uit: ‘hij heeft zijn loon! hij is dood! Jenny is weder vrij!’ en stortte toen met een schatergelach, dat ons deed ijzen, buiten kennis, van zijn paard ter aarde.
‘De zon brandt’ - sprak akbar met diep medelijden - ‘en de gazelle is vlug; maar de gedachte des mans, die haar lief heeft, is brandender dan de zon, en zijn verstand is vlugtiger dan de hoef der gazelle! Allah is God!’
Er was geen twijfel meer aan; wij hadden onzen togt te volbrengen in het gezelschap van een krankzinnige.
‘Evelin! mijn vriend!’ - sprak de Kapitein, toen hij weder tot zich-zelven was gekomen - ‘wij zullen jenny spoedig wedervinden! Maar gij zijt niet wel! zit neder! wij zullen hier een weinig rusten!’ - Op deze en dergelijke goede woorden zag evelin hem verwonderd aan, en zijn blik werd eenigzins kalmer; doch welhaast zuchtte hij weder ‘jenny!’ en verviel weêr in dezelfde verwarring van geest.
- Is de rigting, die wij volgen,’ vroeg de Kapitein aan akbar, ‘wel inderdaad die, in welke jussuf is henengegaan?’
| |
| |
- De slang is listig,’ sprak akbar, ‘doch de zoon der tenten weet haar spoor te volgen.’
Bij deze woorden steeg hij af en deed ons een paar, voor onze minder geoefende blikken niet meer zigtbare kenteekenen in het zand opmerken, van de hoeven eens paards en van een dromedaris. Dit stelde ons gerust, en beurde den zinkenden moed weder eenigzins op.
Na eenige verpozing toogen wij verder. Eindelijk viel de avond. De zon ging aan onze regterzijde onder, en aan de linkerzijde werd het meer en meer duister; eene matte schemering omgaf ons. Welhaast kon akbar niets meer onderscheiden van de flaauwe kenteekenen, die hij volgde, en wij moesten besluiten om halt te houden.
Het scheen echter, dat de natuur en het lot zich vereenigd hadden, om ons te verderven.
Naauwelijks hadden wij ons nedergestrekt, of eene zwarte wolk uit het oosten vloog met een zonderling gedruisch over onze hoofden, en verdonkerde eene wijl in het westen den laatsten gloed van de ondergaande zon.
‘Allah is groot!’ zeide akbar, ‘het zijn sprinkhanen der woestijn. Niemand weet van waar zij komen; noch hoe zich hun aantal vermeerdert.’
Dit zeggende wendde hij zich op nieuw naar het oosten; maar kromp ineen, en wees, met blikken, die den doodelijken schrik van zijn gemoed vertolkten, naar eene andere wolk, die op de aarde scheen te rusten, en pijlsnel op ons afkwam, onder een luider en luider gedruisch als een geschal van naderende trompetten.
‘Wij zijn verloren!’ riep hij uit, ‘de simoum! de simoum! Ter aarde! Ter aarde!’ en met een zijn mantel om en over 't hoofd slaande, wierp hij zich voorover op den grond.
Op hetzelfde oogenblik greep de angst des doods onze paarden en den ezel aan. Wij hadden hen aan eenige nopalstruiken gebonden; maar zij rukten die uit den grond, en de paarden stoven uit elkander. - ‘Wie hen volgt is des doods!’ riep akbar; doch gibrac had, tot zijn ongeluk, den ezel, aan welken hij zeer gehecht was, gegrepen, en wierp zich, om hem te bedwingen, in den zadel. Dáár bereikte ons, loeijend en stormend, de alles medeslepende, alles verstikkende hoos der woestijn; dáár kwam de opgeheven bodem, vloeibaar als de oppervlakte eener dolle zee, golvende op ons aan;
| |
| |
dáár ging een vliegend en ondoorzigtbaar muurwerk van wielend stuifzand over ons henen, en, onze zielen aan God bevelende, lagen wij, die ons mede ter aarde hadden geworpen, begraven onder eene dikke bedding van brandend, lucht en adem benemend zand.
Met de snelheid van den orkaan ging het verschijnsel voort, dat slechts weinig sekonden duurde. Het verflaauwend geloei verkondigde ons dat de hoos voorbij was, en de angst der benaauwdheid verdubbelde onze krachten. Ten halve gestikt kwamen wij van onder het zand, dat ons voeten hoog bedekt had, te voorschijn, behalve evelin. Eene verhevenheid duidde de plaats aan, waar hij lag, en wij haasteden ons hem te ontgraven. Er was geene beweging meer in hem, en wij achtten hem reeds van zijn lijden ontslagen. Ook duurde het lang eer hij weder blijken van leven gaf; doch onze pogingen, om hem als uit den doode weder op te wekken, hadden ten laatste het gewenschte gevolg. - Helaas, het waar' beter geweest, als hij toen ware ontslapen! Doch, wij willen de gebeurtenissen niet vooruit loopen! - Onze brandewijn, hoe klein de voorraad ook ware, werd niet gespaard; maar met liefde besteed, om de levensgeesten des ongelukkigen te versterken. Eindelijk keerde hij in het leven terug, en zijn eerste woord was ‘jenny!’ - Doch, wat er ook met en rondom hem gebeurde, zijn geest bleef in denzelfden ijlenden staat. Naauwelijks waren zijne krachten eenigzins terug gekomen, of hij rees op, en riep uit: ‘Jenny! Daar is zij! Daar is zij!’ en liep voort, grijpende naar eene schim, die zijne verbeelding hem deed aanschouwen. Gelukkiglijk deed zijne zwakte hem nederstorten eer hij honderd schreden gedaan had; want niemand onzer ware in staat geweest hem te volgen, of had dit in den nacht kunnen doen zonder gevaar van te verdwalen, en dan, geheel verlaten, met hem om te komen. Met moeite droegen wij hem naar onze legerplaats terug, en maakten ons nu meester van alles, wat in zijne hand gevaarlijk kon worden. Van tijd tot tijd hadden zich verschijnselen van woede bij hem geopenbaard, die ons ontrust hadden voor de gevolgen. Zonder twijfel had de werking der brandende zon op zijn gewond hoofd veel bijgedragen,
om zijn toestand te verërgeren. Eerst na middernacht bespeurden we aan zijne meer geregelde ademhaling, dat hij sliep; maar die slaap was onrustig, en schier zonder tusschenpoozen sprak hij,
| |
| |
in verwarde klanken, over jenny en over jussuf, den ellendige.
