| |
Een togt in de woestijn Sahara.
Men had ons gezegd, dat de Bekr-el-whachasch, eene bijzondere soort van Antilope, zich onthield in de oase van den Goudvloed. Kapitein breton had aangenomen, een exemplaar van dat zeldzaam voorkomend dier aan eenen verzamelaar te Parijs te bezorgen, en wij hadden besloten hem op zijnen togt door de woestijn te vergezellen. Het duurde niet lang of wij gingen op weg, en kwamen den 1sten Mei 1844 te Sidi-Heymah, een daskerah of dorp aan de grens der woestijn Sahara, de grootste van al de Afrikaansche woestijnen. Den volgenden morgen ten vier ure zeiden wij de fraaije omgevingen van dit dorp vaarwel, om de woestijn in te gaan; weinig vermoedende dat onze pleiziertogt zoo bedroevend zou afloopen, en dat zoo weinigen van ons terug zouden keeren. Het gezelschap bestond uit acht personen: kapitein breton, een veteraan uit de school van napoleon, bijna zestig jaren oud, een man van groote koelbloedigheid; zijne nicht jenny, een moedig, allerbeminnelijkst meisje van achttien jaren, dat gebeden en gesmeekt had om mede te mogen gaan; zijn pupil gibrac, twee-en-twintig jaren oud, ligtzinnig maar in gezelschap aangenaam, altijd zingende en grappen makende; de luitenants der jagers evelin en fabre, de eerste opgewonden en 25 jaren, de tweede bedaard en 26 jaren oud; doch beide met 't zelfde vuur hun hof makende bij jenny. Voorts uit mijn persoon, die mede nog niet oud ben en toen kapitein was bij het Légion des Etrangers. Onze gidsen waren twee Mahomedanen, akbar een Abyssiniër, en jussuf
| |
| |
een Berber, lieden die elkander een doodelijken haat toedroegen. Akbar was terughoudend en trotsch, jussuf was dit ook tegen akbar, maar voor de overigen gewillig en zelfs, bij het kruipende af, gedwee. Beide hadden het geluk gehad jenny het leven te redden, jussuf toen zij eens door drie Arabieren opgeligt, en akbar toen zij later door eene hyena aangevallen werd. Deze daad van den Abyssiniër had jussuf zoo woedend gemaakt, dat hij hem met ontblooten yataghan aanviel. Het was minnenijd, die hem daartoe dreef, want deze was in een karakter als het zijne sterker dan liefde of dankbaarheid. In het geheim toch beminde jussuf de schoone jenny met razende drift. Een paar malen had ik hem toevallig verrast, terwijl hij, als aanbiddend, verzonken zat in de aanschouwing van het beminnelijke meisje, en onwillekeurig hem daarna gadeslaande, vond ik dat hij drieërlei soort van blikken had, een voor akbar, een voor jenny en een voor ons, welke laatste mij het minst beviel. Wij waren allen goed opgezeten, doch jenny bereed eenen dromedaris, op welken hare fraaije gestalte in het blaauwe rijdkleed met den breed geranden hoed nog te meer uitkwam. Gibrac, die altijd, om zich-zelven en anderen te vermaken, iets vreemds deed, zat op een' Barbarijschen snelvoetigen ezel, dien hij, zijn eigen naam en het geluid van het dier ineensmeltende, gibraille noemde. Het beest was eigenlijk medegenomen om onzen leeftogt te dragen, maar gibrac verkoos het boven zijn paard, dat nu in de plaats van graauwtje den voorraad van eetwaren dragen moest. Op den kop van gibraille zat een aap, dien gibrac van
eene oude vrouw, eene soort van Arabische waarzegster, in wier huis hij geslapen had, ten geschenke had gekregen, met de niet aangename voorspelling: dat wij ons ongeluk te gemoet gingen, maar dat die aap zijnen bezitter het leven kon redden. Deze voorspelling, als men de scherpzinnigheid der Arabieren in aanmerking neemt, was waarschijnlijk gegrond op den door deze vrouw bemerkten haat der twee gidsen, en op het fijner waarnemingsvermogen van het dierlijk instinkt, waardoor de aap zijnen bezitter, indien men verdwaalde, misschien den kortsten weg zou kunnen doen vinden naar eene oase of begroeide plek.
Ik reed naast Kapitein breton en ons gesprek kwam van zelf op de vraag, of wij ons wel volkomen op de gidsen konden verlaten. Bij die gelegenheid zeide ik hem, wat ik meende
| |
| |
opgemerkt te hebben, en verklaarde geen groot vertrouwen in jussuf te stellen. Maar breton hield akbar voor een' nijdigen knaap, die niet te doorgronden was, en verdedigde daarentegen jussuf, den dienstvaardigen, gedweeën jussuf; mij verzekerende, dat, indien wij ons bedrogen vonden, het verraad van niemand anders zou komen dan van akbar.
