| |
| |
| |
Elegie. op den dood eens jongelings.
(Naar het Hoogduitsch van schiller.)
Hartbeklemmend, als het buldrend schokken
Van een windvlaag, dreunt het klaaggeluid
Van dat huis, door 't hol gebom der klokken;
Want men draagt een dierbren doode er uit.
't Was een jongling nog niet rijp tot sterven;
Nog gerust op 't vuur van zijn gelaat,
Op zijn kracht, op de eer, die hij zou erven;
Maar geveld in 's levens dageraad! -
't Is een zoon, de hoogmoed zijner moeder;
Dat getuigt haar bittre tranenvloed!
't Is mijn vriend, mijn boezemvriend, mijn Broeder!
Kom, o kom, wie mensch heet! volg den stoet!
Zijt zoo trotsch niet, duizendjaarge wouden!
Eiken, die voor wind noch onweêr beeft!
Bergen, die den sterrenkoepel houden!
Zonnen, die 't onpeilbaar ruim doorzweeft!
Grijsaards, met de sneeuw des tijds beladen,
Die uw roem nog te verdubblen denkt!
Helden, die, waar u de glorie wenkt,
Lauwren plukt, op heuvelen van daden! -
Als de worm den bloesem reeds doorkerft,
Wie dan nog waant zich bevrijd te sneven;
Wie durft bouwen op den duur van 't leven;
Wie durft hopen - als de jongling sterft!?
Lieflijk vloeiden, onder spel en kozen
Zijne dagen oevers langs van rozen,
En de wereld was zijn hart zoo zoet.
Hoe bekoorlijk, hoe betoovrend maalde
't Heden hem de toekomst af; hoe straalde
's Levens paradijs hem te gemoet! -
Toen de moedertrouw reeds hooploos schreide,
Reeds het rijk der schimmen hem verbeidde,
Reeds de dood zijn vreeslijk wapen hief,
Aard en hemel reeds zijn blik ontvlogen;
| |
| |
Toen nog wendde hij van 't graf zijne oogen....
o Den stervende is deze aarde lief!
Stil en donker is het rijk der dooden,
Diep de slaap van hen, die 't graf omsluit;
Broeder! ach, de rust, u dáár geboden,
Roeit de vrucht van al uw hopen uit!
Worde uw aardbed door de zon beschenen,
Niet tot u dringt hare koestring door;
Waait het zuiden door de bloemen henen,
Zijn gelispel streelt niet meer uw oor;
Liefde zal geen hemel u bereiden:
Nimmer biedt ge uw bruid den trouwkus aan,
Nimmer, schoon we een zee van tranen schreiden!....
Eeuwig zijn uwe oogen digt gegaan.
Maar toch, heil u! - Zalig is 't te slapen! -
Wat is 't rustig in dat kleine graf!
Is er ziel- noch zinnelust te rapen,
't Weert ook zorg en alle kwalen af.
Laat nu vrij de wangunst u belagen,
Of de zonde in haar besmettend spel;
Farizeeuwsche fijnheid u beklagen;
Vrome woede u wijden aan de hel;
Duivlenzin in englenmaskers treden;
Huichlend onregt, onder sluipgelach,
Woord en wet verdraaijen en verkneden
De eeuwen door, tot aan den jongsten dag.
Vrij moog' nu het snel geluksrad wentlen!
Leî Fortuin den dwaas op de eerebaan;
Doe zij hier vermolmde troonen kentlen;
Ginds een volk in harde kluisters slaan! -
Heil, o heil u! In uw stille woning
Laat u al die wilde wisling koel! -
Van die kluchtig droevige vertooning;
Van dat kakelbont tooneelgewoel;
Van dat zielloos ijvervol gewemel;
Van die martlende onrust in de rust,
Broeder! - van dien duivlenvollen hemel,
Blijft gij in uw doodslaap onbewust.
| |
| |
Vaar dan wel, gij, mijner ziel zoo waarde! -
Slaap in vreê, gezegend en beweend!
Sluimer zacht aan 't hart der moederaarde,
Sluimer, tot de morgen ons hereent!
Tot, op 's werelds vol gezaaiden akker,
Gods heraut, met schel bazuingeschal,
Wie er slapen in hun graven wakker
En voor 't oog des Heeren roepen zal!
Tot jehovah onverganklijk leven
Aan hun vorm van eedler stof verbindt,
En den reine een zetel wordt gegeven
Waar de bron der waarheid zich bevindt!
Zij het dáár niet, waar de wijzen 't stellen,
Noch in 't paradijsloof des gemeens,
Noch den hemel, dien poëten spellen;
Zeker toch bereiken wij haar eens!
Dat geen waan den pelgrim heeft bedrogen;
Dat er ginds nog een gedachte zij;
Dat de deugd leidt over starrenbogen,
Zaal'ge! gij, weet reeds het van nabij!
't Floers dier raadslen zag uw geest reeds dalen;
Waarheid is 't, die ge in verrukking ziet:
Waarheid is 't, die myriaden stralen,
Van den troon des Grooten Vaders schiet!
Gaat dan, gaat in vrede, sombre dragers!
Zij der aard zijn overschot gebragt!
Troost u, moeder! Droogt uw tranen, klagers!
Dekt zijn graf, en druk de zerk hem zacht!
Zou ons, God! uw raadsbesluit bedroeven!?
Wie kan 't diep van uwen weg doorzien,
God des lichts, ook in de duistre groeven!
Driemaal Heilge, wien we onze offers biên! -
Aarde moge in aarde zich ontbinden;
Als een vlinder uit zijn leêge pop,
Stijgt de geest. Zijn stof waaije op de winden;
Maar zijn liefde, als de Uwe, houdt niet op.
|
|