Het stille en verhevene der wilde natuur verzachtte eenigermate ons lijden. Er lag vertroosting in het kalme van den nacht, en in het licht der maan, wier zachte glans het bleeke zand bescheen; maar zij ging vroeg onder, en toen de diepe duisternis den geest nog meer in zich-zelven beperkte, werd mijn hart week, en welden er tranen op in mijne oogen. Het was voor mij, noch voor eenen onzer, hoewel niemand die gedachte wilde uitspreken, twijfelachtig: ieder voorzag, dat wij allen, of ten minste eenigen van ons, dezen ongelukkigen togt met het leven zouden bekoopen. Jenny kon reeds als verloren, gibrac reeds als dood worden beschouwd. Ik had wel geene ouders, broeders of zusters meer, ook geene beminde, zelfs geen boezemvriend, en er was dus niemand, wien mijn dood bijzonder zou smarten; maar ik was soldaat en naar Algerië gekomen, om carrière te maken, of te vallen in den strijd. Mijn leven was de hooge inzet geweest in eene loterij vol nieten, doch waarin ook de gelukkige roem en rang kon winnen; maar nimmer had ik aan de mogelijkheid gedacht, dat leven te verbeuren voor niets. Zelfs mijne verlatenheid op de wereld drukte, bij de gedachte aan vroegere dagen, zwaar op mijn hart, en zonder den dood te schroomen weende ik in stilte en zuchtte bij mij-zelven: ‘Waarom niet door een kogel of den jatagan der Arabieren!’
Vóór het krieken van den dag trokken wij reeds verder; maar de simoum had elk spoor van hoeven, dat wij tot nu gevolgd waren, geheel uitgewischt. Onze zekerheid, dat wij de rigting volgden, die jussuf had ingeslagen, was dus geheel vervallen, en toch sprak niemand van terugkeeren; zoo schandelijk gevoelde ieder, dat het zijn zou, niet liever te sterven, dan de redding van jenny onbeproefd te laten. Het was trouwens ook in den hemel beslist, dat wij den roover vinden en voor zijne misdaad straffen zouden. De eeuwige regtvaardigheid had bepaald, dat hij de vrucht van zijn verraad niet zoude plukken, en bezielde akbar met hoogere inzigten. Op de vraag des Kapiteins: ‘hoe nu verder?’ had de Abyssiniër met profetische waardigheid den arm uitgestrekt en de rigting aangewezen, die wij volgden, er bijvoegende: Allah is God! Allah is regtvaardig!’ - Die rigting was dezelfde, welke de simoum gevolgd was.
| |
| |
Na drie of vier lange en moeijelijke uren, daar wij nu te voet waren, en de voet bij elke schrede in het mulle zand schier evenveel terug gleed als hij voorwaarts ging, terwijl het zweet uit alle poren gudste en het opstuivende zand onzen adem belemmerde, zagen wij in de verte eene keten van rotsen, die niet geheel van plantengroei was ontbloot. Nader komende begonnen eenige dadelboomen zigtbaar te worden, die ons verkwikking voorspelden, en nieuwen moed deden scheppen. Eindelijk hadden we den voet dier rotsen bereikt, en de afgematsten vlijden er zich neder in de schaduw, terwijl de sterksten akbar volgden, om dadels te verzamelen. Toen zij hiermede bezig waren, klonk niet verre van hen af eene menschelijke stem - het was de stem van gibrac, die door den simoum opgenomen en daarhenen gevoerd was, zonder dat hij wist te zeggen hoe. Wat er in ons, bij dat wederzien, omging, is niet te beschrijven; vooral niet, dewijl hij zich hier reeds ter dood bereidde, zonder in staat te zijn iets tot zijn behoud te doen. Wij vonden hem, namelijk, liggende en buiten magte om op te staan. Gibraille lag onverzeerd niet verre van hem af; maar hij-zelf door het ontzaggelijk natuurverschijnsel te midden dier rotsen geworpen, had in zijnen val de beide voeten ontwricht, die nu sterk waren opgezwollen. Ook de dorst dien hij geleden had, was onuitstaanbaar. Hij deed moeite om zich goed te houden, en ook nu nog een opgeruimd gelaat te vertoonen; doch het was duidelijk, dat hij hevige pijnen verduurde. Gelukkig was de plek, waar hij zich bevond, tamelijk koel. Gibraille had er bovendien velerlei eetbaars gevonden, en was alzoo versterkt en verkwikt. Wij namen dus het dier, dat zich gewillig liet grijpen, bij den toom, en plaatsten gibrac op zijnen rug, om hem naar de plaats te voeren, die wij gekozen hadden, om uit te rusten.
