Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1849
(1849)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Mengelwerk.Over de waarde en het aanzien der dichtkunst.(Voorgelezen in eene Letterkundige Maatschappij.)
Niets inderdaad is verschoonlijker dan dat elk bijzonder beminnaar van deze of gene wetenschap, van deze of gene kunst, haar aanmerkt en waardeert als zijdelings of regtstreeks strekkende ten voordeele, ten vereischte eener beschaafde Maatschappij. - De schilder, de toonkunstenaar, de dichter en vele andere, achten, zoo wel als de wiskundige, de bouwkunstenaar, de natuurkenner en vele andere, hunne onderscheiden oefening en studie als geestverheffend en veredelend niet alleen, maar ook als noodzakelijk en onontbeerlijk bij beschaafde en maatschappelijk levende volkeren. Het is geenszins mijn oogmerk u heden te betoogen in hoe verre elk hunner in het gelijk staat; veel minder in hoe verre alle wetenschappen, alle kunsten zich onderling naderen en vereenigen; - hoe zij als uitvloeisels van eenen zelfden verschillend gewijzigden geest kunnen en moeten worden beschouwd, en als zoo vele gedeelten van een eenig harmonisch geheel, elkanderen wederzijds steunen en verheffen, en even nuttig, even noodzakelijk, even onontbeerlijk, ten aanzien van het geheel, kunnen en moeten geschat worden. Neen, M.H.! eene taak, zoo schoon als verre boven mijne krachten, zij een ander uwer vertrouwd, en moge het gezegde alleenlijk strekken om de keuze mijner tegenwoordige stoffe vooraf te regtvaardigen, indien het anders aan mij, beminnaar en beoefenaar der dichtkunst, door iemand uwer zou kunnen misduid worden, dat haar vermogen, haar aanzien en haar lof het onderwerp van mijne tegenwoordige voordragt zullen uitmaken. En waarlijk, geene der schoone kunsten verdient meerderen lof en heeft billijker aanspraak op onze verdediging, | |
[pagina 286]
| |
dan zij, die meest en smadelijkst ten doel stond aan den laster des vooroordeels en de minachting der dikhuidige midassen van alle eeuwen. Zij toch was het, wie het ongevoel harer miskenners voor eene zinnelijke speling van het vernuft, voor eene ijdelklankige uitstorting der vervoering, maar zonder doel, zonder loffelijke strekking, verklaarde; - zij, die de kenmerken van haren adel onuitwischbaar met zich voert; die de erkenners en vereerders van hare waarde tot in den diepsten nacht der aloudheid telt, en de bewijzen van haar vermogen bij alle volkeren der aarde heeft nagelaten. En is het wonder, M.H.! dat zij, die zoo zeer, en als bij uitsluiting, eene aandoenlijke ziel in hare beoefenaars vordert, en haar vermogen op het onverstokt gevoel harer vereerders doet gelden; - is het wonder, dat zij den zegenrijken invloed van hare hoogere ingeving aan het ongevoel van woeste en verharde gemoederen ontzegt? Van daar voorzeker, dat men als eenen stelregel heeft durven bepalen, dat nimmer een booswicht een dichter kan zijn, hetgeen in zoo verre onwedersprekelijk waar is, als namelijk de boosheid een gevolg is der ongevoeligheid. - Laat eenen nero half Rome, in zijne gruwzame kunstdrift, der vlammen prijs geven, om zich den brand van Troje te vertegenwoordigen en zijn barbaarschen dichtlust zingensstof te verschaffen, zijne kruipende toonen nen zijn koud en kunnen zich niet verwarmen aan de vlammen, die zijne wreedheid ontsteekt. Dat hij duizende offers ter slagtbank heenvoere, de dichtkunst ontvlugt zijner dwingelandij, en het volk, voor hetwelk hij zijnen schorren zangtoon aanheft, bespot en belacht hem in het hart, terwijl hunne omgekochte toejuichingen hem verrukken. - Dat de dwingeland van Syracuse duizende kunstgrepen inspanne om zijn bespottelijken kunstroem te verheffen, verachting alleen is de waardige vrucht zijner zinnelooze hoop. Vergeefs zendt hij zijn schitterend gezantschap naar de Olympische spelen; hij voere er offers, ter eere van jupiter, henen en bespanne de kostbare wagens met zijne moedigste rossen, gereed in den wedloop mede te dingen; niets geeft waarde aan zijne kruipende verzen, die hij er waagt | |
[pagina 287]
| |
te doen voorlezen, te midden der tentoonspreiding van de uitmuntendste gaven der doorluchtigste Grieken. Het verontwaardigd volk, dat opentlijk tegen hem uitbarst, plundert zijne omvergerukte tenten. En als zijne wagens, buiten het renperk gestooten, zich onderling verbrijzelen, en als de storm zijne vorstelijke schepen, die den prachtigen sleep aanvoerden, op het Italiaansche strand smijt, roept men te Syracuse schimpende uit, dat alleen der slechte verzen van dionysius het ongeluk zijner paarden en zijner vaartuigen is te wijten. Vergeefs klimt zijne spijt tot zinnelooze razernij: er schiet hem in zijne woede geen andere heul over dan de troost der dwingelanden: bannen en moorden. Eens gaf hij philoxenus een dichtstuk van zijn maaksel ter naziening over: de dichter haalde het van voren tot achteren door en werd tot de steengroeve veroordeeld. Den volgenden dag echter deed hem de dwingeland er weder uithalen, beval hem aan zijnen vorstelijken disch neder te zitten en las hem eenige nieuwe regels van zijnen kunstarbeid voor. ‘Welnu!’ riep de tiran, ‘wat is uw oordeel hierover?’ De dichter antwoordde hem niet, wendde zich naar den schildwacht en riep dezen toe: ‘Breng mij naar mijne steengroeve weder.’ Neen, nimmer is eene kunst, zoo schoon, zoo goddelijk als de dichtkunst, het eigendom van een boosaardig gemoed, en, is zij in staat de edelste gewaarwordingen te doen ontstaan, slechts edele zielen kunnen haar omvatten; slechts zij kunnen het heilig vuur, dat haar ontgloeit, uitstorten in de ziel harer hoorders. Aan haar alleen behoort het tooverwapen eener kunst, die beurtelings het hart, beurtelings den geest vermeestert en ontgloeit, en al de aandoeningen, al de opwellingen van het gevoel en der verrukking, naar willekeur opwekt en doet werken - eener kunst, die den hartstogt en de geestdrift, menschendeugd en vaderlandsliefde, beurtelings doet ontwaken en het ruwste zintuig verteedert en ontvlamt door haar heilige toonen. Reeds de vroegste tijden dragen kenmerken van dien verheven invloed der wegslepende poëzij. Het waren de dichters, die het eerst de onbeschaafde Grieken in goddelijke | |
[pagina 288]
| |
en menschelijke wetten verlichtten en onderwezen; die hen het eerst uit holen en groeven, uit bosschen en velden tot zich troonden; die hen in engere kringen vereenigden en hen vatbaar maakten voor beoefening van maatschappelijke deugd. Orpheus en amphion staan aan het hoofd van deze. Spoedig echter werd het onvoldoende, zich tot maatschappijen verbonden, en wetten en instellingen omtrent het gezellig leven te hebben ontvangen. Welhaast ook moest men zijne opgeworpen sterkten, zijne aangelegde steden tegen den aanval van wrevelige nageburen verdedigen en zijne regten gestand doen door wapenen en moed. Men moest met ijver zijnen staat verrijken, met kracht zijne welvaart beschermen, en door ontzag voor de goden zich overtuigen van hunnen bijstand in oorlog en in vrede. Het waren de dichters, die zulks leerden. Aan het hoofd van hen staan homerus en hesiodus. Zij waren het, wier betooverende toonen een heilig vuur in de harten hunner landgenooten ontgloeiden; zij waren het, die hun eerbied inscherpten voor hunne goden, die hen aanspoorden tot arbeid en vlijt, die hen hunne steden deden verfraaijen, hunne akkers deden beploegen en hen met liefde bezielden voor de lucht, die zij inademden, voor den grond, dien zij bebouwden. Zij, eindelijk, waren het, die hen hunne regten deden beschermen en den roekeloozen aanvaller hunner gewettigde eigendommen deden keeren en verslaan. Dus ook overtuigd van den invloed der dichtkunst op de zeden der volkeren en den moed der helden, tooiden reeds de vroegste wetgevers en leeraren hunne wijze instellingen, hunne vaderlijke voorschriften in het minnelijk kleed der poëzij. Lycurgus bediende zich van de zangen van thales, om de gemoederen der Lacedemoniërs tot gehoorzaamheid en eensgezindheid te bewegen, en solon schreef zijne wetten in verzen.Ga naar voetnoot(*) De erkenning van de nuttigheid der dichtkunst en de hulde, door de vroegste volkeren haar eerbiedig bewezen, | |
[pagina 289]
| |
zijn algemeen. In de inleiding tot den Koran leest men, dat zoo dikwijls in een der Arabische stammen een dichter was opgestaan, al de andere stammen er een gezantschap henen zonden, ten einde het bevoorregt geslacht geluk te wenschen met den zegen, dien God het had verleend. Haar oorsprong verliest zich in de duisternis der fabeleeuwen. Philo stelt deze, in zijn verdichtsel, bijna met de schepping der wereld gelijk. ‘Wanneer God,’ zegt hij, ‘alles geschapen had, vroeg hij den mensch, wat er mogt ontbreken?’ ‘Niets,’ antwoordde deze, ‘dan een lofprijzer uwer goddelijke werken,’ en de dichter verscheen. Zekerder intusschen is het, dat de oudheid der dichtkunst verder te zoeken is dan die van eenige menschelijke schriften, en dat er gezangen aanwezig waren voordat er eenige ongebonden stijl bestond. - Deze gang was dan ook die der natuur, welke eerder aan het gevoel eene plaats gaf, dan aan de redenering. - Zulk eene hooge oudheid, voorzeker, zulk eene verborgen en geheimzinnige afkomst, droeg billijk mede tot den diepen eerbied, dien de dichtkunst het kindsche geslacht des bekenden menschdoms afdwong. Ook de Grieken beschouwden hunne vroegste dichters als wezens van bovenmenschelijke nature, als telgen van goden en godinnen, als afgezanten des hemels. Zij waren het, die de tooverspraak der poëzij de taal der goden noemden, en eene kunst, zoo heilig in haren oorsprong als nuttig in hare lessen, boven