Onder deze en soortgelijke gesprekken waren wij al dieper en dieper in de woestijn geraakt. De zonnestralen, door het heete zand teruggekaatst, werden, tegen den middag, al meer en meer brandend. Evenwel tot nog toe was de zandvlakte niet geheel van plantengroei ontbloot. Nu en dan ontmoetten wij boschjes van gummiboomen of heggen van nopalstruiken, of ook wel een enkelen, kommerlijk groeijenden agoul. Wij zagen ook hier en daar steenhoopen, die aan de karavanen tot wegwijzers dienen, daar elke Mahomedaan het als godsdienstpligt beschouwt, deze bakens, die niet, als de zandheuvels, door den wind verstuiven, door het bijwerpen van steenen te vergrooten. Op andere tijden vonden wij waterbakken, welker warm en ziltig vocht echter slechts in den uitersten dorst drinkbaar gevonden kon worden. Eindelijk bereikten wij eene plaats, waar de weg zich in tweeën scheen te deelen; eene omstandigheid, die den hevigsten twist tusschen onze twee leidslieden deed uitbersten. Het geschil werd met al de onstuimigheid gevoerd, welke de landaard en wederkeerige haat bij hen te weeg bragten. Akbar's oogen schoten vuurstralen, maar met ernst en defdigheid bragt hij de beschuldiging in, dat jussuf ons op eenen dwaalweg poogde te leiden. Deze toonde zich in zijne woorden niet minder grimmig en verbolgen, riep allah tot getuige zijner trouw en opregtheid, overlaadde akbar met scheldwoorden en beweerde, dat deze verrader ons naar de oase der Vernieling voeren zou, waar wilde Bedouinen huisden, die gewoon waren de karavanen der woestijn te plunderen. Deze aanklagt dreef akbar het bloed in het gezigt en deed het gloeijen als een koperen masker. Jussuf daarentegen was bleek en beefde daarbij van woede. Nadat wij eene wijl naar beider woordwisseling geluisterd hadden viel Kapitein breton den toornigen akbar in de
rede:
‘Waarom beschuldigt gij jussuf, dat hij ons op eenen dwaalweg wil leiden en van gebrek in de woestijn doen omkomen?’ vroeg hij. ‘Zelfs aannemende, dat de weg, dien hij ons wil doen inslaan, de ware niet is en ons van de
| |
| |
oase der Goudrivier afvoert, waarom wilt gij dan niet liever gelooven, dat jussuf zich vergist? Welke reden zou hij kunnen hebben, om ons te doen verdwalen? Tot nog toe zijn we altijd over zijnen ijver en trouw voldaan geweest.’
Nu keerde de Abyssiniër zich naar breton en zeide met meer bedaardheid: ‘De zon brandt heet en allah is regtvaardig! Over berg en dal, door bosch en stroom volgt de slang de gazelle, die onbezorgd voor haar heen huppelt. Zij sluipt haar na, tot dat zij haar des avonds, op eene eenzame plaats, verwijderd van hare gezellen, overvallen kan. Waarom grijpt de slang de gazelle niet opentlijk en van voren aan? Juist omdat zij eene slang is. - De zon brandt heet en allah is regtvaardig - de slang bemint de gazelle.’
De oostersche gelijkenis, die akbar gebezigd had, trof Kapitein breton, terwijl tevens de scherpzinnigheid des Abyssiniërs mij verbaasde. Jussuf's vermetele en dwaze liefde was hem dus mede niet ontsnapt. Breton wendde zich nu tot den Berber, maar jussuf hield zijn doorborenden blik zonder verlegenheid uit. ‘Mijn broeder,’ zeide hij, ‘heeft eene behendige tong; hij zou ons gaarne het hoofd naar de schim eener slang doen wenden, terwijl een troep roofdieren der woestijn van voren op ons aandringt!’ Toen zich weder naar den Abyssiniër wendende en met de hand wijzende in de rigting, naar welke akbar ons leiden wilde, vroeg hij: ‘kan mijn broeder mij ook zeggen, waarheen die weg voert?’
‘Bij allah, deze weg voert naar de oase van den Goudvloed!’ hernam akbar.
‘Mijn broeder spreekt de waarheid!’ zeî de Berber, ‘maar in den name Gods, aan welke oase komt de reiziger, eer hij die van den Goudvloed bereikt?’
‘Aan de oase der Vernieling,’ gaf akbar ten antwoord; ‘maar dit verblijf van de zonen des roofs kan vermeden worden, wanneer men links af in de bergen keert en door de engte trekt!’
Jussuf kruiste met waardigheid zijne armen op de borst, schudde langzaam het hoofd, zag den Abyssiniër strak in het oog en zeî toen: ‘Mijn broeder weet wel, dat die bergpas bezet is. Mijn broeder heeft immers de zonen des roofs van onze komst verwittigd.’
| |
| |
Bij deze onverwachte aanklagt sprong akbar, als door een elektrieken schok getroffen, hoog op in zijne stijgbeugels, en drong met opgeheven yataghan op jussuf in. Niet dan met de uiterste inspanning vermogten wij de twee vijanden te scheiden; doch terwijl akbar woedende pogingen deed, om zich aan onze armen en vuisten te ontwringen, ging de andere bedaard voort: ‘Mijn broeder kan wel mij, maar niet de waarheid dooden. Mijn broeder is boos, omdat ik weet dat hij den roofdieren der woestijn berigt heeft doen toekomen; mijn broeder zou gaarne den buit met hen deelen!’