Toen wij gibrac in den zadel hieven, stiet zijn getrouwe ezel, waarschijnlijk van blijdschap, een kreet uit, en wie beschrijft onze verbazing, toen wij op hetzelfde oogenblik het kleine aapje vernamen, dat op het geroep van gibraille scheen af te komen. Het wedervinden van gibrac had ook de vermoeidsten zelfs rondom hem verzameld, zoodat wij allen bijeen waren, en het was als of dezelfde ingeving eensklaps in al de geesten hetzelfde licht deed opgaan. Met eene meer dan menschelijke inspanning vlogen wij naar boven, om de hoogten te bereiken, van waar wij den omtrek zouden
| |
| |
kunnen overzien. Jenny! Jenny!’ riepen allen, en toen wij boven kwamen hoorden wij van verre kreeten, die ons het sein gaven, waar wij het beminde meisje hadden te zoeken. Den roover tot straf, waren onze buksen uit akbar's kruidhoren en kogeltasch geladen, en die buksen vergezelden ons. Vreugde en zucht om de geroofde te bevrijden gaven ons vleugelen. Eenige schreden gedaan hebbende zagen wij den dromedaris liggen, dood of op het punt om den adem uit te blazen. Nader en nader kwamen wij het geluid der stemmen, tot dat we, eindelijk, op eenen kleinen afstand, jussuf vóór ons zagen, die het weêrstrevende meisje met geweld voortsleurde, om zijn paard te bereiken, dat niet verre van daar aan eenige struiken voedsel vond. Zonder aarzelen schoten breton en fabre gelijktijdig af. Een kreet van schrik ontsnapte de overigen, uit vreeze, dat jenny-zelve welligt getroffen wierde; maar hooger magt had haar beveiligd en de kogels bestuurd, die beide den verrader hadden getroffen. Zich doodelijk gewond voelende liet hij jenny los, en wankelde; maar had nog krachts genoeg om ook zijne buks op ons af te trekken. Toen viel hij en stierf.
Zoo ras jenny zich vrij gevoelde ijlde zij ons te gemoet, en wierp zich, uitbarstende in tranen, met een gil aan het hart van breton. De voorspelling, dat de aap zijnen bezitter het leven kon redden, was nu, ofschoon op eene meer wonderdadige wijze, vervuld, en onwillekeurig knielden wij allen en dankten God, voor het onzigtbaar geleide, dat onze schreden had bestuurd, en ons weder allen had te zamengevoegd, eer wij 't hadden kunnen hopen of verwachten. Maar de vreugde had eene droevige uitwerking op de ontstelde hersenen van evelin. In vervoering omhelsde hij meermalen het dierbaar voorwerp zijner liefde, dat hij als verloren had beschouwd, en danste en sprong van geluk, onder een afwisselend gelach en geschreeuw, dat onze harten verscheurde, en vooral jenny trof, die nu vernam in welk een toestand hij verkeerde. Eensklaps rukte hij 't verband van zijne wonde af, dat een stroom van bloed langs zijn gelaat nedervloeide, en huppelde aldus in het rond, terwijl de zon hare verzengende stralen wierp op zijn ontbloote kruin, en in de diepte der gapende wonde.
Dit jammerlijk tooneel bragt ons weder tot het vol besef der ellende van onzen toestand. Evelin werd gegrepen en door jenny met behulp van haren oom op nieuw ver- | |
| |
bonden, zoo goed 't geschieden kon. Terwijl dit gebeurde wendde ik mij tot akbar, die zwijgend, in zijn mantel gewikkeld, op eenigen afstand nederzat, en geenerlei deel nam aan onze vreugde, noch ook aan de poging om evelin te bedwingen.
- ‘Zijt gij niet wel, akbar?’ vroeg ik hem.
- ‘Allah is God,’ antwoordde hij, ‘en akbar voelt geene smart, nu gij gelukkig zijt.’
Dit zeggende wilde hij opstaan; doch zonk magteloos weêr neder.
- ‘Mijn God!’ riep ik uit. ‘Zijt gij gewond akbar!’
- ‘Het oog der slang is vast,’ zeide hij, ‘en hare schichten treffen zeker; maar de zoon der tenten voelt geene smart. Akbar is getrouw. Weest gelukkig!’
Op dat oogenblik naderde breton en riep hem toe: ‘Akbar! aan u zijn wij alles verpligt! Wij zullen u levenslang danken en beloonen.’
- ‘De zoon der tenten,’ was zijn antwoord, ‘heeft geene behoefte meer. Allah is God, en akbar heeft de belooning reeds in zijn hart.’
Toen het bekend werd, dat de trouwe Abyssiniër gewond was, beijverde zich elk om hem bewijzen te geven van de dankbaarheid, met welke zijn gedrag alle harten vervulde. Zijne kleederen open makende, om hem te verbinden, zagen wij de treurige waarheid voor ons. Jussuf had goed getroffen. De kogel had zijn gehaten tegenstander, nabij het hart, in de borst geraakt, en alles kondigde aan, dat de brave man slechts weinig oogenblikken meer had te leven.
- ‘Ik zie,’ sprak hij, met afgebroken stem, ‘den engel azraël in de nevelen des doods.’ - Een glimlach speelde om zijne verkleurende lippen, toen hij dat zeide; doch meer en meer kromp hij ineen, en zijne kracht verminderde merkbaar. Als vernietigd stonden wij rondom hem, den eenigen wien de weg bekend was, om weder uit de woestijn te geraken.
- ‘Schep moed, akbar!’ sprak breton. ‘Laat ons teruggaan! Wij zullen u op de handen dragen, onzen redder! onzen vriend!’
Doch de Abyssiniër schudde flaauw met het hoofd. Toen strekte hij den arm uit, en stamelde angstig en met moeite: ‘Dezen weg! dezen weg! Akbar is trouw! Allah!’...