al wat schoon, wat verheven was, vereerden. Te regt, M.H.! viel haar een zoodanige lof, een zoo onverdeelde eerbied ten deele; te regt bewees men haar eene goddelijke eer, haar, wier uitwerkselen het menschelijk vermogen zoo dikwerf overtroffen, wier inspraak de ziel zoo dikwijls, als door eene goddelijke aanblazing, vermeesterde, en aan de kluisters van eigen zwakheid, van eigen onmagt ontrukte. Getuigen zoo vele wonderen van vroeger en later eeuwen! Getuige zelfs onze vaderlandsche dichtkunst, in hare kindschheid; wier onweêrstaanbare herinnering mij het perk eener afgemeten volgorde willens doet overschrijden. Het waren de Rederijkers, wier onvolkomen kunstkracht den bittersten haat tegen den dwang der philipsen | |
[pagina 290]
| |
en der alvaas in de harten van alle regtaardige Nederlanders ontstaken; het waren zij, wier scherpe hekeltoon den Spaanschen beulen dieper wonden sloeg dan het wraakzwaard onzer onvergeetbare helden. ‘Om u de waarde der dichtkunst te bewijzen,’ roept onze Drossaart hooft zijnen tijdgenooten in bijna dezelfde woorden toe. ‘Om u de waarde der dichtkunst te bewijzen, daag ik het getuigenisse van u allen, die zelf beleefd hebt en ondervonden, welke dienst de Hollandsche poëzij, toen zij nog maar op 't ontknoopen der tonge en in het haperen van hare kindschheid was, dezen vaderlande, in 't verstoten van de tirannij en in 't schichten der vrijheid, heeft bewezen. - En alzoo (roept hij verder uit) de verlossinge eens geheelen volks uit slavernij, de edelste en blinkendste daad naast de zonne is, zoude mij deze eene proeve in stede van vele anderen genoeg mogen zijn, en onnoodig te verhalen, dat die oude, naamhaftige helden, hercules, theseus en andere, zoo wel als diegene, die hunnen lof hebben nageijverd, de grootmoedigheid, voorzigtigheid en burgerlijke wetenschap uit geen andere springbron, dan uit die der poëzij hebben ingezogen.’Ga naar voetnoot(*) - En, mogen wij met de uitspraak diens doorluchtigen Schrijvers instemmen, mogen wij met hem vaststellen, dat de heldenmoed der oudheid spoorslag en prikkel van de almagt der dichtkunst ontleende, wie onzer zal weigeren haren invloed op het hart onzer vaderlandsche helden te erkennen? Wie onzer zal in eenen douza beurtelings den held, beurtelings den dichter bewonderen, zonder het vuur van den Latijnschen zanger in den moed van den vaderlandschen krijgsman te hervinden? Hij toch was het, de roemruchtige jan van der does, de onverschrokken bevelhebber in het afgestreden en uitgehongerd Leiden, de krijgsman, die de heirvaart van het razend en wraakdorstig Spanje op de muren der geteisterde vesting afstuit- | |
[pagina 291]
| |
te; die hongersnood en pest in de uitgestorven wijken verduurde en verwon; hij toch was het, wiens Romeinsche lier geen minder lauweren behaalde dan zijn vaderlandsche degen; hij was het, wiens krachten gerugsteund werden door de inblazing van zijnen dichterlijken geest; hij was het, hij, de dichter, die de eer des vaderlands in het ontzette Leiden redde en de hopelooze stad aan den roofklaauw der Spanjaarden ontwrong. Hier roep ik voor mijnen geest de heldentijden terug, waarin de strijdbare Bard, met jeugdigen gloed op het verouderd gelaat, de rijen der krijgshaftige Batavieren doorijlende, zijne zangen in hunne harten doet weergalmen; waarin zijne krachtgegeven stem hunne zinnen vermeestert, hunne zielen vervoert, hun snelvloeijend bloed in hunne aderen doet koken, en de zekere overwinning aan hunne opgegrepen wapenen verpandt. - Met schrik ziet hij ginds voor de zaamgedrongen benden der vijanden de drommen zijner spitsbroederen wijken. IJlings vliegt hij er heen. ‘Staat!’ roept hij hun toe, ‘de schimmen uwer voorouderen waren om u rond. Uw voet drukt het overschot uwer vaderen, die zich waagden voor uwen roem en stierven voor uw leven. Hun ongewroken asch, die gij betreedt, schreeuwt op om wraak tot hunne zonen!’ En eensklaps galmt hij het schrikverhaal dier slagting in mannelijke verzen uit. Hij ontperst tranen aan de oogen der krijgeren en ontvlamt hun getroffen ziel in onbedwingbare drift. Brandend vliegen zij hunnen vijand in de lenden; zij ontscheuren de onwisse zege aan zijne moordende vuist en wreken en drenken met zijn bloed de dierbare assche hunner vaderen. Zoo ook ontvonkte callinus het verdoofde vuur der Ephesers. Rijk voorzeker zijn de geschiedenissen der oudheid in schitterende voorbeelden van zulk een verheven aard. - Wie onzer herdenkt hier den heldenzanger van Lacedemon, den vurigen tyrteus niet? Sparta vroeg, overeenkomstig de Delphische godspraak, een opperhoofd van de Atheners, om het bevel te voeren in den Messenischen krijg. Athene, huiverig om hare mededingster te helpen vergrooten en verheffen, stelde haar tyrteus voor, gebrekkig van | |
[pagina 292]
| |
