| |
Herinneringen uit mijne kinderjaren.
De kinderschool.
I. Het schoollokaal.
Vóór ruim zestig jaren werd de kinderschool, binnen Amstels vesten, den stadgenoot aangeduid door middel van een geschilderd bord, boven of nevens de huisdeur geplaatst, waarop de woorden: School en Braaijen, of ook wel, bij forme van uitzondering: School voor de jeugt te lezen waren, en waaruit men, om dit in het voorbijgaan op te merken, reeds bespeurt, hoe weinig er, in dien goeden, ouden tijd, aan taalkennis gedacht werd. Maar in die dagen had ook nog niemand van Professor siegenbeek of vader bilderdijk gehoord.
In de Jordaan en verdere min aanzienlijke buurten waren, doorgaans en in den regel, de vóórkelders, onder de woonhuizen, tot kweekplaatsen voor het nuttig onderwijs ingerigt. Hier of daar, en dat was een School en braaijen, par excellence, werd de school voor de lieve jeugd in de zijkamer van een klein woonhuis gehouden; maar mijne school won het van de twee genoemde localiteiten in menig opzigt!
Verbeeldt u, mijne Lezers! de huizenrij der Rozengracht, en een gang, eerst onder- en vervolgens tusschen twee huizen
| |
| |
doorloopende, en met het reeds genoemde bord versierd, zal u in 't oog vallen! Aan het einde van dien gang bevindt zich eene, ter halverwege, met vensterruiten voorziene deur, toegang verleenende naar eene binnenplaats. Op die binnenplaats, tegenover de beglaasde deur, staan drie woningen. In No. 1 woont de eerzame Mr. pieter hebert en zijne wettige huisvrouw; de man bekleedt de hooge waardigheid van stads-wapenschilder; maar, zie daar ook al wat ik u van hem te zeggen weet. In No. 2 woont jan mindorp, met zijne vrouw, twee dochters, antje en annemietje, en eene bejaarde zuster. De man is timmermansknecht, en de zuster vervult de aanzienlijke betrekking van Schoolmatres. In No. 3 bevindt zich de school, uit No. 2 toegankelijk, door eene communicatiedeur.
Het schoolvertrek is tamelijk groot en ruim, met eene hooge verdieping, en voorzien van een' wijden, ouderwetschen schoorsteenmantel, waarin ik mij evenwel niet herinner ooit rook of vonken te hebben zien opstijgen. In den regterhoek der kamer is eene bedstede, waarin niemand slapen kan; want op de onderlagen staan en liggen vaatjes, dozen, manden en allerlei rommelgoed. Aan den muur, tegenover den schoorsteen is een kapstok met knoppen, om de hoeden en doeken der scholieren eene plaats te geven. Tevens dient hij tot eene plaatse van reclusie en tuchtiging voor stoute kinderen, die, door de schoolmatres, gecondemneerd zijn, om ‘onder den kapstok te staan.’ Onder deze plaats van orde en schande bevindt zich een, in eene kinderschool onmisbaar meubelstuk, destijds (mogelijk wel nog) onder den naam van stilletje bekend. Tegenover de ramen zijn lage zitbanken geplaatst, en digt bij een der lichtramen bevindt zich de zetel der schoolmatres; eene soort van toonbank, en ook zóó geheeten. Tot het voorkomen van togt, staat, nevens de huisdeur, een schot, het werk van Mr. mindorp, zamengesteld uit planken met verschillende figuren beschilderd en verguld; fragmenten van de eene of andere afbraak. Vóór dit schot, en onder de twee vensterramen, bevinden zich insgelijks zitbanken.
Op de vermelde binnenplaats is een waschhok, tevens tot berging van potten en pannen geschikt, en de mond van een' regenbak, door een' grooten lindeboom overschaduwd. Wanneer de Schoolmatres jarig is, mogen de kleintjes zich hier vermaken: paardjespelen enz.
| |
| |
| |
II. De schoolmatres.
Zij is eene reeds bejaarde vrouw, door de kinderen, met betamenden eerbied, antjemeu geheeten. Geen der scholieren dacht er aan, om te vragen of zij eene bedaagde vrijster, dan wel eene weduwe was? Zij was de zuster van Oome mindorp, of liever van diens vrouw, die den naam van mietjemeu droeg, en met die kennis hielden wij ons tevreden. Antjemeu was niet groot, gezet van statuur, breed geheupt en eenigzins kwalijk gaande, zonder mank te zijn. Veelal had zij de roos in 't aangezigt en droeg ze, dien ten gevolge, een' kiespijndoek. Meesterlijk wist zij de schoolorde te bewaren: primo, door hare stem, bij het uitspreken der woorden: ‘Mietje huisman! wil jij reis wat stil wezen.’ - ‘Jan poppe! wil jij wel reis van die bank afgaan.’ - ‘Lientje dedeke! je mag naatje bouwer zoo niet stompen.’ - ‘Hein de vries! jij mag geen scheve gezigten trekken.’ Secundo: door bedreigingen: ‘wacht! mot ik dáár reis met de mattenstok tusschen beide kommen?’ - ‘Jan gestema! als jij je les niet kent, dan ga je, zóó waar als ik leef, onder de kapstok!’ - ‘Mietje jansen! als je dat drenzen niet laat, dan zal antjemeu de billen reis opzoeken!’ - ‘Gerrit balcke! zie jij die gard wel?’ enz. Een en ander werkte doorgaans krachtig; want zelden kwamen gard of mattenstok in actieve dienst, en de tentoonstelling onder den kapstok gebeurde niet dikwerf. Het heugt mij echter, dat ik, een paar malen, die infamerende straf heb ondergaan, wegens gepleegde wanbedrijven. Één daarvan herinner ik mij nog.