Onze toestand was inderdaad belemmerend, want wij moesten, zonder middelen van onderscheiding, tusschen twee doodvijanden kiezen, die elkander weêrkeerig van verraderlijke oogmerken beschuldigden. Tot nog toe had akbar zich even trouw als jussuf getoond; maar hij was barsch, ruw, zwijgend, trotsch en ontembaar van aard. Bedoelde hij verraad, dan moest het juist zulk een verraad zijn, als jussuf hem te last legde, en inderdaad waren hinderlagen van dien aard, door de gidsen aan de karavanen bereid, niet zeldzaam.
Hoewel het besef daarvan breton in zijne vooringenomenheid voor jussuf wederom versterkte, kon ik akbar tot zoodanig iets niet in staat houden. Als ware het uit instinkt koos ik zijne partij. ‘Jussuf,’ zeide ik, ‘van twee dingen een: òf gij waart reeds vroeger met akbar's oogmerken en zijne zamenspanning bekend, òf gij verzint die op dit oogenblik. Hebt gij geweten, dat men zich tegen ons bij den bergpas in hinderlaag heeft gelegd, waarom hebt gij ons daarvan niet reeds te Sidi-Heymah verwittigd? Daar hadden wij berigten kunnen inwinnen, onderzoek naar de waarheid kunnen doen, en voorzorgen kunnen nemen.’
‘Ik heb dit niet gedaan,’ hernam jussuf bedaard en niet onbehendig, ‘omdat ik nog altijd hoopte, dat mijn broeder van zijn voornemen zou afzien, en als dat niet gebeurde, gijlieden, alsdan, mijne Heeren, die mijn trouw reeds zoo lang beproefd hebt, naar mijne waarschuwing zoudt luisteren.’
Andermaal wilde akbar met de sabel in de vuist op zijnen listigen tegenstander indringen, doch hij werd door ons weêrhouden; eindelijk riep hij als in wanhoop: ‘Verstaan de Franken dan de taal der waarheid niet? Kan men hen zoo ligtelijk bedriegen!?’
Gibrac maakte aan den strijd een einde door ons op zijne gewone grappige wijze voor te slaan, rondom een nabij gele- | |
| |
gen waterbak, onder de schaduw van eenige halfverdorde dadelpalmen, een ochtendmaal te houden, dat ons misschien het verstand tot het nemen van een heilzaam besluit zou openen. Algemeen stemden wij in den voorslag, en na nog een klein ongelukje, waarbij gibrac onder onzen van het lastpaard vallenden voorraad eetwaren als begraven raakte, werd het ontbijt onder vrolijke scherts genoten. Nadat ieder zich regt te goed gedaan had, zeî gibrac in zijne door duchtige teugen nog verhoogde opgewektheid, dat hij den schrandersten van ons, zijnen ezel, tot gids wilde maken. Hij zette zijn aapje weder op den kop van het dier, bragt het aan den tweesprong, leidde het ettelijke malen in eenen kring rond, gaf het een' ligten slag op de schoften en riep: ‘Ga ons voor, mijn zoon gibraille, naar de oase van den Goudstroom!’ Graauwtje scheen in de reis geen regten lust te hebben, want hij schudde een paar maal de ooren, keerde zich om, en rende zoo snel hij kon naar den rand van het waterbekken terug. Nu werd gibrac ongeduldig, sprong in den zadel en dreef het beest voorwaarts, dat lang tegensporrelde, maar eindelijk, als door eene tusschen komende oorzaak gedreven, van voornemen veranderde en spoorslags met hem de woestijn inrende.
Wij lachten er hartelijk om; maar weldra had dit lagchen een einde. In de rigting, waarin gibrac verdwenen was, viel een snaphaanschot - nog een - nog een - door andere gevolgd, totdat wij er zes geteld hadden. Wij vlogen van den grond op, grepen onze geladene geweren, sprongen te paard, en evelin en fabre tot bescherming van jenny, die men mede op haren dromedaris geheven had, achterlatende, galoppeerden wij, door akbar en jussuf gevolgd, gibrac achterna de wildernis in.