gestalte, arm van vermogen, en alleen bedeeld met eene brandende kunstdrift, welke door de Atheners voor krankzinnigheid werd gehouden. Doch tyrteus bedroog hunne afgunst op eene waardige wijze. Ten bijstand geroepen van een volk, hetwelk hem aannam als zijnen burger, gevoelde hij zijnen geest zich verheffen en wijdde hij zich geheel zijner grootsche bestemming toe. Sidderend stonden de Spartanen op het gezigt der Messeniërs, die hen kortelings hadden overwonnen; met schrik herdachten zij aan aristomenes, die heenvloog door hunne benden en den dood in hunne drommen verspreidde. Reeds waanden zij zich op nieuw verslagen vóór den aanval was bevolen, en dachten reeds aan de vlugt vóór de strijd was begonnen. Maar tyrteus verscheen. De moed vonkelt uit zijne oogen, en het vuur van het vlammend hart leent kracht aan zijne boeijende stem. Hij dondert zijne heldenverzen den verbijsterden krijgsman in het oor. Hij schetst hem met vlammende verwen het beeld van den held, die zijnen vijand heeft verwonnen; het vreugdegejuich, de lofgezangen, die zijne wapenpraal omringen; den eerbied, dien zijn bijzijn verwekt; den zegen, die zijnen ouderdom kroont en den roem, die hem navolgt in het graf. - Hij vertoont hem het treffend tafereel van den jeugdigen krijger, voor zijn vaderland gesneuveld; de gewijde plegtigheden, die zijne uitvaart vergezellen; het rouwmisbaar eens ganschen volks, bij het zien zijner lijksponde; de tranen van grijsaards, kinderen en vrouwen, weenende en knielende om zijn graf en de onsterfelijke eer zijner geheiligde nagedachtenis. Eindelijk aller ziel vermeesterd ziende, vliegt bij hen voor, scheurt hij hen ten strijd en galmt tegen hen uit: Zijt rustig: jupiter heeft de oogen niet geloken;
Nog zijt ge alcides bloed, zijn onverwonnen bloed.
Komt! moedig met het schild ter heirspitse ingebroken!
't Getal ontzette u niet noch breidle uw heldenmoed.
Komt! in een dood gerukt, den luister onzer dagen;
't Verachtlijk licht gehaat, dat ons deez' dag verwijt!
Gij kent den dollen mars en zijn geduchte slagen,
Gij, 't krijschend stormgeweld en 't schokken van den strijd. -
| |
[pagina 293]
| |
Welaan dan, dat men fier den vijand af durv' wachten,
Daar hem uw spijt, uw wraak, uit de oogen tegenblikt!
Ons wapen kan zijn schok, zijn felsten schok verachten:
Men zette 't ligchaam schrap, sta pal en onverwrikt.
Hij is de roem, de steun, van stad en volk te gader,
Die moedig in den drang der legerspitse streeft;
Die, strijdend, bloed en ziel uit boezem stort en ader,
En van 't verachtlijk vliên besef noch denkbeeld heeft.
Geen afgunst durft zijn eer, geen nijd zijn regt begrimmen:
En grijze en jeugd om strijd biedt hem de plaats van eer.
Mijn vrienden! om dien top van glorie op te klimmen,
Staat ons d' onfeilbren weg te banen door 't geweer!Ga naar voetnoot(*)
Geen godspraak werkt krachtiger op den geest, dan de toonen des vurigen dichters, aan het hoofd zijner benden. Wraakdorstend hijgen zij naar den strijd; met tijgerwoede vliegen zij hunne weêrpartij in het aangezigt en verdolen zich in zijne gelederen. Hoe! zou de vijand zegepralen?
Zou sparte 't hoofd hier onderhalen,
Gebreideld door uitheemschen dwang?
Neen, neen! tyrteus komt: hij doet elks hart ontgloeijen;
Elk stuift naar mavors veld: Messene ligt in boeijen,
Gebliksemd door des dichters zang.Ga naar voetnoot(†)
Niet minder schitterend, voorzeker, was het uitwerksel van solons blakend dichtvuur op het hart der wankelmoedige Atheners. - De Megareërs, Nisea aangetast en die van Athene uit Salamis verdreven hebbende, versterkten zich krachtig en maakten zich onverwinnelijk binnen den omtrek van het eiland. Vergeefs beproefden de Atheners de herovering er van; vergeefs spanden zij list en krachten zamen om den vijand te verzwakken, die onkwetsbaar hunne slagen ontdook en hen met bloedige wonden bedekte. Zoo vele helden sneuvelden in de vruchtelooze onderneming; zoo vele burgers werden de offers van hunnen krachteloozen | |
[pagina 294]
| |
moed, dat eindelijk de Atheners, voor altoos aan eenig goed gevolg wanhopende, en verslagen over het onherstelbaar geleden verlies, eene wet besloten te maken, waarbij het doen van eenig voorstel tot herovering van Salamis voor halsmisdaad werd gerekend. Diep ging solon dit schandelijk besluit ter harte: hij schaamde zich over de lafheid van Athene en bloosde om den roem, die haren vijand bekroonde. Eene edele drift maakte zich meester van zijnen geest; hij schetst de gevoelens van zijne verontwaardigde ziel in zijne klagende verzen, en, vol van de godheid, die hem aandrijft en spoort, ijlt hij ten spreekgestoelte op, verzamelt het aangesnelde volk om zich heen en boeit de aandacht der toegevloeide schare aan den treffenden toon zijner treurende zangen. De menigte siddert en bloost: zij schrikt zich te herkennen in het smadelijk tafereel, door solon hun vertoond; hare ziel hangt aan zijne lippen en klimt in vervoering met de rijzende klanken des dichters. ‘Te wapen! Te wapen!’ gilt alles eensklaps uit. Men vliegt, in vlammende drift, den heldenzanger na, men verdrijft en vernielt de Megareërs en herovert Salamis voor het zegepralend Athene. Menigvuldig ook, M.H.! waren de wonderen der dichtkunst in vele andere, ongelijksoortige gevallen. De optelling van alle zoodanige was welligt even pijnlijk voor uwe aandacht als moeijelijk voor mijne nasporing. Zoo, bij voorbeeld, zou ik, uit vele anderen, u kunnen herinneren, hoe de lijst der schepen, onder agamemnon tegen Troje uitgerust, in het tweede boek van homerus voorkomende, een hevig geschil tusschen de laatstgenoemde volkeren van Salamis en Athene besliste. - Hoe de Lacedemoniërs, die geene dichters bezaten, de zangers hunner nageburen dikwerf ten bijstand riepen, als oorlog, pest, oproer, of andere algemeene en openbare rampen hunnen staat bedreigden. Hoe zij eenmaal den beruchten terpander van Lesbos ontboden, die de ontstane tweespalt onder hunne burgers door den bevalligen gang zijner zachtvloeijende verzen stilde. - Hoe een polykrates, de overheerscher van Samos, den zangerigen anakreon tot zijn vertrouwdsten raadsman verkoos. - Hoe de grijze sophocles, met het opstellen | |
[pagina 295]
| |
van een zijner treurspelen bezig, en minder acht op het bestier zijner goederen schijnende te slaan, door zijne zonen bij den regter werd aangeklaagd als mijmerende van ouderdom en onmagtig tot verdere beheering zijner huiselijke zaken; hoe de grijsaard, op deze beschuldiging stilzwijgende, alleen zijn treurspel opensloeg, en den regters een gedeelte van hetzelve voorlezende, zijn ontaarde zonen beschaamde en de volle kracht van zijne verstandelijke vermogens deed schitteren. - Hoe de Atheensche gevangenen te Syracuse hunne vrijheid weder verwierven door het opzeggen van eenige verzen uit hunnen treurspeldichter euripides. - En eindelijk, zou ik u kunnen betoogen, welk een verbazenden invloed de Grieksche tooneeldichtkunde, vooral onder het bewind van pericles, op het staatsbestuur en de zeden des beschaafdsten volks van gansch Griekenland oefende. Luisterrijk ook erkenden de volken der oudheid de dienst en den invloed dier bezielende gezangen. De Atheners-zelf rigtten den Thebaanschen pindarus een koperen standbeeld op, met een vorstelijken hoofdband gesierd. Al de Grieksche steden overlaadden hem met eene zoodanige eer, dat zij hem hare offergaven met hare goden lieten deelen. Hij bloeide ten tijde der onderneming van xerxes, en zijne vurige verzen ontgloeiden het hart der aangevallen Grieken. De overwinningen, door hen op de Perzen behaald, bezielden het speeltuig des dichters, en zijne schitterende beelden, zijn krachtige toon en de donder zijner stem, ontvlamden beurtelings de zucht ter vereering en belooning der dapperheid en ontstaken in vorsten en in burgers, in overheden en onderdanen, een zelfden dorst naar roem, eene zelfde kracht tot grootsche en schitterende daden. Eenmaal de Grieken in de velden van Olympia bijeen ziende, riep hij opentlijk den aanschouwers toe: ‘Ziet daar die worstelaars, die, om eenige olijfbladeren in uw bijzijn te verwerven, zich aan de ruwste oefeningen, met blijdschap, onderwerpen: wat zouden wij dan niet doen, zoo de eer onzer wapenen, de redding van 't vaderland, afhankelijk ware van onzen moed?’ Pindarus prees, vrijmoedig, doorluchtige | |
[pagina 296]
| |
vorsten en geringe burgers, niet op den rang, maar op den verwinnaar lettende. Zijne verzen verwierven de bewondering van tijdgenoot en nakomeling; zijne zangen verwekken eene heilige vervoering in elk vaderlandlievend hart, en corinna-zelve, zijne mededingster, deed regt aan de meerderheid van zijnen schitterenden dichtgeest. Zoo heilig zelfs was zijne nagedachtenis aan het vernielend zwaard der verwoesting, dat de schrik zijner eeuw en der menschheid, de veroveraar alexander, die meer dan honderd jaren na den dood diens dichters leefde, een doorluchtig blijk der hoogachting naliet, waarmeê vorsten en volkeren der oudheid de dichtkunst en hare beoefenaars vereerden. - In het woeden zijner gramschap, sprak de overweldiger verderf en dood over het wederspannige Thebe, de geboorteplaats van pindarus, uit. Hij zwoer het ten gronde toe te zullen vernielen, al deszelfs burgers met dood of slavernij te zullen straffen, en hij volbragt zijnen gruwzamen eed. Eensklaps echter beval hij, in de dronkenschap der plundering, in de hitte van den moord weêrhouden, dat men de woonplaats van pindarus zou ontzien; dat men de nakomelingen van pindarus zou sparen. Zie daar de zegepraal der dichtkunst! De overwinnaar der wereld wederhoudt de vaart van zijnen zegewagen, niet om den dichter, niet om zijne gezangen