Door den hiervoren omschreven gang kwamen soms straatjongens naar achteren; openden de glazen deur en riepen of schreeuwden dan, zoo luid mogelijk: ‘Een poppen-s... tschooltje! een poppen-s... tschooltje!’ Mietjemeu kwam dan doorgaans, met een bezemsteel of luiwagen gewapend, voor den dag, en dadelijk kozen de schreeuwers het hazenpad. Nu had ik die woorden zóó aardig gevonden, dat ik die een en andermaal herhaalde. Dit kwam ter ooren van antjemeu, en, nu was er geen bidden voor, ik moest, nolens volens, onder den kapstok, mij-zelven tot tuchtiging en anderen ten exempel; want antjemeu was vrij crimineel.
Antjemeu kon, overigens, met goed regt, zeggen:
Straf is mijn hand, maar lieflijk mijn gemoed.
| |
| |
en zij gaf daarvan een bewijs, in het uitreiken van zoogenaamde wafeltjes, die, om de teedere kindermaagjes niet te bezwaren, grootendeels uit water en meel waren zamengesteld. Zij strekten tot belooning wanneer men zoet geweest was en braaf geleerd had.
| |
III. Het schoolonderwijs.
Dat braaf leeren liep over de volgende schijven:
1o. Een zoogenaamd ABC-boek met het beeld van een' grooten haan voor den titel, voorzien met het dichterlijk, hoewel niet Vondeliaansch, onderschrift:
Gelijk de wakkre haan tot kraaijen is genegen,
Zoo laat, o jonge jeugd, tot leeren u bewegen.
Het heugt mij, dat ik tegen de waarheid van dat onderschrift zeer onregtzinnige bedenkingen had. De haan kraaide, meende ik, om te kraaijen en voor zijn pleisier; maar het leeren kwam mij niet pleisierig en zeer vervelend voor. Verbeeld u, Lezer! antjemeu, bezig met onderkousen te breijen, en een der breipennen op de letters gerigt en van de eene op de andere zich bewegende, onder het eentoonig, sleepend en langdradig uitspreken der letters! Hoe blijde was ik telkens, aan het u - ve - dubbelduwe - ikse - ijje - zeddet - gekomen te wezen! Later begon het vrolijke a. b. ab - e. b. eb - i. b. ib - o. b. ob - u. b. ub, afgewisseld door het amusante: b. a. ba - b. e. be - b. i. bi - b. o. bo - b. u. bu enz.
2o. Kwamen, voor de lezende jonge jeugd, als uitspannings-lektuur, de spreuken salomons ter toonbank; gedrukt met oud-Duitsche letters! Ook hier zweefde de koperen breinaald over woorden en regels, en die lektuur had voor niemand onzer iets behagelijks; wat wij, zoo het heeten moest, lazen, begrepen wij niet. Maar wanneer de dienstmaagd ons uit de school kwam afhalen en antjemeu dan getuigde: ‘o, Hij begint nou al braaf te leeren, en hij kan al pront in de spreuke salomons lezen,’ dan dachten wij, dat er geen mooijer boek in de wereld was!
3o. Moesten wij in de school ook wat goeds en nuttigs, uit het hoofd, leeren opzeggen! De boekskens, waaruit dit geheugenwerk werd ontleend, waren: de vragen van borsius
| |
| |
en den Heidelbergschen Catechismus. De belooning, voor het goed vragen opzeggen, bestond in het uitreiken van prenten. Nog zie ik: den Jan den Wasscher en zijn wijf; de geschiedenis van Urbanus en Isabel; de historie van Tetje Roen, en dergelijke uitmuntende prentwerken. Het
Jan die zit hier op zijn hakken,
En hij laat zijn kindje k.... n.
en
Tetje Roen kookt paardevijgen,
Om daar drankjes van te krijgen.
kwam veel spoediger in het geheugen van het kleine goedje, dan de soms lange antwoorden uit den Heidelberger; maar hoe wonderlijk haspelden zich de denkbeelden, aan die onkiesche uitdrukkingen verbonden, dooreen met de geleerde Catechismusles! Ik geloof echter niet, dat de goede antjemeu ooit daarover, één oogenblik, heeft nagedacht.
Er was wel weinig attentie, bij kinderen van 5 tot 8 jaren, met al dat van buiten leeren. Maar onze goede, oude luidjes wisten best wat zij deden, en hadden overal raad voor. Wij leerden, namelijk, onzen vader borsius, in chorus, van buiten! De Matres vroeg, b.v. ‘waarom werd de toren van Babel gebouwd?’ en dan herhaalde het kinderkoor: ‘om en naaaam te maaaake!’ Daar kwam het ligchaam bij in eene voorwaardsche en achterwaardsche, wiegelende beweging, en zoo werd het antwoord zingenderwijze, met een' langen nagalm, uitgesproken: 't was als eene lading in vijf tempo's.