Wij reden en reden, nergens was een vijand te zien. Eindelijk bereikten wij een groep donkere rotsblokken, die breton met de pistool in de hand begon te doorzoeken. Akbar schudde het hoofd: ‘De zonen des roofs,’ zeide hij, ‘hebben vlugge paarden en wachten hunne tegenpartij niet af.’ - ‘Waar moeten wij hen dan zoeken?’ vroeg ik akbar, maar eer deze nog kon antwoorden, verhief gibraille, achter ons, zijne stem. Kapitein breton schrikte. ‘Zij zijn achter de rotsen omgereden!’ riep hij, ‘laat ons terugsnellen, want nu zijn jenny en onze pakkaadje in gevaar.’ Inderdaad vielen op dit oogenblik reeds weder eenige snaphaanschoten, die een gevecht schenen aan te duiden. Ongetwij- | |
| |
feld verdedigden evelin en fabre het meisje en ons goed. Wij spoorden onze paarden met kracht, en de dieren vlogen, maar nog altijd te langzaam voor ons ongeduld. De ongelijke grond verborg het tooneel van den nieuwen strijd voor onze oogen. Eindelijk reden wij eenen kleinen heuvel op, vanwaar het zich eensklaps aan ons gezigt vertoonde. Digt bij ons joeg gibrac, zoo hard hij kon, op zijnen ezel door de vlakte; vóór hem uit renden zes Bedouinen op Arabische paarden; vóór de Arabieren lag het boschje, waar wij halt gehouden hadden, en aan gene zijde van hetzelve zagen wij jenny op haren dromedaris. Evelin en fabre waren bij haar op hunne paarden: de Bedouinen vervolgden jenny, en gibrac op zijne beurt vervolgde de Bedouinen.
‘Voort! voort!’ riep de Kapitein. Het was een allerzonderlingst maar angstig tijdstip. Voorop jenny, achter haar evelin en fabre, dan de zes Bedouinen, dan gibrac op zijn ezel, en eindelijk wij; allen in ééne lijn: eene rooverjagt onder den Afrikaanschen hemel. Om jenny's vlugt te dekken, hadden evelin en fabre het veld moeten ruimen, en onze pakkaadje en proviand prijs moeten geven. Toen de Bedouinen het boschje bereikt hadden, vielen zij terstond op het achtergelatene aan; drie hunner sprongen van de paarden en begonnen het gevondene haastig op te laden. Dit was gibrac van de gevoeligste zijde aantasten: het denkbeeld, dat de wijnzakken en mondkost geroofd werden, maakte hem woedend; hij drukte zijn dier de sporen in het lijf, en het vlugge Afrikaansche graauwtje rende trots het beste paard voorwaarts. In een oogenblik was hij bij de pakkaadje, waar, onder verscheiden wetenschappelijke werktuigen, thermometer, barometer, sextant enz., ook een zware ijzeren scheplepel gevonden werd, dien wij medegenomen hadden, om in de oase der Goudrivier, uit eene mineraalbron, die gezegd werd daar aanwezig te zijn, water te scheppen, tot een scheikundig onderzoek. Een toeval, misschien eene luim van gibrac, die bovenmenschelijk sterk en een groot schermer en bâtonniste was, deed hem, toen hij de pakkaadje bereikt had, in plaats van sabel of snaphaan, dezen lepel grijpen, die in zijne hand een geduchte strijdkolf werd. Den lepel met de snelheid des bliksems zwaaijende, viel hij de drie plunderaars op het lijf, die verbaasd en verschrikt het veld ruimden. Gibrac vervolgde hen nog een eind weegs, keerde daarop naar den waterkom terug, nam in der haast een goeden teug
| |
| |
uit een der zakken met ciderwijn, en zette toen de vervolging voort der drie andere Arabieren.
Deze waren jenny gedurig nader gekomen, en een hunner kogels had haren dromedaris aan den voet gekwetst, zoodat hij hinkte en niet meer zoo snel kon gaan als te voren. Fabre en evelin verdedigden het aan hunne bescherming vertrouwde meisje heldhaftig; zij dekten jenny als met hunne ligchamen; doch het oogenblik was nabij, waarin zij overweldigd zouden worden. In dit gevaar nam fabre jenny van den gekwetsten dromedaris op zijn paard over, en evelin stortte met de sabel in de vuist de nazettende roovers te gemoet; doch hij was niet bezadigd genoeg. Wel kwetste hij in den eersten aanren een der Arabieren, doch terwijl deze nu vlood, schoten de twee anderen hem voorbij, en toen hij onvoorzigtig zijne wijkende tegenpartij nazette, werd hij van achteren aangetast, en begreep te laat, dat het vlieden van den eersten slechts eene krijgslist geweest was. Nog bragt hij een zijner aanvallers een houw in den arm toe, maar ontving er op hetzelfde oogenblik een in het hoofd, en was op het punt van te bezwijken toen gibrac, den zwaren lepel zwaaijende, juist van pas op de drie Arabieren instormde, en door een geweldigen slag een hunner van het paard deed storten. De twee anderen echter grepen hem woedend aan, en waarschijnlijk ware het, ondanks zijn geducht, maar tot aanval meer dan tot verdediging geschikte wapen, met hem gedaan geweest, zoo niet wij nu gekomen waren. Naauwelijks zagen de Bedouinen ons, of zij namen de vlugt; Kapitein breton drukte zijne pistool op hen los, doch waarschijnlijk was de kogel verloren.