Bij dat woord viel het hoofd op zijne borst en hij was niet meer.
| |
| |
Daar lag hij nu zonder leven, aan wien 't behoud van ons aller leven hing. En hij was ons dierbaar geworden. Zijn geheele gedrag bewees het ons, dat in hem eene fiere, maar groote ziel had gehuisd; grooter dan we konden vermoeden te zullen aantreffen in een Arabier van zoo geringen stand. De bedaardheid, waarmede hij de doodelijke wonde ontvangen, verzwegen, en zich in zijnen mantel gewikkeld had, om haar bedekt te houden, dwong ons bewondering af. Wij beweenden hem als of hij 't dierbaarste lid ware geweest van onze maagschap, en moesten al ons vertrouwen op de Voorzienigheid te hulp roepen, om niet tot wanhoop te vervallen, bij 't lijk van onzen eenigen leidsman in de woestijn.
Met aandoening dolven wij een diepen kuil in het zand, en plaatsten zijn overschot er in. Toen de kuil weder gevuld was spraken wij een gebed uit, en wenschten zijn stoffelijk deel de eeuwige ruste, zijner onstoffelijke ziele het eeuwige loon, dat hij aan ons verdiend had, bij God.
Inmiddels was het fabre gelukt, om het paard van jussuf op te vangen. Ook kwamen wij in het bezit van des verraders kemelharen zak, waarin wij een klein gedeelte levensmiddelen en onze kogeltasschen en kruidhorens wedervonden. Na eenige versterking te hebben gebruikt, hetgeen gibrac vooral te stade kwam, die sinds den vorigen avond niets had genoten, vulden wij onze veldflesschen met water, en namen de weinige dadels mede, die nog overig waren. Daarna hielpen wij gibrac op den ezel, en jenny te paard. De lieve maagd wilde volstrekt het paard aan evelin hebben toegewezen; maar de vriendelijke twist daarover eindigde hiermede, dat het paard bij afwisseling door jenny en evelin zou bereden worden. In het voorbijgaan nog een blik op het graf van akbar werpende, riepen wij den slapenden getrouwe ons ‘goeden nacht!’ en laatst ‘vaarwel!’ toe, en trokken voort in de rigting, die hij ons, stervende, had aangewezen.
Ten aanzien van jenny's ontvoering vernamen wij nu, dat zij in de grot, eene duizeling gevoelende, van jussuf een fieschje had gekregen met zekeren geurigen geest. Naauwelijks was dit aan haren neus gebragt of zij had alle bewustheid verloren. Hoe lang de bedwelming geduurd had, wist zij niet; maar bekomende zat of lag zij, wel bevestigd, op de dromedaris, en bevond zich op weg. Jussuf zeide, dat hij, op last van breton, haar naar Sidi Heymah terugbragt; de
| |
| |
overigen zouden volgen, als de panthers waren afgemaakt. In den beginne had jenny geen kwaad vermoed; doch bij nadenken kwam 't haar verdacht voor, en zij wilde stand houden, om haren oom te wachten. Dit vond tegenstand en vermeerderde haren argwaan. Toen zij weigerde verder te trekken, wilde jussuf haar dwingen; doch de verrader had verzuimd zich meester te maken van haren dolk, en zij dreigde hem of zich-zelve te doorsteken, indien hij niet werkelijk den weg naar Sidi Heymah insloeg. Na langen tegenstand had hij eindelijk eene andere rigting genomen, die hen, tegen den avond, de rotsketen deed bereiken. Daar had de simoum ook hen overvallen; doch zij waren door de rotsen beschut. Alleen de dromedaris was er, tot haar en ons geluk het slagtoffer van geworden; immers toen de dag aanbrak lag hij zieltogende, op eenigen afstand. Uit vreeze van ontwapend te worden, had jenny den nacht doorwaakt, en ook des morgens, als door ingeving, geweigerd verder te trekken. Nog altijd had jussuf intusschen staande gehouden, dat hij handelde op last van breton; doch toen het geschreeuw van den ezel onze nabijheid aankondigde had hij het masker afgeworpen. Het overige is reeds bekend.
Ik behoef wel niet te zeggen, dat ons die togt, zoo gedrukt als we waren door de opeenstapeling van rampen, en de onzekerheid der uitkomst, alle nog overige krachten benam. De hitte was onverdragelijker en pijnlijker dan te voren, daar we nu te voet gingen, en de ligchaamsbeweging sterker was. Het gloeijende zand stoof en drong in onze laarzen, en gaf blaren aan de voeten, die bovendien bij elken stap op den vlotten grond weder terug gleden, zoodat we spoed makende nog slechts langzaam vorderden, en ook dikwerf moesten blijven staan, om dezen of genen, die niet meer voort kon, gelegenheid te geven, om adem te scheppen. Zoo gingen wij treurig verder, niet wetende, of we wel ooit het einde der woestijn zouden bereiken.
Op eens riep gibrac: ‘Steenhoopen! steenhoopen!’ - Inderdaad zagen wij, op zijne aanwijzing, eenigzins zijwaarts, een kleinen hoop steenen, en, toen wij oplettend rondzagen, op eenigen afstand weder zulk een steenhoop, en verder nog meerdere. Zij behoorden dus werkelijk tot dezulken, die de reizigers door de woestijn, in het verloop der jaren, als mijlpalen van een bezochten weg hebben zamengebragt. Wij moesten alzoo eene soort van gebaanden weg hebben bereikt;
| |
| |
een geluk als dat van den schipbreukeling, die, na langen tijd in een open bootje op de holle zee gedwaald te hebben, eindelijk land ontdekt. De vreugde over deze ontdekking was zoo groot, dat zelfs evelin er eenige verstandige woorden over zeide, en gibrac, bij al de pijnen, die het rijden zijne al dikker en dikker zwellende beenen veroorzaakte, een wijl zijne opgeruimdheid terugvond, en een vrolijk lied aanhief. Zoo togen wij verder.