Ziedaar eene schets van het onderwijs op de Matressenschooltjes vóór ruim zestig jaren!
De vroegste indrukken ons, in de dagen der kindschheid, gegeven, werken krachtig op gevoel en verbeelding, en de sporen, die zij trekken worden niet zoo ras uitgewischt. Immers jaren waren verloopen toen nog de namen van Hanenboek, Spreuken salomons, borsius, Heidelberschen Catechismus bij mij in onmiddellijk verband stonden met de blinkende punt van een breipen - een kiespijndoek - een mattenstokje - eene gard - en een kapstok; en nog, na zestig winters, zie ik geen schoolprent (sedert van ander allooi en veel verbeterd) of het is mij als had ik zóó, zóó, mijne vragen opgezegd! Moest ik nu zeggen, of al die souvenirs bijzonder aangenaam zijn, dan zou ik liegen, bij het afleggen van een toestemmend getuigenis; en vraagt iemand mij: of de
| |
| |
opvoeding en opleiding der jonge jeugd, door het beschreven schoolonderrigt, in dien goeden, ouden tijd, doel heeft getroffen? ik moet er neen op antwoorden - in spijt van de Heeren en Dames, die met dat oude en orthodoxe onderwijs zoo verbazend hoog wegloopen. Ja, het kleine hoofd werd met klanken gevuld; maar het verstand werd niet ontwikkeld, het oordeel niet gescherpt, de kennis niet vermeerderd, en, wat het ergste was, in stede van, door welwillendheid en liefde, op het hart te werken, werd dat hart in gedurige vrees gehouden; eene vrees, die slechts temporair door een wafeltje of schoolprent kon worden weggenomen, maar door het: ‘Dat zel der strakkies mooi uitzien, as ik de vragen ga overhoren!’ telkens weder terugkeerde, en het jeugdig hartje angstig kloppen deed.
Maar wat ik mij met vreugde herinner, zijn
| |
IV. De schoolvermaken.
Zij waren schaarsch, ik beken het; maar daarom des te hooger geschat. Wanneer er oorlogje gespeeld werd (zeker eene woordverbastering van oorlof), waren wij vol vreugde en verwachting. Wij kregen een slap aftreksel van sokkelaat, met kleine zoute krakelingen en mogten in de school of op de bewuste binnenplaats spelen. Er werd gedanst, gesprongen, rondgevlogen, gezongen en geschreeuwd. De banken werden als paarden, als koetsen, als arresleden aangezien en gebezigd; maar wij speelden ook huishoudentje, diefje, en wat niet al; tot blindemannetje incluis. Twee spelen behaagden mij het meest: paardje spelen, waarbij gevlogen en geslagen kon worden; maar nog liever speelde ik met een of ander aardig meisje, met een lief gezigtje, huishoudentje: wij waren dan man en vrouw, en een paar makkers waren onze kinderen.
't Is zonderling, hoe het begrip van liefde, onschuldig en rein, en zonder dat nog eenige hartstogt, als zoodanig, in 't spel komt, het jeugdig hart kan vervullen, en - ik aarzel niet het hier neder te schrijven - zalig kan maken! Het is opmerkenswaardig, hoe het kind, op een' leeftijd van vijf tot zeven jaren, niets wetende of vermoedende van de eigenlijke betrekking, die door den echten staat wordt daargesteld, in zijne kinderlijke, reine en onschuldige verbeelding, een leven van liefde en wederkeerige gehechtheid
| |
| |
kan droomen, dat hem de aarde tot een paradijs doet worden. Nog herinner ik mij - zestigjarige - dat huishoudentje spelen. Het vervulde mij, dagen achtereen, met de zoetste gewaarwordingen, en ik droomde er des nachts van. Neen, wat ook deze of die, streng regtzinnige pilaarbijter, moge zeggen en klagen, dat de mensch van nature geneigd is God en den naaste te haten: 't is logentaal, die hij spreekt, misduiding, die hij tot grondtoon zijner klagt maakt. Het spelende kind zal hem beschamen, waar hij het speelmakkertje, als zijn kleine vrouwtje, met liefde omhelst, en andere speelnootjes, als aangenomen kinderen, aan het hart drukt. De Vader der Liefde heeft dat zoet en zalig gevoel in de borst van den mensch geplant; het kind gevoelt zich door liefde gelukkig, en geen Catechismus of Formulierboek zal hem dat gevoel ontnemen!
Zooals ik gezegd heb, er stond op de binnenplaats een lindenboom. Die lindenboom is mij een onvergetelijk souvenir, en geen statig woud heeft mij, in later jaren, aangenamer herinneringen geschonken!