te redden, maar om het overblijfsel diergenen te behouden, die uit zijn bloed waren gesproten, maar om den steenklomp zijner verouderde woning te ontzien. Zoodanig ook was de eerbied, door dienzelfden alexander den grootsten dichter van alle volkeren, van alle eeuwen toegedragen, dat hij liever zijne nachtrust dan zijnen homerus van onder zijn hoofdpeluw zou hebben gemist. Zoo ook wist hij in den koninklijken koffer van darius, het rijkste kleinood van al den Perziaanschen roof, rijker nog van maaksel dan van goud en Oostersch gesteente, geen kostbaarder schat dan de gezangen van homerus te bergen. Toen hiero de Tweede het beroemde schip had doen vervaardigen, hetgeen een drijvend paleis geleek, als bevattende tempels, tuinen en waterleidingen, liet hij het kost- | |
[pagina 297]
| |
baarst vertrek met een vloer van mozaïk beleggen, waarin de geheele Ilias op het kunstigst was afgebeeld. ‘Gelukkige achilles!’ riep alexander eenmaal uit, met wangunst op zijn heldengraf nederziende, ‘Gelukkige achilles, dat gij homerus tot verkondiger van uwen lof hebt gevonden!’ En op eenen anderen tijd eenen renbode ziende toesnellen, uit wiens oogen de blijdschap te lezen was, riep hij hem als in vervoering toe: ‘Welnu, wat tijding brengt ge? Is homerus verrezen?’ - Een zelfden geest voorzeker bezielde de zeven steden van Griekenland, die, na den dood des dichters, wedijverden om de eere van hem het aanzijn te hebben gegeven en onderling streden om het bezit van zijn zielloos geraamte.Ga naar voetnoot(*) Geen minder blijk der onbeperkte achting, door zoo vele onderscheiden volkeren der oudheid hunnen dichters bewezen, is de wet, bij welke de Atheners niet alleen bepaalden dat er koperen beelden ter eere van eschilus, sophocles en euripides zouden worden opgerigt, maar waarbij tevens werd vastgesteld, dat hunne treurspelen zouden worden afgeschreven en naast de belangrijkste gedenkstukken hunner stad zouden worden geplaatst; dat het geenen tooneelspelers zou vrijstaan deze kunststukken te vertoonen, maar dat de geheimschrijvers der stad die opentlijk der menigte zouden voorlezen. - Zoo heilig zelfs hielden de ouden de dichtkunst, dat zij haar dikwijls als eene godheid raadpleegden, en den eersten regel, die hun als antwoord op hunne vragen, bij het opslaan van eenen dichter, voorkwam, als het goddelijk antwoord beschouwden. Brutus, de beruchte tegenstander van julius cesar, begeerig zijnde de uitkomst van den aanstaanden veldslag tegen antonius en cesar octavianus te weten, sloeg ho- | |
[pagina 298]
| |
merus op, en het eerste vers, waar hij het oog op vestigde, was de regel, waarmeê de stervende patroclus den vijandigen hector aanspreekt: ‘Het noodlot heeft mij door latonaas zoon geveld.’ Brutus twijfelde niet aan de zekerheid der voorzegginge: zij werd bewaarheid: hij werd verwonnen en viel. De geschiedenis der Romeinen, waarheen wij ons, als van zelf, geleid zien, levert geen minder bewijzen op van den diepen eerbied, door de mededingers der Grieken hunnen vaderlandschen dichters bewezen. Onder een aantal voorbeelden schittert voorzeker het eerbewijs uit, aan den onsterfelijken maro gegeven. Ja, het Romeinsche volk werd zoodanig ontroerd en van verrukking bevangen, toen het eenmaal, in het bijzijn des dichters, de gezangen van virgilius opentlijk van het tooneel hoorde uitspreken, dat de geheele vergadering, eene vereeniging van vijftigduizend menschen, als door eene zelfde goddelijke kracht gedreven, allen te gelijk, allen te zamen, ter eere des dichters van hunne zitplaatsen oprezen, niet anders dan gelijk zij de tegenwoordigheid hunnes Keizers, de hoogste overheid van den aardbodem, gewoon waren te begroeten. Dezelfde Romeinen hebben de beeldtenis van hunnen dichter, met lauweren gekroond, op hunne geldmunten geslagen, als stond hij in éénen rang met de vorsten des rijks. Al wat voortreffelijks, al wat doorluchtigst in Rome bestond, vereerde hem met hunne gunst, en wedijverde, als in strijd, om hem luisterrijker te verheffen, om hem milder te beschenken. Octavia, 's Keizers zuster, hem eenmaal den lof en den ontijdigen dood van haren zoon marcellus hoorende verheffen, werd zoodanig verteederd en door de klanken des dichters verrukt, dat zij ijlings beval, hem elken versregel vorstelijk en met goud te vergelden, zoodanig, dat hare gifte voor ruim twintig regels meer dan twintig duizend guldens van onze munt beliep.Ga naar voetnoot(*) Virgilius, van geringe en | |
[pagina 299]
| |