Spoedig waren nu ook jenny en hare twee dappere verdedigers weder bij ons. Breton omarmde haar, die doodsbleek was geworden van schrik, met aandoening. Angstig was haar oog op evelin gevestigd, wiens hoofdwond sterk bloedde. Gibrac reikte het kleine aapje, dat zich gedurende dit voorval met handen en tanden aan gibrailles manen had weten vast te houden, aan haar over, toen zij weder op den dromedaris gestegen was, en weldra gelukte het dit aardige diertje, niet grooter dan een eekhoren, door zijne potsen, den glimlach op het gelaat van het verschrikte meisje terug te brengen.
Nadat wij elkander weêrkeerig geluk gewenscht en geprezen hadden, ontstond de vraag, wat wij nu verder be- | |
| |
hoorden te doen. Onze met schuim bedekte paarden waggelden van vermoeidheid, en wij-zelven, weinig minder afgemat, voelden dringende behoefte aan rust. Het was nu volle middag, en de zon, die haar hoogste toppunt bereikt had, school, gloeijende stralen op ons af. De lucht was zoo heet, dat wij te naauwer nood adem konden halen; het zweet liep ons uit alle poren, en het gloeijende fijne stuifzand, dat de tred onzer paarden opjoeg, verzwaarde onze ademhaling en verwekte alom eene pijnlijke jeukte. Het schitterende zonnelicht en de weêrkaatsing er van op den grond verblindden ons gezigt, en wijd noch zijd was eenige schaduw te vinden. Reeds had de Kapitein akbar en jussuf beide naar een rustpunt gevraagd, maar akbar had geantwoord: ‘Eer wij de oase van den Goudvloed zouden bereiken, kon mijn paard driemaal bezweken zijn.’ Jussuf, die inderdaad de woestijn nog naauwkeuriger dan zijn landgenoot scheen te kennen, bezag den hemel en de vlakte zorgvuldig, nam toen een handvol zand van den grond, en nadat hij het oplettend onderzocht had, sprak hij: ‘Niet ver van hier moet in de rotsen het hol zijn, dat de pelgrims gewoonlijk tot rustplaats dient.’ Dit was een woord van redding. Tien minuten rijdens bragten ons bij de rotsen, in welke wij ook welhaast de aangeduide spelonk gevonden hadden.
Met wellust ademden onze verdroogde longen de vochtige koelte, waarmede dit berghol vervuld was, en reeds maakten wij ons gereed er eene siëste te houden, toen ons uit den diepsten achtergrond, waar alles volkomen donker was, een aanhoudend dof gezucht in de ooren klonk, zoodat wij verschrikt weder opsprongen en sprakeloos elkander aanstaarden. Het hol, waarin wij ons bevonden, was groot, maar juist daardoor te duisterder, wijl het geen ander licht ontving dan door den ingang, die weinig grooter was dan eene huisdeur; zoodat wij moeite gehad hadden onze paarden en vooral jenny's dromedaris naar binnen te brengen. Gibrac had juist een zijner liedjes aangeheven, dat waarschijnlijk ons en hem-zelven in slaap gewiegd zou hebben, toen ons het zonderling geluid verschrikte. Wij waren op steenblokken gaan zitten, waarmede de grond overdekt was, en onze dieren hadden zich langs de wanden nedergevlijd. Van onze twee gidsen was jussuf slechts bij ons, want akbar hadden wij uitgezonden, om het overschot onzer
| |
| |
pakkaadje bij de waterkom te gaan halen. Naauwelijks had jussuf, die zich nabij den ingang had nedergezet, het ons onbegrijpelijk geluid gehoord, of hij vloog het hol uit en nam ijlings de vlugt. Breton wilde hem nasnellen, maar hij was reeds uit het gezigt verdwenen. ‘Wij zijn niet alleen,’ zeî de Kapitein, tot ons terugkomende; ‘er moet nog iemand in dit hol zijn. Laat ons licht maken en zien wat het is. Waar zijn onze geweren?’ Gibrac reikte ons de snaphanen toe, terwijl de Kapitein eenige bladen uit het teekenboek van fabre scheurde, ze tot eene soort van kleine flambouw ineen draaide en aanstak. Nu konden wij een deel van het wijde en hooge berghol overzien, maar de achtergrond bleef nog altijd donker. Breton loste een pistool, waarvan het geluid, door de kronkelingen der spelonk voortloopende, ons deed bevroeden dat zij zich verre moesten uitstrekken. Met het schot was in de lucht een wonderlijk ruischen ontstaan, dat ons gedurig nader kwam, en plotseling fladderde een zwerm groote vleêrmuizen ons om het hoofd, van welke er eene, met de vlerken in ons licht slaande, het uitbluschte. Ondertusschen was het zachte gesteun, dat ons te voren verschrikt had, nog van tijd tot tijd blijven voortduren. ‘Dit steunen,’ sprak breton, ‘komt blijkbaar niet van de weerlooze dieren, die wij verjaagd hebben. Wat mag het zijn?’ Plotseling hoorden wij de stem van gibrac uit een zijgang van het hol, die lagchend om hulp riep. ‘Mensch, wat gebeurt u, waar steekt ge?’ riep de Kapitein. ‘Ik zit, als daniël, in de leeuwenkuil,’ was het antwoord. Tastend en struikelend, in den donker voortstrompelende, bereikten wij eindelijk een diepen hoek van het hol, in welken eenig daglicht door eene enge