Nog zie ik mij-zelven, gezeten op den rand van den regenbaksmond, onder dien boom geplaatst; het oog omhoog gevestigd en in gedachten verzonken, wanneer het licht der zon op de bladeren speelde en eene mengeling van licht en bruin deed ontstaan. Hoe verkwikkend, zacht en aangenaam waren mij die licht- en donkergroene tinten; hoe streelend de geuren der lindenbloesems! Maar die boom wekte bij mij ook weemoedige gedachten, en bragt mijne jeugdige, dichterlijke verbeelding in werking. Ik hoorde dan dat eentoonig gegons der bijen, op de geuren der lindenbloesems afkomende, ik zag hen zweven en dansen in het licht der zonne of onder het doorschijnend groen der bladeren. O! wat hadden die bijen het gelukkig! - dacht ik dan - zij konden naar lust en genoegen, daar, hoog boven mij, dartelen en zich vermaken! Zij kenden geen antjemeu, geen Hanenboek, geen vragen van borsius, geen mattenstokje, gard of kapstok; zij behoefden niet ter school te gaan, noch zich met een vervelend geleer te kwellen! Lezer! dan kwamen er wel eens tranen in de oogen van den poëtischen dreumis, en welden er zuchten op in de borst van den zesjarigen philosooph! En toch bleef die boom mij dierbaar; want die weemoedige gedachten hadden iets zoets voor mij, omdat zij gedachten van vrijheid in mij deden ontwaken. Verder, had
| |
| |
ik zoo veel opgevangen, dat ik er eene soort van begrip van had, dat zoete kinderen eens in den hemel zouden komen, en ik stelde mij dan een' hemel voor, met een bosch van bloeijende lindenboomen, en de zoete kinderen, als engelen, zwevende tuschen het groen der bladeren en van allen schooldwang bevrijd. - Lagche wie wil over zulke ongerijmde denkbeelden; denkbeelden van een kind; maar een kind stelt zich met weinig tevreden, en men mag het wel, met van haren, toeroepen:
.... 's werelds grootheid schenkt aan ons 't genoegen niet,
Dat u door uwen houten wagen
En door uw kaartenhuis geschiedt.
En handelen of droomen wij volwassenen wijzer? - Gave God dat het zoo ware!
| |
V. Besluit.
Voor eenige weken bewandelde ik de Rozengracht. Aan den bewusten schoolgang genaderd, gevoelde ik dat ruim zestig jaren waren weggevloden, en zag ik dat het bord, met de beteekenisvolle woorden: School en Braaijen, mede verdwenen was. Ik kon den lust niet weêrstaan, den ouden, bekenden, vroeger zoo ruimen, thans zoo smallen gang binnen te gaan. Ik kwam aan het einde en op de binnenplaats, weleer een veld van mars, thans in mijn oog een bekrompen binnen plaatsje. De drie woningen waren ledig, en No. 3, het oude schoolgebouw, deerlijk vervallen en in onbewoonbaren staat. Het oude waschhok stond er nog, en zoo ook de mond van den regenwaterbak; maar de boom... de lieve lindenboom, het droombeeld mijner kindsche dagen, was bij den grond afgezaagd. Ja, spot vrij, Lezers! een traan welde op in mijne oogen en het werd mij wonderlijk te moede. Had dan dáár vrouw hebert, die ons meest knorrig aankeek, vermits wij, Christenkinderen, vaak een Heidensch leven konden maken, gewoond? Had ik haar respectabelen echtgenoot, met zijn kort, wit gepoederd pruikje en rok met eeuwige panden en blikken opslagen, uit die deur menigwerf zien komen? En Oome mindorp en mietjemeu, en de nooit te vergeten antjemeu, en antje en annemietje? ach! zij waren gevallen, als de hectors en andromachés van vroegere tijden! En de mattenstok, de
| |
| |
gard en de kapstok? Hare plaatsen werden ledig gevonden! Zóó gaat de heerlijkheid dezer wereld voorbij!
Hoe! was dit dan de plaats, waar ik eenmal den grond had leeren leggen van alle kennis, wetenschap en geleerdheid? waar ik dit alles, en nog veel meer, had geput, uit het oude Hanenboek, de Spreuken van salomo, den Heidelberger en vader borsius? Het viel mij moeijelijk dat te gelooven en toch ik bedroog mij niet!
Wat had ik niet willen geven, des noods opofferen, om al wat mij omgaf te kunnen terugbrengen tot den staat, waarin ik alles, voor ruim zestig jaren, gekend had, en dan daarbij, ware het ook slechts voor een paap uren, mijzelven en al mijne oude medescholieren in kinderen te herscheppen, zoo als wij hier eenmaal te zamen geleefd hadden! 't Was een dwaze wensch; gewis, niet verstandiger dan mijne dichterlijke droomen van bijen en engelen en zoete kinderen, onder den lindenboom! Maar, zeg het mij, Lezer! bouwt gij dan nooit luchtkasteelen?
Voor zestig jaren had ik op deze plek veel verdriet gehad, maar ook menige onvermengde vreugde genoten. Het gaat mij thans in de wereld, en, bij het stappen naar den eindpaal, evenzoo; maar de genoegens van rijper jaren, neen, zij halen niet in reinheid, in onschuld, in volheid, bij de genoegens van
dat dierbaar perk van drie tot zeven jaren,
Als alles lacht, als alles speelt.