minvermogende ouders geboren, liet alzoo weinig minder dan een miljoen schats aan zijne erven. - Augustus, zijn vermogendste en milddadigste weldoener, vereerde den dichter in zulk eene mate, dat hij diens geboortedag, telken jare, met grootscher statelijkheid deed vieren, en uit dien hoofde den vijftienden van Wijnmaand tot eenen heiligen dag verhief. Ja, sommigen beweren, dat de Keizer-zelf, tegen de uitspraak der wetten, die den uitersten wille van de afgestorvenen eerbiedigen, de gezangen des dichters heeft doen sparen, welke door hem-zelven, op zijn sterfbed, uit oorzaak hunner onvolkomenheid, ten vure waren gedoemd; zijnde het, naar 't gevoelen van augustus, verschoonlijker den last des doeden te overtreden, dan zoo veel voortreffelijks en den arbeid van zoo vele dagen en nachten op één oogenblik te vernielen. - Zoo hoogen trap van eer had ook pomponius secundus, ten tijde van Keizer claudius, door zijne gedichten bereikt, dat tacitus bij dezelve | |
[pagina 300]
| |
de eer der zegepraal niet wil gelijken, die den dichter werd waardig gekeurd om zijne overwinning op een der Germanische volkeren. - Cornelius nepos rekent het cato tot eenen gelijken roem, den dichter quintus énnius uit Sardiniën naar Rome te hebben medegevoerd, als het behalen van zijnen schitterenden triomf over het eiland-zelf. Dezen ennius werd, naar de getuigenis van livius, de eere waardig gekeurd, dat zijn beeld van marmer, in het praalgraf van scipio, naast het beeld van dien doorluchtigen held, werd opgerigt. De latere Romeinen, de Italianen namelijk, gaven mede een doorluchtig bewijs van hunne hulde aan de dichterlijke verdienste van een hunner grootste zangers, den teederen petrarcha; aan hem, die als een schitterend gestarnte in den nacht der middeleeuwen pronkte; die niet enkel als dichter roemruchtig, maar ook als scheidsman der neteligste geschillen, als eerste staatsman van zijnen tijd, tot wien zich Keizers, Koningen en Pausen om raad vervoegden, en als wijsgeer en geleerde, met de zeldzaamste kundigheden verrijkt, het wonder was zijner eeuwe. - Hem was het, wien als dichter eene zoo hooge eere wedervoer, als wij nergens elders in de geheele oudheid aantreffen. Hij was het, niet de staatsman, niet de gunsteling der grootste monarchen van zijnen tijd, niet de behartiger van Romes dierste belangen, maar de dichter, de zanger van laura was het, die op eenen zegewagen door Romes juichende straten rondgevoerd, het Kapitool werd opgedragen en door den Raad dier stad, het beeld der oude vergadering van halve goden, de lauwerkroon, voor het oog van eene ontelbare menigte, op het hoofd gedrukt werd.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 301]
| |
Dan, M.H.! vestigen wij niet slechts den blik op het vaderland van homerus en op de wieg van maro. Ook van elders stijgt ons de wierook, ter eere der dichtkunst, tegen. De Egyptische Koningen smeekten met geschenken en beloften den Griekschen blijspeldichter menander, dien getrouwen schilder der menschelijke natuur, hunne rijken met zijne inwoning, van hunne hoven met zijne gaven te vereeren.Ga naar voetnoot(*) Geen kostbaarder parel wisten | |
[pagina 302]
| |
zij aan Griekenland te ontwoekeren; met geenen hooger luister wisten zij hunne troonen te verrijken. De woeste Geeten-zelf, een der onbeschaafdste geslachten, zagen den verbannen Romein, den verjaagden ovidius, die eene schuilplaats zocht in hun midden, met eenen zoo hoogen eerbied, en als een zoo zeldzaam wezen aan, dat zij zijne nagedachtenis met eene prachtige grafstede poogden te vereeuwigen.Ga naar voetnoot(*) De oude Noordsche volkeren bewezen meermalen hunnen Skalden eene ongewoone eer. Meestal plaatsten zij, als een eeretitel, deze hunne dichterlijke benaming bij hunnen geslachtnaam. - Bij alle plegtige gelegenheden bekleedden zij een der eerste rangen tusschen de hovelingen, en niet zelden werden zij tot onderhandelaars boven de laatsten verkoren. Hunne Koningen, aan wier hoven zij gezocht waren en gezien, ondernamen nimmer eenen belangrijken togt zonder hen met zich te voeren. Vóór het aangaan van den slag klonken hunne bemoedigende liederen door de gewapende rijen, en een dier Vorsten, zijne dichters tot ooggetuigen van den veldslag begeerende, ten einde zij daaraan stoffe voor hunne gezangen zouden ontleenen, maar tevens hunne dierbare hoofden aan de kansen des gevechts wil- | |
[pagina 303]
| |
lende onttrekken, getroostte zich in den strijd het gemis van een aantal zijner kloekste krijgslieden, die hij een dak en eene borstwering van hunne schilden deed vormen, ter bedekking en bewaring van hun geheiligd leven. - Schitterende geschenken waren meestal de belooning voor de gezangen dier dichters. - Men verhaalt, dat een der Vorsten van het Noordrijk de straf voor eenen gepleegden moord kwijtschold, toen hij, in verzen, om genade werd gebeden.Ga naar voetnoot(*) Men verhaalt zelfs, dat een der dichters van dien tijd, voor het vervaardigen van een kunsteloos grafschrift op eenen Deenschen Koning, het Deensche rijk tot zijne vergelding verkreeg, en door het gansche volk, op den zetel van den overleden Vorst, als wettig werd gehuldigd. - Een gelijksoortig voorval ontmoeten wij bij de Scythen, die den dichter thamyris uit Thracië, om zijne kunst, tot hunnen Koning verhieven. Ook onze tijden en ook ons Vaderland, M.H.! om zoo vele anderen te verzwijgen, leveren bewijzen op, tot welk eenen eerbied de dichtkunst voor hare beoefenaars alle eeuwen, alle volkeren weet te verpligten. Niet slechts de Grieken waren het, die eenen linus,Ga naar voetnoot(†) eenen oppianus, eenen cherilus en anderenGa naar voetnoot(§) met de uitblinkend- | |