Inderdaad echter hadden wij geene reden tot opgeruimdheid. Wij waren nu op een bezochten weg; maar wisten niet, of we den grens der woestijn te gemoet gingen: het was zeer mogelijk, dat we den grens onze ruggen hadden toegekeerd, en op weg waren naar het hart der woestijn. Ik sprak van die mogelijkheid tot Kapitein breton; doch hij-zelf had er, zoo 't scheen, nog niet aan gedacht, want mijn gezegde deed hem ontroeren. Des te grooter was de vreugde, toen jenny eensklaps uitriep: ‘een Arabier! een Arabier!’
Ziende naar het punt, op hetwelk hare oogen gevestigd waren, zagen wij waarlijk eene menschelijke gedaante uit de verte opkomen. In de eerste vreugde wilden wij allen hem te gemoet snellen; doch breton hield ons terug. ‘Het kan een roover zijn, of een verspieder van roovers;’ sprak hij, ‘nemen wij ons in acht!’ - Doch de Arabier kwam zelf ons te gemoet. Naderbij gekomen zagen we, dat hij zeer armelijk in de kleêren stak, niet anders aan of om hebbende, dan een vuilen, versleten Chaïk. Verder droeg hij een kemelharen zak, en waterkruik. Ons bereikt hebbende bleef hij staan, en bragt ons, zijne armen over de borst kruisende, den gewonen groet: ‘Vrede zij met u!’
- ‘Vrede zij met u!’ antwoordde hem breton in 't Arabisch. ‘Uw woord is goed; maar wij zijn verdwaald; onze gidsen zijn dood. Als ook uw hart goed is, zoo help ons teregt! Waar komen wij langs den weg, dien wij volgen?’
- ‘In de Oase der jagers,’ was het antwoord.
- ‘En hoe ver zijn wij nog van daar?’
- ‘Veertien dagreizen.’
In weerwil van de ontzettende hitte greep eene ijskoude rilling ons aan, toen wij nu met zekerheid hoorden, hoe deerlijk wij ons in den weg hadden vergist.
- ‘En waar brengt ons de weg, als wij omkeeren?’
- ‘In de Oase van den Goudvloed.’
| |
| |
- ‘Wel, wel!’ riep gibrac met bitterheid uit, ‘wat zullen we dan op die Antilopen los gaan!’
- ‘Hoe ver is de Oase van den Goudvloed van hier?’ vroeg breton.
- ‘Eene dagreize.’ sprak de Arabier, en deed nu als of hij zijn weg wilde vervolgen.
- ‘En waarheen gaat gij, vrome pelgrim?’ hernam breton.
- ‘Ik trek naar de Oase van den Goudvloed.’
- ‘Welnu, wees dan onze gids. Wij zullen u rijkelijk beloonen.’
- ‘Abu aibu heeft de gelofte van armoede gedaan,’ antwoordde de vrome man; ‘maar hij helpt gaarne, wie de booze geesten vervolgen.’
Wij keerden derhalve, onder het geleide van den Arabier, op onze schreden terug; God dankende, dat wij weder een gids hadden, en in de opgeruimdheid des harten ons zelfs eenigzins vermakende met de beperktheid van zijn verstand, en het bespottelijk bijgeloof, waarvan hij blijken gaf in zijne gesprekken.
Tegen den avond hadden we, na een ingespannen marsch, een boschje nopalstruiken bereikt. Wij besloten aldaar den nacht door te brengen. Het paard en den ezel aan de struiken gebonden hebbende, schikten wij ons bij elkander op den grond, en spraken nog lang over het gebeurde der twee afgeloopen droevige dagen. Doch de ontzettende vermoeijenis aan den eenen kant, en de gerustheid omtrent het naderen van uitkomst aan de andere zijde, deed den een' na den ander' insluimeren. Eindelijk sliepen wij allen, en onze slaap was diep.
In 't holle van den nacht werden wij allen gewekt door een geschreeuw van den ezel. Dikke duisternis omgaf ons; maar wij hoorden het geluid der hoefslagen van een wegrennend paard. - ‘God zij ons genadig!’ riep breton dadelijk uit. ‘Abu gaat met het paard door!’ en schoot eene pistool af in de rigting van het geluid. Wij grepen naar onze buksen; doch zij waren weg. Aan vervolgen was niet te denken; wij moesten ons 't verlies getroosten. De onvoorzigtigheid, dat niemand onzer was blijven waken, waarin we elkander hadden kunnen aflossen, deed ons den gids verliezen met het paard, en al wat wij verder nog hadden bezeten. Toen de dag aanbrak bevonden wij, dat de gaauw- | |
| |
dief ons niets had overgelaten: onze veldflesschen, buksen, kruidhorens en kogeltasschen; alles, alles was weg.
De Kapitein poogde alweder ons op te beuren. ‘Het verlies,’ sprak hij ‘is groot, en de smart over de slechtheid der menschen en onze eigene achteloosheid is regtmatig; doch wij moeten niet vergeten, dat de dienst, welke abu bewezen heeft, door ons op den regten weg te helpen, meer waard is, dan alles te zamen, wat hij ons heeft ontroofd. Wij zullen nu, eer de avond valt, de Oase van den Goudvloed hebben bereikt. Daar vinden wij reizigers en hulp, of wij rusten er uit, en herstellen ons, en wachten tot er eene karavane komt. Als we eenmaal dáár zijn, dan zijn wij behouden.’