Gelukkige kindschheid! zij ook het pad, dat gij gaat, soms met uwe traantjes doorweekt; de rozen, die gij kweekt, tellen doorgaans weinig doornen. Waarom blijft de reine, onvermengde, onschuldige en zaligende vreugde, die gij te smaken geeft, ons niet bij in het leven? Het is, omdat wij, als knapen, jongelingen, mannen en grijsaards, de kinderschoenen uittrekken en zoo weinig, helaas! kinderlijk gezind zijn! En is het niet de wil van den Vader in de hemelen, dat wij zijne kinderen zijn zullen, en, als de kinderen, in Zijn rijk, het rijk der liefde, des vredes, der vreugde en der zaligheid, zullen ingaan? 't Is wel waardig daar eens over na te denken; zij het ook naar aanleiding van onze herinneringen uit den kinderlijken leeftijd en de kinderschool!
| |
| |
| |
De Fransche school.
Haast zal men u door strenge meesters leeren
Wat taal demosthenes verkondde in pallas stad,
En cicero, voor 's waerelds heeren,
Toen Rome nog de kroon op had.
Deze regels waren mij, op achtjarigen leeftijd, onbekend, en hunne voorspelling kon mij alzoo niet bekommeren. De strenge meesters waren anders wel geschikt geweest, om mij, reeds eenigzins boven het mattenstokje, de roede en den kapstok van antjemeu verheven geraakt, bij vernieuwing voor al wat school heette vrees aan te jagen!
Maar van haren was mij niet beter bekend dan de Keizer van China; en toch had ik tegen de Fransche school mijne eigendommelijke bezwaren: zij waren negatief en positief.
1o. Negatief. - Bij antjemeu had ik, door tusschenkomst van mietjemeu, een boekje met prentjes leeren kennen, getiteld: de Fransche tirannije in 1672, en van daar had ik een verschrikkelijken hekel aan al wat den naam van Fransch droeg.
2o. Beviel mij mijn Fransche Monsjieu niet met al. De man was kort en dik, had een wipneus, en droeg een gepoederde staartparuik. Hij was kippig; met groote, uitpuilende, in de oogkassen als drijvende oogappels voorzien, en bij de eerste rencontre, die ik met den strengen meester had, aan het huis mijner ouders, beviel het mij niet te hooren: ‘Te jonge heer moet mar opbassen, tan zal 't wel kaan!’ Men hoort, hoe hij Franschman was.
Ik wist van het oppassen bij antjemeu, die, wanneer zij de roos had, wel eens zeggen kon: ‘Kinderen! jelui maakt me wervelziek! men hoofd loopt om!’ en dacht: ‘Die monsjieu, met zijn fransche staartpruik, zal ons op de ribben komen!’ Maar, als kind, moest ik mij in mijn noodlot schikken. Het kon niet anders!
Dat moeten was echter niet gemakkelijk, en had wel iets van de gelatenheid van een' armen zondaar, die naar den kerker wordt gebragt. Het Fransch, van de menschen, die, in 1672, Bodegraven en Zwammerdam uitgemoord, uitgeplonderd en uitgebrand hadden, wilde er bij mij evenmin in, als de gepoederde staartparuik en de zwemmende drijfoogen van Monsieur von ziegler.
Het een en 't ander was even dwaas van mij; maar
| |
| |
ouders denken vaak zoo weinig om hetgeen er in de zielen van achtjarige kinderen kan omgaan! Wat er in mijn binnenste omging dorst ik niet te kennen geven, en mijne ouders dachten niet aan het spel mijner inbeelding. Ik beschouwde mij-zelven daarom als een halven martelaar. Mijn kinderlijke hoogmoed had eene geweldige nederlaag geleden. Ik had, op het eerste denkbeeld, naar de Fransche school te gaan, op antjemeu, die geen woord fransch verstond, en op de medescholieren der Matressenschool, laag neêrgezien; maar nu aan dat Fransch en de staartpruik denkende, had ik wel, levenslang, op het poppen-s.... tschooltje wenschen te blijven. Ik zag mijn lieven lindenboom nog eens aan en versmolt in tranen; want nu stond ik aan een Franschman, een Heiden, een Turk overgeleverd te worden! Ik had al wat ik bezat kunnen geven, om een zoon van Oome mindorp te wezen! Maar mijn lot was beslist en voerde mij naar
| |
II. De Fransche school.
Deze werd op eene vóór- en achterkamer van een huis in de Reestraat gehouden. Vóór zaten de meisjes, achter de jongens. 't Waren vertrekken met witte muren, twee schoorsteenen en eene kast voor schoolbehoeften. In de voorkamer stond eene soort van toonbank, à la antjemeu, voor Mamsel von ziegler. Bij ons, achter, twee lessenaars, voor Monsieur en den schrijfmeester gerrit gorp, een ouden, stijven, grommigen, stijlkaperigen Fries, dien ik schier nooit in een goed humeur gezien heb, en die de gewoonte had ons, over zijn bril, met een paar grijze oogen, heel nijdig in 't vizier te kijken.