rotsspleet binnen drong. Hier vonden wij gibrac, spelende met een dier, 't welk in gedaante en grootte naar eene gewone huiskat geleek, terwijl een tweede dergelijk dier angstig zat ineen gedoken. Rondom was de grond met afgeknaagde beenderen overdekt. De jonge dieren waren geelachtig van kleur met donkere vlekken, en beide fraai en welgedaan. ‘Groote God!’ dacht ik, ‘wij zijn in het hol eens panthers geraakt!’ en op hetzelfde oogenblik klonk ook aan den ingang der spelonk de stem van jussuf, die ons met angst toeriep: ‘een panther! een panther!’ Evelin en fabre, die achter ons kwamen, snelden op dit geroep naar de plaats waar wij onze geweren hadden nedergelegd, en
| |
| |
ik vloog met Kapitein breton naar den mond van het hol. Inderdaad zagen wij op eenen afstand een panther van ontzettende grootte, die waarschijnlijk jussuf in het oog gekregen en teruggedreven had, over de zandvlakte aankomen; terwijl hij met zijnen staart zich de lendenen zweepte. ‘Evelin! Fabre!’ riep ik uit, ‘de geweren! de geweren!’ Zij zochten er reeds naar, doch vonden ze niet. ‘Het is te laat,’ sprak de Kapitein met een donderende stem, ‘laat de geweren blijven; wij kunnen niet meer schieten, wij kunnen ons nog maar afsluiten! Helpt dit rotsblok voor den ingang plaatsen; daarna kunnen wij dan de geweren zoeken!’ Gibrac, fabre, evelin, ook jussuf kwamen ons ter hulp, en met vereenigde kracht poogden wij een ontzaggelijk groot stuk rotssteen, dat nabij den ingang lag, in de opening te wentelen. Inmiddels was de panther gedurig nader gekomen. Toen hij ons allen zag, scheen hij te verschrikken, staakte zijn loop en stiet een dreigend gebrul uit, dat ons eene koude rilling door de leden joeg. Dit verwijl was ons behoud. Door doodsangst gedreven pakten wij den steen nog eenmaal met de kracht der wanhoop aan, en kregen dien gelukkig voor den ingang van het hol. Op hetzelfde oogenblik deed de panther, die zijn besluit genomen had, een geweldigen sprong, viel met al zijne zwaarte tegen het steenblok aan, en deed het eenigzins terugschieten - nog een oogenblik, en hij zou in het hol zijn geweest; doch allen drukten wij onze schouders nogmaals tegen den steen, en duwden dien zoo vast wij konden in de spleet der opening. Brullend van woede week de panther eenige schreden achterwaarts, staarde ons een poos met gloeijende blikken aan, wendde zich toen om, als begreep hij het nuttelooze van eenen nieuwen aanren, en ging met dof gebrul langzaam de woestijn weder in.
‘Nu is er tijd de geweren te zoeken!’ riep de Kapitein, toen hij het roofdier zag weggaan. De steen, welken wij voor den ingang gewenteld hadden, stopte dien niet geheel; boven aan bleef er eene opening, door welke wij de bewegingen van onzen vijand konden gadeslaan. Ieder beijverde zich de geweren te zoeken. De hartstogtelijke evelin stiet zich aan al de in het rond liggende steenklompen en uitte bij elken stoot eene verwensching. Fabre zocht stil en bedaard. Breton sprak ons allen moed in. Wij zochten en zochten, doch konden, in het nu nog donkerder hol, de
| |
| |
plaats maar niet wedervinden, waar wij de snaphanen hadden nedergelegd. Inmiddels keerde het gevaar, dat ons bedreigd had, spoedig terug. De panther, hetzij de gedachte aan zijne welpen hem er toe dreef, of dat hij zich slechts had verwijderd, om zijne krachten te herstellen, verscheen na weinig oogenblikken op nieuw voor de grot. Met verdubbelde woede en nog akeliger gebrul dan te voren, poogde hij zich eenen weg in het hol te banen; het steenblok waggelde bij elken zijner sprongen, en het schel gejank der jongen, die zijn gebrul beantwoordden, scheen hem gedurig nog sterker aan te prikkelen. Eindelijk week de steen op nieuw voor een met grooter kracht en juister aanleg gedanen sprong; maar meteen riep jenny, die op handen en voeten over den glibberigen grond van het hol had rondgezocht: ‘hier zijn de geweren!’ Al tastende naderde ik haar en nam de snaphanen aan. - De panther bereidde zich juist tot een nieuwen sprong. Hij stond weder naar ons toegewend, rekte zijne spieren en klaauwen uit, en boog zich neder om met al zijne kracht den bijna gelukten sprong te herhalen. Maar nu staken ook wij onze jagtroeren en buksen door de opening. ‘Op de oogen gemikt,’ riep de Kapitein; ‘een wel gerigte kogel schaft ons het gedrogt van den hals!’