Maar de stem van breton klonk nu inderdaad in eene woestijn. De opeenstapeling van onze rampen, en de te leur stelling van ons vertrouwen in abu hadden alle hoop in onze harten, alle kracht in onze geesten vernietigd. En wie kon verzekeren, dat wij werkelijk op den goeden weg waren? Wij hielden ons nu veeleer overtuigd, dat abu ons den goeden weg had doen verlaten, om ons dieper en dieper in de woestijn te voeren, ten einde zeker te zijn van onzen dood, en veilig tegen alle vervolging. Deze gedachten vervulden mij en gewis ieder onzer. Met elken moeijelijken stap, die onze weigerende voeten deden in het wegglijdende zand, terwijl wij 't geloof omdroegen, dat we vooruitkomende meer en meer van het doel verwijderd raakten, werd de last van het leven al zwaarder en ondragelijker. Immers zoo was 't bij mij gesteld. De smart over het hulp- en weerloos omkomen in de woestijn, had plaats gemaakt voor het begrip, dat die wijze van sterven niet meer was te verhoeden of af te wenden. De onlijdbare werking door brandende zonnestralen op onze hoofden en krachtelooze ligchamen, de honger, de ontzettende dorst, de ondragelijke terugkaatsing van het schelle hemellicht op het witte zand, de verschroeiende stof, die wij met elken toog inademden, dit alles, gevoegd bij het lijden der ziel, had bij mij eene verdooving doen ontstaan, die alle nadenken belette, en mij geheel onverschillig maakte voor hetgeen er nog gebeuren kon. Veel liever dan mij verdere inspanning te getroosten, hadde ik mij nedergezet, om op de plek, waar ik mij bevond, te sterven, en toch hadden fabre en ik nog het minst te klagen. Veel erger dan de onze, was de toestand van evelin, gibrac, de teedere jenny, en zelfs van breton, die de gewone gezellinnen van een geklommen
| |
| |
leven, stramheid en zwaarlijvigheid, in zijn nadeel had, en bovendien door het schot van jussuf, dat akbar den dood gaf, eene schampwonde aan den arm had gekregen. Buiten het algemeene leed werden fabre en ik door niets anders gekweld, dan door de pijnlijke blaren aan onze voeten. - Toen wij een paar uren op weg waren kon gibrac de smarten, die hij leed, niet langer verduren. Wij tornden zijne laarzen open, en dit gaf hem eenige verligting. Maar zijne beenen waren tot aan de knieën toe hevig gezwollen, hij klaagde over het bonzen in zijn hoofd, en men behoefde ook zijne in deze hitte ijskoude, en toch met zweet bedekte handen slechts te voelen, om overtuigd te worden, dat zijne krachten gesloopt werden door eene woedende koorts. Ook het aanzien van gibraille-zelf, op welken hij gezeten was, boezemde deernis in. De drooge tong ver uit den bek latende hangen, zwoegende en hijgende van afmatting en gebrek, worstelde het arme, gewillige dier, met zijn beklagenswaardigen ruiter, door de brandende zandzee langzaam voort; terwijl we van oogenblik tot oogenblik dachten, dat hij zou nederstorten. Dit laatste deed eindelijk jenny; zij kon niet verder, hare krachten waren geheel uitgeput, en zij zonk eensklaps neder. Evelin was tot dus verre tamelijk bedaard geweest, en had met ons, veelal zwijgend, den togt voortgezet; maar bij het nederzinken van jenny keerde zijne razernij terug. Wat echter de toespraak zelfs van breton niet op haar vermogt, bragt het schouwspel te weeg van de uitwerking harer moedeloosheid op den ongelukkige, die haar zoo zeer beminde. Zij deed op nieuw eene poging om zich te herstellen. Ik had nog een handvol gebrande koffijboonen bij mij, en verdeelde die tusschen haar en gibrac. Het kaauwen dier boonen verkwikte beiden eenigermate, en na een uur
rustens gingen we weêr verder.
Doch het was daarboven beslist, dat alle mogelijke rampen ons zouden treffen; ten verderve van hen, wier einde bepaald was, en voor de anderen, die behouden bleven, ten bewijze van de bijzondere bescherming des Almagtigen.