Monsieur von ziegler viel mij nog al mede, naar de schrikbeelden, die ik mij van een nazaat der moordbranders van Bodegraven en Zwammerdam gevormd had. Maar de goede man had veel hinder van hoofdpijn, en dan was hij alles behalve prettig. Vooruit zag ik reeds wat ons boven het hoofd hing, wanneer de staartpruik over het voorhoofd naar beneden werd getrokken! Hij zat dan zelden rustig achter zijn lessenaar; maar wandelde, met een mattenstok' of plak onder den linkerarm, tusschen de schooltafels en banken. Ieder wist dan, hoe laat het was; want hij, die met zijn nevenman praatte, niets uitvoerde, Hollandsch sprak, leêg of niet regt zat, kreeg een streek over de ribben, die niet malsch was!
| |
| |
Alles ter handhaving van de heilzame schoolorde. Wie de les niet kende, zijn werk niet af, zijne sommen niet in orde had, kreeg, van twee tot zes plakken, en wie in oppositie kwam werd, onder den schoorsteen gezet, en, met een touw, om den hals, aan welks einden twee armbussen hingen, of somtijds ook wel met eene muts met ezelsooren, ten toon gesteld.
| |
III. Het onderwijs
bestond in het onderrigt in lezen, schrijven en rekenen, de Fransche taal, aardrijkskunde en geschiedenis. Voor 't Fransch was Monsjeu von ziegler de premier; voor 't Hollandsch en het schrijven Meester gorp. Lieve hemel! wat konden wij dien brommerigen Fries ongenadig plagen! Ware hij geen brombaard geweest, wij zouden hem geen strootje in den weg gelegd hebben. Maar zijn hand (hij kon ons onmededoogend in de ooren knijpen) was tegen allen, en de hand van allen was tegen hem. Knijpen konden wij hem wel niet; doch het kostte weinig moeite om hem kwaad te maken en te tergen. Dat was zeker niet goed; maar nog minder goed was 't van hem, zich veertig jongens tot vijanden te maken, door zijn slecht humeur. De man schreef mooi, doch wist van de regelen der taal even weinig als antjemeu; en nu waren wij er achter gekomen, dat hij een doodvijand van de Franschen was, en dat was genoeg, om ons tot toonschriften steeds de namen Parijs, Lyon, Bordeaux, enz. te doen kiezen. Dan spoog hij vuur en vlam; scheldende en razende op de Franschen en de Fransche Revolutie van 1791-1794. Wij verontschuldigden ons met te zeggen, dat wij de exempels volgden, en daartegen kon meester gorp niets inbrengen; maar hij weigerde toch, om vóór het geschreven woord een hoofdletter te trekken. Monsjeu von ziegler, de schrijfboeken naziende, zag dit gemis, en dan verhaalden wij de zaak onder verzwarende omstandigheden. Dat gaf dan gehaspel en gekibbel, tusschen de twee Schoolmonarchen, waarover wij niet weinig vreugde hadden.
Het onderwijs van Meester gorp, in de Hollandsche taal, bestond er voornamelijk in, ons eenige namen van Grieken, Romeinen, Perzen, Meden enz. te doen spellen of lezen. Waarlijk geen pleizierige of groot nut aanbrengende oefening!
Het onderwijs in de Fransche taal bestond in van buiten
| |
| |
leeren en het maken van Declinatie's, Conjugatie's en Thema's. Wie er bij in gebreke bleef werd, naar conniventie van zaken, met twee, vier, somtijds met zes plakken gerecompenseerd. - Heerlijke methode, om den kinderen het schoolonderwijs te veraangenamen.
Twee omstandigheden maakten het mij bescheiden deel in de plakken dragelijk. Primo: ik maakte groote vorderingen in de schrijfkunst; Secundo: een gelukkig geheugen hielp mij in het leeren der lessen. Maar het cijferen was en bleef mij een steen des aanstoots. Vermoedelijk alleen omdat wij geen onderrigt kregen in de eerste en eenvoudigste beginselen. Het maken van sommen op de lei ging doorgaans goed; want er bestond een geheim verbond, ten gevolge waarvan de vlugsten in het rekenen de minder vaardigen hielpen en in de hand werkten. Maar woensdag en zaturdag had er een rekenkundige Cursus, voor een zwart bord, plaats, en dat was eene taak, die menigeen, van angst, het zweet deed uitbreken.
Er moest dan geäddeerd, gesubstraheerd en gedivideerd worden. Wee! driemaal wee! den leerling, die niet van zessen klaar was; vooral wanneer de naar en over het voorhoofd geschoven pruik hoofdpijn aankondigde! De brekebeen, in vader van linz of vader bartjens, werd dan gewoonlijk bij de nekharen gepakt en niet zoetelijk met den neus tegen het bord aangewreven, met de onderrigting: ‘drie en zieven is tien, jongetjelief!’ of ‘vijf en zieven is twalef, jongetjelief!’ of wel: ‘driemaal zieven is einentwintig, jongetjelief!’ of ‘zieven maal zieven is negenenviertig, jongetjelief! - et dè, dè, dè, dè, dè!’ - Dit: ‘et dè, dè, dè, dè, dè!’ was een vloekterm of stopvoegsel achter zulk een volzin; wat het beteekenen moest ben ik nooit te weten gekomen.