Langzaam, den blik vast op ons gerigt, kroop de panther nader; al de geweertrompen waren op zijn kop aangelegd. Op 't kommando van den Kapitein haalden wij gelijktijdig over; maar slechts twee schoten gingen af. De panther was getroffen, doch niet gedood. Met een ontzettenden schreeuw stoof hij ter zijde, beschreef een halven kring, en rende toen woedend op ons aan. Ditmaal was de stoot zoo hevig, dat gibrac er door op den grond werd geworpen. Met een vloek sprong hij weder op, en zijne geweldige ligchaamskracht met de onze vereenigende, hielp hij den steen weder op zijne plaats brengen. Nu week de panther terug, en wij bemerkten toen dat een onzer kogels hem in den nek getroffen had; de andere had een zijner klaauwen doorboord.
Van het oogenblik van rust, dat wij nu hadden, gebruik makende, onderzochten wij de geweren, en bevonden, dat het kruid nat was geworden. Hoe, konden wij ons niet verklaren; doch het was nat. Wij trokken de vochtige schoten af, en zochten onze kruidhorens en kogeltasschen, om versch
| |
| |
te laden. Toen wij den steen zouden aangrijpen, hadden wij die af- en nedergelegd: ik wist naauwkeurig wáár, doch het zoeken hielp niet: zij waren verdwenen. Iemand had ze weg genomen; maar wie? Intusschen verzamelden wij het vochtige kruid zorgvuldig in een jagtbeker. Toen breton hoorde, dat de kogeltasschen en kruidhorens weg waren, werd hij moedeloos; want de gekwetste panther brulde van pijn aan den ingang, maar uit de verte antwoordde hem een ander gebrul, en de Kapitein wees ons zwijgend naar buiten. Daar naderde een tweede panther; het wijfje van den gekwetsten, en nu stonden wij tegenover de twee grimmige dieren, genoegzaam weerloos. Gibrac, die ook thans zijne opgeruimdheid nog niet geheel verloor, hief op dat gezigt een eenigzins toepasselijk couplet aan. ‘Ja, zing gij maar!’ sprak de Kapitein, ‘uw lied zal het doodlied wel zijn!’ - Dit zeggende, sloot hij jenny met diepe smart in zijne armen. ‘Kapitein!’ riep ik hem toe, ‘geene zwakheid! Moed gehouden! Alles is nog niet verloren; wij hebben onze sabels en dolken nog!’ - ‘En onze nagels,’ hernam hij spottend, ‘en bovendien hebt gijlieden ook nog tanden, die ik oude reeds kwijt ben!’ - Zich echter vermannende, voegde hij er bij: ‘maar gij hebt gelijk; geene zwakheid! Wij hebben onze sabels. In den val, waarin we zijn, kunnen we niet blijven, om er te sterven van honger, dorst en vermoeijenis. Jenny moet ergens geborgen worden; dan zullen wij een uitval doen, en de ondieren met het blank geweer aangrijpen.’ - ‘Regt zoo,’ sprak evelin, ‘want een kerker als deze is erger dan de dood!’
Die gedachte, door de wanhoop ingegeven, kon echter geen ander uitzigt aanbieden, dan op een spoediger einde. Sabels en dolken toch waren geene gelukkige wapen in een strijd met twee zoo vlugge als vreeselijk sterke dieren. Maar de panthers toonden volstrekt geen lust, om het hol, waarin hunne jongen waren, te verlaten, en nu wij onze kogels en 't kruid hadden verloren, waren wij geheel in hunne magt. Er scheen alzoo geen andere keuze over te blijven. Daarenboven waren wij nu nog tamelijk in het bezit van onze krachten; doch konden er niet op rekenen lang in staat te zullen zijn om het steenblok tegen de aanvallen der panthers staande te houden. Beter ware het dus inderdaad om het overschot van onze krachten tot den aanval te gebruiken, dan te wachten tot dat ze niet meer toereikend zou- | |
| |
den zijn ter verdediging. - Aan akbar dachten wij niet, en indien ook al breton zich zijner herinnerd had, zou hij toch van hem geene redding hebben verwacht.