Door eene inspanning, die de volslagenste uitputting ten gevolge had, naderden wij, tegen den middag, eene keten van rotsen, bij welke, zoo wij vertrouwden, de Oase van den Goudvloed, of ten minste eene andere begroeide plek zou gevonden worden. Eindelijk lag die keten nog slechts een half uur gaans van ons af. Naarmate wij ons verder sleepten
| |
| |
en nader kwamen, begonnen de teekenen duidelijker te worden, dat wij ons niet hadden bedrogen. Op welligt maar vijf of zes honderd passen van de keten af, lag, tusschen ons en de rotsen, eenigzins zijwaarts, een boschje, en nu en dan hoorden we, met onbeschrijfelijken wellust, het gonzen van eenig insekt, dat, op ons afgekomen of verdwaald, om en over onze hoofden vloog, en ons verkondigde, dat er bloemen in de nabijheid waren, op welke het aasde. De felle honger en nog feller dorst deden ons hopen, in dat boschje iets eetbaars, mogelijk ook wel reeds water te vinden, en wij sleepten onze afgematte leden, naar die in onze verbeelding laafnis biedende plek. Gibrac reed voorop, naast hem gingen evelin en jenny. Breton, fabre en ik volgden. Zoo bereikten we ten laatsten dat verlokkende boschje, uit hetwelk inderdaad een aantal bloemen ons tegenlachten. Doch meteen zakt gibraille tot aan de borst toe in den grond. Denkende, dat de ezel valt, schiet ieder toe; maar op hetzelfde oogenblik roept breton: ‘vlugt! vlugt! hij stapte in een wespennest!’ en terwijl 't gezegd wordt staan wij allen, in een dikker en dikker wordende wolk van wespen, die ons aanvallen, en al de bloote deelen onzer ligchamen met martelende steken bedekken. Wij vloden zoo veel wij vermogten, om het giftig gedierte te ontkomen, welks angel in heete gewesten veel dieper kwetst en oneindig pijnlijker is, dan onder een koelen hemel; maar wij vorderden slechts langzaam, en zij verlieten ons niet zonder hunnen verwoesten bouw verschrikkelijk gewroken te hebben. Elk onzer vloekte, en verwenschte den dag zijner geboorte; jenny kermde en gilde; het tooneel was afgrijselijk. En naauwelijks waren wij van de wespen bevrijd, of gibraille stortte werkelijk neder, om niet weêr op te staan, en deed den ongelukkigen gibrac zoo hard
ter aarde storten, dat de pijn hem deed brullen. Doch hij viel niet alleen. Bij allen waren de krachten geheel uitgeput. De pijn der ontvangene steken was ondragelijk, en binnen tien minuten waren al de aangezigten en handen zoodanig gezwollen, dat ieder een gedrogtelijk voorkomen kreeg, en niemand onzer meer was te herkennen. Geen van ons had het vermogen meer om zich weder op te heffen. Ieder wenschte en bad om den dood.
Toen wij een geruimen tijd aldus gelegen hadden, hoorden we de stem van breton, wiens kracht van ziel ons nog eenmaal tot eene uiterste inspanning opwekte. ‘Om Gods wil!’
| |
| |
riep hij uit, ‘herstelt u! Moed verloren, alles verloren! Wij zijn de uitkomst nabij! Nog maar twee of drie honderd schreden van ons af, ligt de Oase! Daar zijn wij behouden! Komt, mijne vrienden! komt!’ - Maar niemand verroerde zich, niemand antwoordde, niemand had lust om een stap verder te doen. Wat mij betreft, ook ik wilde hier sterven; maar een gevoel van diep medelijden met jenny, wier deerniswaardige toestand nog het eenige was, waaraan ik dacht, en de hartroerende klagten van breton over haar, deden de verdooving en met deze de onverschilligheid wijken, waarin ik verzonken lag. Met onbeschrijfelijke moeite rees ik op, en ging - neen, waggelde met breton op de rotsketen af.
Daar gekomen, en - de Hemel weet hoe, en in hoe veel tijd - eene hoogte bereikt hebbende, van waar wij een uitzigt kregen op de vlakte aan gindschen kant, lag werkelijk eene Oase voor ons. Haar aanblik deed weder eene flaauwe hoop in mijn hart ontstaan; doch onze rampen waren nog niet ten einde, en hetgeen wij hier zagen gebeuren, zal nimmer uit mijn geheugen en verbeelding, die 't mij nog gestadig weder voorspiegelen, worden uitgewischt.
Terwijl we, op de rots gezeten, spraken over hetgeen ons te doen stond, hoorden we kreten naderen, en zagen evelin, met vlugheid, als in de beste dagen zijner kracht, op de rotsen afkomen, door fabre gevolgd, die te vergeefs hem terug riep en bad om stil te staan. Eerst later, na mijne uitredding, vernamen wij van jenny, die 't zich flaauwelijk herinnerde, wat er eigenlijk was omgegaan. IJlende in de hitte der koorts, of volslagen zinneloos, was evelin, alsof hem niets deerde, opgerezen; niet anders roepende dan: ‘Welk een paradijs! Wat is het hier heerlijk! Hoort die nachtegalen!’ Onder zulke uitroepen, beurtelings snikkende en schaterende, had hij zijn verband weder afgerukt, en gedanst en gesprongen, altijd juichende over de fraaiheid van het oord, en het bekoorlijke van bloemen en frissche watervallen, die hij in verbeelding aanschouwde. Fabre, door den schrik over het gedrag van zijn ongelukkigen vriend, en de angstkreten van jenny als met een nieuw leven bezield, was mede opgerezen, en had gepoogd evelin met zachte woorden te bezadigen, en hem tevens te vatten, doch de zinnelooze was hem lagchend ontvloden. - Wij zagen hem weldra de rotsen bereiken en op eenigen afstand, met bovennatuurlijke vlugheid de hoogten beklimmen, door fabre met moeite gevolgd; tot dat hij op een punt gekomen was, alwaar de rotswand
| |
| |
loodregt naar onder liep, in eene diepte van zand; maar die, zoo als wij naderhand bevonden, vol lag met groote en kleinere steenklompen, in het verloop der eeuwen waarschijnlijk van den top af, daar nedergestort. Op dat punt hield de razende stand en wachtte fabre in. Begrijpende, dat er iets ongewoons gebeurde, en voorziende dat er een nieuw ongeluk kon plaats hebben, zonder bij magte te zijn, om het punt, waar evelin stond, spoedig te bereiken, riepen wij fabre toe: ons te wachten! Doch 't zij hij ons geroep niet hoorde, 't zij de onverklaarbare magt, die de Ouden het noodlot noemden, hem onwederstaanbaar den dood te gemoet voerde, fabre klom hooger en hooger tot hij evelin genaderd was. Daar zagen wij hem zijne armen uitstrekken en de ongelukkige vrienden elkander aangrijpen, en worstelen op den kant der rots. Onze haren rezen te berge, en het voorgevoel dat ons deed sidderen was vervuld. De worsteling duurde maar één oogenblik: beide wankelden - en het punt, waar zij gestaan hadden, was ledig! - Alles vergetende, de Oase, ons eigen leed, het lijden der overige togtgenooten, en door de smart onzer zielen voor de smarten des ligchaams gevoelloes, snelden wij, met den uitroep: ‘o Mijn God! mijn God!’ niet meer klimmende, maar afdalende, naar de diepte, waar de ongelukkigen waren nedergekomen. Wij vonden hen eindelijk; doch hunne zielen waren ontvloden. Met verbrijzelde hoofden lagen zij daar, elkander vasthoudende in den dood, gelijk zij, doch in een anderen zin, waren verbonden geweest in hun leven. Wij hadden de krachten niet om hen een graf te delven, of zelfs maar met zand te bedekken, en ontvloden de plaats met gevoelens, die onmogelijk in woorden zijn af te schilderen. Na onze uitredding echter, hebben wij den pligt der vriendschap aan hun overschot vervuld, en met een nopalstruik de plaats gekenmerkt, waar het vergeten
graf ligt, dat hunne assche tot den dag der opstanding bewaart.