Men ziet, dat er, op de school, eene soort van schrikbewind heerschte. Leerden wij dáárom? Deden wij onzen pligt? Verre van daar! Het ontbrak ons aan kracht tot verzet; maar wij namen de list te baat: iets, dat te gemakkelijker viel, wijl er geen geregelde schoolorde bestond. Wie goed schreef talmde, zoo lang mogelijk, met schrijven, om de gehate lei niet in handen te nemen. Wie de les goed in 't hoofd had, veinsde die niet te kennen, om het schrijfboek te ontgaan. Wie vlug rekende, cijferde drie korten en drie langen, over ééne som, om de les in de geographie mis te loopen, en zóó
| |
| |
wist ieder zich te vrijwaren voor hetgeen hem het minst aangenaam was.
| |
IV. Het schoolleven.
Met woorden niet, maar met daden, verklaarden wij de leer van vader van alphen voor onaannemelijk; waar hij een kind doet zeggen:
Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen.
want wij vonden het leeren alles behalve vermakelijk, en mogten wij niet praten, dan fluisterden wij, of hielden eene schriftelijke conversatie. Ik weet mij niet te herinneren, dat dit ooit aangebragt of verklapt is. Wij waren elkander trouw, in lief en leed, als ware dat plegtig bezworen. Tweemalen wisten wij ons van de gevreesde plak meester te maken, en tweemalen dreef dit Inquisitiewerktuig in de Keizersgracht; maar de namen van hen, die aan dit heldenfeit hadden deelgenomen, werden nimmer verraden.
Vooral namen wij de meisjes in onze bescherming of mededoogen op. Madam von ziegler was niet karig met souffletten. Wij zagen en hoorden dit, hoewel in twee lokalen vaneen gescheiden; en daar wij 't niet konden verhinderen, poogden we, bij 't verlaten der school, de zoo wij meenden verongelijkte en mishandelde te troosten en op te beuren. Het zoekmaken der plak was eigenlijk òòk wraakoefening, wegens de soufletten, aan een paar meisjes uitgedeeld. Wij konden Madam geen kwaad doen, dáárom moest de plak van Monsjeu het misgelden.
Ondanks de afscheiding, kwam er alzoo eene intimiteit tusschen de jongens en meisjes tot stand. Ik geloof dat het raadzaam is op scholen te waken, dat zulk eene vertrouwelijkheid geene plaats vinde, hoewel ik geen voorbeeld kan opnoemen, waarin zij een ongelukkig gevolg gehad heeft. Maar het gevoel van medelijden, wekt, in het jeugdig gemoed, aandoeningen en gevoelens op, die zeer gemakkelijk hartstogten en driften kunnen doen ontwaken, wier sluimering de verstandige opvoeder, zoo veel mogelijk, tracht te verlengen.
Scholieren zijn doorgaans aan elkander gehecht door den algemeenen band van makkerschap; maar ik geloof niet, dat er ééne school bestaat, die niet ook hare davids en jona- | |
| |
thans, hare orestessen en pyladessen kan aanwijzen. Zóó hechtte ik mij, bij voorkeur, aan éénen, en hij wederkeerig aan mij. Het was de zoon van een' Predikant. In denken, gevoelen en gezind zijn overeenkomende, waren wij ook eensgezind in het kiezen van een meisje, boven alle de overigen uitverkoren. Die keuze was op een zusterpaar gevallen, en de beide meisjes waren ons wederkeerig hartelijk genegen; waarvan menig kinderlijk geschenk, b.v. een appel, eenig bespaard stuk lekkers, of iets dergelijks, de bewijzen opleverde. Wij spraken elkander steeds, bij het uitgaan der school en onder het naar huis wandelen. Des avonds, als het donker was, (over dag waagden wij deze vrijheden niet) gaven wij elkander, niet zelden, een afscheidskus; een kus in onschuld des harten, maar die toch het gevoel deed ontstaan van een geheimzinnig iets, hetwelk eene zoete warmte door de borst deed stroomen, en dat bij het geven van een kus aan moeder of zuster niet werd gevoeld.
Ik vermeld dit om opvoeders alle waakzaamheid aan te bevelen. Er zijn temperamenten in welke de natuur zich vroegtijdiger dan bij anderen ontwikkelt. Die ontwikkeling is doorgaans wel onbestemd en als met raadselen omgeven; doch er is weinig noodig, om in die donkerheid een licht te doen opgaan; en wanneer dat licht aan eene onreine vlam ontstoken is, zijn de gevolgen er van dikwerf niet te berekenen.
Wat open veld verschijnt daar voor onze oogen!
O jongeling! hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed!
De driften, in het hart gevlogen,
Ontsteken een ondoofbren gloed.
Ja, goot gij dan de onafgepeilde stroomen
Des oceaans daar op, gij bluschte 't vuur niet uit:
Hoe zal de rede het betomen,
Zij, die hare oogen pas ontsluit!
Gelijk Aurore, in 't oosten doorgeblonken,
Ja, nog veel schooner staat de wellust in haar praal.
Haar adem is de pest; haar lonken
Verdelgen als de blixemstraal.
Men zegge niet, dat van haren deze regels uitsluitend
| |
| |
voor den jongeling, heeft gedicht. Waarlijk, men vindt ook knapen en meisjes, op welke zij evenzeer toepasselijk zijn.