Wij spraken derhalve over hetgeen jenny zou kunnen doen, terwijl wij den uitval zouden beproeven, toen eensklaps een schrikbarend brullen, vol smart en woede, ons in de ooren klonk. Het pantherwijfje had een paar malen de ronde om het mannetje gemaakt, dat verzwakt en pijnlijk zijn gekwetste klaauw zat te lekken, en ook sterk bloedde uit zijne wonde in den nek. Nu, begrepen hebbende, naar 't scheen, wat er gebeurd ware, kwam zij woedend op het hol af. Haar aanval op den steen was zoo hevig, dat hij weder van zijne plaats bewoog, en de ingang zonder twijfel ware open geraakt, indien we niet met bovenmenschelijke inspanning hadden stand gehouden. Het monster week daarop terug, als om te overleggen wat verder geschieden kon, en nu raadpleegden ook wij, of het niet goed ware oogenblikkelijk uit te vallen; doch gibrac verzette zich er tegen. De bedachtzame fabre deed ook opmerken, dat het misschien niet ondoenlijk ware ons vochtige buskruid te drogen; vermits wij tondel en vuurslagen bij ons droegen. Dit gezegde deed op nieuws eene schemering van hoop ontstaan, en de voorsteller sloeg vuur, om de uitvoering van zijn denkbeeld te beproeven.
Buiten de grut vereenigden zich nu de beide panthers. De komst van het wijfje scheen het mannelijke dier met nieuwe kracht te hebben bezield, en zijne smarten te doen vergeten. Hunne gestadige aanvallen matteden onze krachten af; maar tot ons geluk verminderden ook die van den mannelijken panther merkbaar. Zijne inspanning deed het bloed uit de beide wonden des te sterker vloeijen, zoo dat het zand er overal nat van werd. Ook zijne aanvallen werden zeldzamer en zwakker; na elken sprong moest hij gaan liggen en uitrusten. Het wijfje, daarentegen, werd ál woedender, zeker door de gedachte aan hare jongen, waarschijnlijk ook door een duister besef van den toestand van haren man. Na vele vergeefsche pogingen om den steen te verwikken, week zij een pistoolschot van den ingang terug, legde zich daar neder als een loerende kat, en bleef eene wijl in die houding ons aanzien; toen kroop zij nader en nader, en eer wij er op verdacht waren, deed zij een nieuwen hevigen sprong. Ditmaal was het hare bedoeling
| |
| |
niet om den steen te verwijderen; maar om, door de opening, die boven den steen was, naar binnen te komen. De sprong was zoo wèl berekend, dat inderdaad haar kop en voorpooten, over den steen henen, ons binnen het hol aangrijnsden; terwijl zij, bevindende dat de opening te klein was om er zich geheel door te wringen, alle krachten inspande, om den steen te verschuiven. Haar gloeijende adem brandde ons in het aangezigt, haar vreeselijke klaauwen waren slechts twee duim boven onze hoofden, en wij hadden geene sabel op de zijde, geen dolk in den gordel. Angstig riepen wij om wapenen; doch niemand bragt die, en niemand onzer durfde den steen loslaten. Jussuf hadden we reeds in een geheel uur niet gezien, en ook jenny liet niets van zich vernemen. Het gevaar werd met elke sekonde grooter; de panther wrong zijne borst verder en verder in de opening. In dit beslissend oogenblik had ik het geluk een steen te grijpen, en dien, met kracht, zoo hevig tegen zijn kop te werpen, dat hij met pijnlijk gebrul terug deinsde, en op hetzelfde oogenblik viel digt achter ons een schot. Regt in den kop getroffen zonk nu de panther geheel terug, en plofte neder op het zand; nog eenmaal sprong hij, zieltoogend en stuiptrekkend overeinde, maar tuimelde op nieuw terug, en slaakte een akelig geluid, dat ons door merg en been drong, en stierf.
Met gevoelens die zich niet laten beschrijven, zagen wij om naar den behendigen schutter, die ons gered had. Het was akbar. De grot had nog een' anderen hem bekenden ingang, en door dezen was hij naar binnen gekomen, om ons te verlossen. In zijne blijdschap riep breton dadelijk om jenny; maar jenny antwoordde niet. - ‘De Franken herkennen de waarheid niet aan hare taal’ - sprak akbar - ‘akbar heeft den Scheïk der Franken gezegd, dat de slang de gazelle beminde; maar de Scheïk der Franken heeft akbar terug gestooten en hem gehaat; hij heeft het oor geleend aan het biezen en sissen der slang; nu heeft de slang de gazelle omwonden. Scheïk der Franken! Jussuf heeft de argelooze jenny geschaakt!’ - ‘Jenny! jenny!’ riep en kermde de radelooze breton; doch er kwam geen antwoord. Akbar had waarheid gesproken. Terwijl wij met den panther worstelden, had Jussuf, door den tweeden ook hem bekenden, maar voor ons bedekt gehouden uitgang, de dromedaris naar buiten geleid en jenny, hetzij door list, hetzij met geweld, weggevoerd, en onze blanke wapenen en het buskruid en de
| |
| |
kogeltasschen verstopt of medegenomen, zoodat wij van alles beroofd waren in het midden der onveilige, dorre woestijn.
(Het vervolg en slot hierna.)
|
|