[pagina 304]
| |
ste eer overladden; niet slechts de Latijnen, die eenen horatius,Ga naar voetnoot(*) eenen propertius,Ga naar voetnoot(†) een catullusGa naar voetnoot(§) en anderenGa naar voetnoot(**) de schatting hunner hulde betaalden; niet slechts de Italianen, die eenen ariosto,Ga naar voetnoot(††) eenen gua- | |
[pagina 305]
| |
rini,Ga naar voetnoot(*) eenen tassoGa naar voetnoot(†) en anderenGa naar voetnoot(§) met roem en rang beloonden; niet slechts de Franschen, die eenen | |
[pagina 306]
| |
scarron,Ga naar voetnoot(*) eenen molière, eenen pierre corneille en anderen met jaarwedden en gunsten begiftigden;Ga naar voetnoot(†) niet slechts de Britten, die voor eenen gomerGa naar voetnoot(§) voor eenen milton standbeelden oprigtten,Ga naar voetnoot(**) maar ook wij, M.H.! waren het, die uitheemsche, zoo wel als vaderlandsche dichters vereerden; gelijk ook onze dichters niet slechts in hun vaderland, maar ook door uitheemsche Vorsten beloond en belauwerd werden. Niet slechts een janus se- | |
[pagina 307]
| |
cundus,Ga naar voetnoot(*) een heinsius,Ga naar voetnoot(†) die in ons Vaderland de Latijnsche lier bespeelden, waarvan de eerste in Spanje, de laatste in Zweden, met waardigheden en eereteekenen werd vergolden, maar ook zoodanige onzer dichters, die hunne miskende moedertale voor geene vreemde ruilden, die het speeltuig van Nederduitsche zangen deden klinken, en den lof van hun plekje gronds boven de toejuiching van Grieken en Latijnen waardeerden; ook zij waren het, die in hun vaderland met waardigheden vereerd en buiten hetzelve met eereteekenen overladen werden. Behoef ik u den doorluchtigen Drossaart hooft te herinneren, die door den Koning van Frankrijk, lodewijk den Dertiende, tot ridder van St. michiel werd verheven? - Zal ik den raadpensionaris cats aan uw geheugen herroepen, die, als afgezant aan het Engelsche hof, door den Britschen Koning met de ridderorde van St. joris werd omhangen? - Zal ik u te binnen brengen, hoe de Heer van Zuilichem, de ridder huygens, het Prinsdom Oranje, uit handen van den Franschen Koning, voor willem den Derde ontving? of welke andere waardigheid, door onze dichters bekleed, welke eerbewijzen, hun bij zoo vele gelegenheden toegebragt, zal ik uitkiezen en u herhalen? - Nog de jongstverloopen eeuw levert ons een waardig blijk van de welverdiende hulde, door uitheemsche Vorsten ook aan onze vaderlandsche dichtkunst bewezen, in de luisterrijke vereering, door de schutsvorstin der kunsten, van den Russischen | |
[pagina 308]
| |
troon, onzer adellijke dichteresse de lannoy geschonken. - Nog de aanvang der tegenwoordige eeuw droeg getuige, hoe wij-zelve de dichterlijke verdienste van vreemden wisten te erkennen, toen het Staatsbestuur van ons voormalig Gemeenebest eenen gouden eerepenning aan den Franschen dichter esmenard deed uitreiken, als eene erkentenis voor den billijken lof in zijn dichtstuk: ‘de scheepvaart,’ den Hollanderen toegezwaaid, wegens hunne zucht voor den zeebouw en de heldendaden van hunne de ruiters; eene vereering des te grooter inderdaad, naarmate de vaderlandsche dichtkunst, in onze dagen, die onzer nageburen, in het algemeen, en die der Franschen, in het bijzonder, verre overtreft.Ga naar voetnoot(*) En zietdaar, geëerde Hoorders! voor zóó veel mijne taak voleindigd, als dezelve strekte om met een oppervlakkig oog in de geschiedenissen der volkeren, het aanzien en de waarde der dichtkunst na te sporen en, als ter vlugt, de eerbewijzen op te tellen, haar door beschaafde en onbeschaafde geslachten, sinds alle tijden, tot op onze dagen, eenparig en onverdeeld, toegebragt. - Eene afzonderlijke redevoering toch zal het vereischen, en ik zal daartoe welligt eene volgende gelegenheid aangrijpen, om als met den vinger aan te wijzen, welk eenen onmiddellijken invloed de dichtkunst, sinds alle eeuwen, op de geestbeschaving der onderscheiden volkeren heeft geoefend, en u met zoo vele voorbeelden aan te toonen, dat de roem van bijna alle landen, in groote mannen van allerlei aard, dàn het meest heeft uitgeschitterd, als er de dichtkunst het weligste bloeide; om eindelijk met een bespiegelenden blik in het verhandelde te dringen, en de zedelijke waarde der dichtkunst uit haar zinnelijk vermogen af te leiden en te doen kennen.
1810. |
|