De knapen-leeftijd is een overgangsperk, van de kindsche dagen tot de jaren der jongelingschap. Op de school bij antjemeu waren nu en dan kleine verdeeldheden, kibbelarijen en twisten, die soms tot feitelijkheden oversloegen; maar de kapstok was een uitmuntende vredestichter, en het magtwoord der Matres: ‘Kom! wil jelui malkander nou wel ereis heel gaauw afzoenen!’ maakte een einde aan elken strijd. In de Fransche school waren de verdeeldheden, kibbelarijen en twisten minder luidruchtig, maar langer van duur en heviger van aard, en het afzoenen kwam nooit in aanmerking. Dat was, trouwens, voor jonge heeren, die op eene Fransche school gingen, veel te kinderachtig. Het:
Laat ons dezen twist beslechten,
Door eens moedig zaam te vechten!
was meer aan de orde; omdat het mannelijker scheen, en wie niet gezind was, om klappen te geven en te ontvangen, heette een laffe jongen! Viel er onderling geen strijd te voeren, dan verklaarde men den oorlog aan het buitenland. Zoo voerden wij, langer dan twee jaren, een verdelgingsoorlog met de jongens, die bij Monsjeu geraud, op de Prinsengracht, ter schole gingen. En waarom? De zaak was, in de oogen der beide krijgvoerende partijen, hoogst gewigtig: zij betrof de eer onzer wederzijdsche Monsjeus! Op ons schoolbord stond Ecole Française, op dat van geraud stond Ecole Françoise. Dit verschil van spelling gaf aanleiding tot schimp- en scheldwoorden en vervolgens tot handdadigheden. De Westermarkt was meestal het slagveld, en, vielen er geene dooden, zonder geblesseerden liep de schermutseling of veldslag niet af. In het eerste jaar hadden wij meestal de overhand; maar in het tweede jaar hadden twee onzer dapperste veteranen de school verlaten, en toen behaalden de Geraudisten over de Zieglerianen de overwinning, en eindigde het Combat, faute de Combattants.
| |
V. Besluit.
Indien ik nu een verslag moest geven van mijne kundigheden bij het verlaten der school - op twaalfjarigen leeftijd,
| |
| |
toen ik volleerd heette, zou ik de volgende ontmoedigende opgave moeten leveren:
Schrijven. Voor een knaap van dien leeftijd, zeer goed.
Lezen. 't Hollandsch goed. 't Fransch: zoo goed, dat 't niets te wenschen overliet voor Monsjeu von ziegler.
Taalkennis. Van de regelen en gronden der moedertaal niets; wijl ze niet waren onderwezen. Met het Fransch was 't iets beter; maar van eigenlijke kennis geen zweem.
Cijferen. Machinaal goed; doch wat buiten de gebruikte rekenboeken omliep abracadabra. - Kon het anders, daar men verzuimde de eerste beginselen der rekenkunde bevattelijk te maken?
Aardrijkskunde. Eigenlijk: 't te huis zijn op de landkaart, niet zonder verdienste.
Geschiedenis. Uitmuntende boven allen, door vlugheid van geheugen.
Men ziet hoe veel den volleerden nog ontbrak! Zóó ging het met ons allen. Onbevattelijken en tragen werden, met te pronk staan en plakken, tot machinaal werken en leeren aangedreven; maar hoe men, met vrucht naar vaste, eenvoudige beginselen, arbeiden en studeren kon, werd nooit aan het verstand gebragt.
Evenwel heeft mijn vierjarig verblijf op de Fransche school mij toch vele aangename herinneringen achtergelaten, en nooit ga ik het voormalig schoolgebouw voorbij, of ik denk aan de vervlogene dagen; aan Monsjeu von ziegler en aan mijne schoolmakkers, die, voor het grootste gedeelte, niet meer in leven zijn. Een hunner, die niet tot mijne bijzondere vrienden behoorde, dwingt mij nog wel eens, wanneer ik hem toevallig ontmoet, een' glimlach af, bij de herinnering aan zijne benaauwde gezigten, als hij met de plak in aanraking kwam. Nog ken ik er één, met wien ik vertrouwelijker was, maar dien ik toch mede uit het oog verloor, omdat zijn levensweg elders heenliep. Met dezen sprak ik nog dikwerf over onze kluchten, grappen, en kleine guitenstreken, maar dan verblijdde het ons, dat onze kinderen een doeltreffender onderrigt genoten, dan ons, vóór nu zestig jaren, mogt te beurt vallen. Kwam er destijds iets goeds van, het was bij toeval; omdat men later zich-zelven oefende door het uiteenzetten en rangschikken der massa van kennis, die men wel op de school had opgedaan; maar die, verward en onordelijk als zij was, geene gunstige resultaten kon heb- | |
| |
ben, en ze daarom ook voor weinigen heeft opgeleverd. Aan de liefdesgeschiedenissen van den Predikantszoon en mij, denk ik nog met genoegen. Hij rust, reeds eenige jaren, in het graf, en de twee zusters zijn mede dáár, vanwaar niemand wederkeert. Beide die meisjes zijn, hoewel niet met ons, gehuwd geweest, en het heeft mij altijd verheugd te vernemen, dat haar levenslot voorspoedig heeft mogen wezen.
WK.
|
|