Tegen den avond - hoe, weet ik-zelf niet meer - kwamen we bij gibrac en jenny terug, zonder iets anders mede te brengen, dan het berigt, dat inderdaad eene Oase in de nabijheid was, alwaar - dit konden we, helaas! in waarheid zeggen! - fabre en evelin reeds gebleven waren. Gibraille was, toen wij terugkwamen, reeds dood. In den nacht, die nu volgde, blies ook gibrac den adem uit. Vóór zijn verscheiden ontwaakte zijn geheugen nog eenmaal, en in het ijlen der koorts, die zijn leven sloopte, zong hij verward, doch onafgebroken, de liederen, met wier geestige voordragt hij ons zoo menig levensuur had veraangenaamd. Eindelijk zweeg hij stil en ik dacht, dat hij insluimerde. Hij sluimerde ook waarlijk in, doch om aan deze zijde des grafs niet weder te ontwaken. Wat verder gebeurde, is mij onbekend. Met de koude hand van gibrac in de mijne, lag ik mede bewusteloos. Alleen herinner ik mij, doch als uit een droom, het zingen van gibrac, en het licht der sterren, en een laatsten blik op jenny, waarbij ik dacht: ‘U zij dank, o God! dat
| |
| |
haar lijden een einde heeft! Ontvang ook mij in genade, om christus' wil!’ - Daarna werd alles donker.
Toen ik bijkwam of wakker werd lag ik op een bed van tapijten en zachte kussens, in eene open tent, onder het lommer van hooge palmboomen. Kapitein breton, een officier en een Neger, zaten op eenigen afstand. In bedwelming rondziende riep ik uit: ‘waar ben ik?’ en kreeg ten antwoord: ‘onder vrienden, in de Oase van den Goudvloed. Maar vraag nu niet. Drink van dezen drank en geef u rust!’ - Toen ik gedronken had, en rond zag, aanschouwde ik jenny, op een bed als het mijne, naar het scheen nog slapende. Buiten de tent zag ik een vuur, waaraan gekookt werd, en Europeanen, Bedouinen en Negers af en aan gaan, onder een groot geraas van paarden, kameelen, schapen en ander gedierte. Doch welhaast sliep ik weder in, en toen ik ten tweeden male ontwaakte, was ik als herboren, en trad naar buiten. Ik kon mijne aandoening niet onderdrukken; maar weende van vreugde. Onder een groep palmboomen zaten jenny, breton en een aantal Franken op tapijten. Het waren allen Officieren, die met den Kolonel barbara, van uit Wurglah, door Biled-ul-scherid, insgelijks eenen togt, om hier te jagen, ondernomen hadden. Zij hadden juist op den avond, toen wij alle hoop verloren waanden, de Oase bereikt. Breton was er, met het krieken van den dag, meer kruipende dan gaande, nog eenmaal hengetogen, om, voor jenny en mij, ware het mogelijk, water en vruchten te vinden, en had hen aangetroffen, die er de Voorzienigheid tot ons behoud had henengeleid.
Elke mijner gedachten was een dank aan God, en wij gevoelden ons allen nameloos gelukkig, hoewel de smart over den dood onzer vrienden ons dikwerf tranen deed storten. Door onze nieuwe vrienden verpleegd, en opgekweekt, genazen onze wonden weldra, en herkregen wij onze vorige gedaanten, terwijl de krachten allengskens wederkeerden; doch eene sombere zwaarmoedigheid bleef nog lang ons bij.
In Julij kregen breton en ik, op verzoek, voor een jaar verlof, en ik vergezelde hem en zijne nicht naar Europa. Te Abbeville, zijne geboorteplaats, vertoefden wij eenige weken; doch gingen toen de kust langs naar Bayonne. Te Vignior, eene lieve badplaats, alwaar wij het najaar sleten, kregen we onze krachten weder volkomen terug, en ontwikkelde de dagelijksche verkeering eene liefde, die haren grondslag vond in hetgeen wij te zamen hadden geleden. Zoo werd die ongelukkige togt de oorzaak van het geluk mijns volgenden levens. Jenny is thans mijne beminde vrouw. Zij is mij op nieuw naar Afrika gevolgd; doch in de woestijn van Sahara wagen wij ons niet weder.
(Fragment uit het verhaal van heinrich lamprechts, Kapitein bij het Légion des Étrangers in Algérië.)
|
|